Soms brak er een arm of been af, zonder te bloeden. Toen hij met enkele schoppen de roltrap van mensen gezuiverd had, kon Lichaam eindelijk afdalen.
Hij nam de hondentweeling onder zijn arm, bang dat ze zouden breken, als ze de trap zouden afhobbelen.
In de rijwieltunnel waren de mensen tegen de grond geslagen. Ze leken zich te dekken voor een onzichtbare vijand. Lichaam ging moedeloos de eindeloze buis in.
Aanvankelijk liep hij om de mensen en de rijwielen heen. Maar dat vermoeide hem tenslotte zo dat hij in een rechte baan bleef lopen, over fietsen, buiken, ruggen, hoofden, die knapten als hij er op trapte. Uit verveling schopte hij soms een hoofd van een romp en gebruikte het een eind als voetbal, zoals men het wel met een steentje doet, achteloos in het voorbijgaan.
Als een hoofd hem verveelde of uit elkaar getrapt was, nam hij een ander, bijna nooit een kinderhoofdje en verstrooide zich even met de langzame destruktie.
Naarmate hij het midden van de tunnel naderde, werden de mensen minder talrijk.
Het laagste punt van de tunnelbuis kon hij niet met zekerheid vaststellen. Anders bepaalde hij het aan het water, dat pas rust heeft als het het laagste punt bereikt heeft. Nu was het al halverwege bevroren.
(Zo ook de liefde, dacht Lichaam, nog voor zij tot het diepste punt is doorgedrongen, bevriest zij. Rust wordt nimmer gevonden). Een kleine verademing voor Lichaam was de kom van de tunnel en dat gedeelte waar de tunnel begon te hellen. Ook van de andere kant was er water binnengelopen. Maar de kou had het de pas afgesneden zodat ook hier een vrij begaanbaar stuk was overgebleven.
Lichaam keek al niet meer. Het schoppen verveelde hem. Het langzaam dunnende slagveld van mensen was niet meer interessant.
Hij liep verblind door, recht toe, recht aan. Kadavers kraakten onder hem als wafels.
Toen hij bemerkte dat zijn tocht lichter werd, opende hij de ogen. Hij vond zichzelf terug op een met ijs bedekt stuk beton. Hij leunde tegen de zijwand en zette het hondenpaar voorzichtig neer. Hij trachtte wat lagen ijs van zijn gezicht te breken, maar hij trok vlees en vel mee, zodat hij er maar mee ophield, bevreesd voor een algehele, weliswaar voor dat ogenblik pijnloze verminking.
Lichaam maakte enkele akrobatische bewegingen voor zover de ijskorsten dat toelieten, en wist zich op deze wijze inderdaad enigszins vrijer in zijn bewegingen te maken. Nu pas voelde hij goed hoezeer de tocht hem vermoeid had. De koude had hem tot dusver zijn