paul snoek / divina comedia
Een doorsneeman, voor geen verdere persoonsbeschrijving vatbaar loopt met gelijke plankjes onder de schoenen geriemd de oppervlakte van een zandig tuintje plat, waarop hij gras heeft gezaaid. De momenteel overal tegenwoordige goden, meestal in arbeiders of handelsreizigers vermomd, weten nochtans dat het fijne en zeer dure gras volledig door onkruid zal overwoekerd worden. Door netels, paardestaarten enz... Maar onwetend zoals elke doorsneeman trouwens, werkt hij dapper door. De goden, even plots tevoorschijn gekomen als doodgravers bij een rottende mol, volgen de man als een tennisbal, terwijl hij over het 8 meter lange tuintje heen en weer dribbelt en de aardkluiten met de plankjes effent. De goden kijken links, de goden kijken rechts, gelijk het de goden betaamt.
Een van hen, de meest onzichtbare, staat tussen zijn even transparente trawanten achter een nieuwe prikkeldraad, welke de man in een klaustrofiele bui om zijn tuintje heeft gespannen en zegt, zoals het alleen een god kon zeggen: ‘In den beginne zullen groeien de gele distels’. Helderziend als een god kan zijn, wil hij de plantaardige ontwikkeling van het tuintje verder voorspellen, maar de vrouw van de doorsneeman met de plankjes, een doorsneevrouw bijgevolg, lokt haar trouwe, tuinierende echtgenoot binnen. Het is avond en bedtijd. De man bevrijdt zijn voeten van het botanisch tuig, trekt schoenen en andere kleren uit en vergeet zijn tuintje om weldra met zijn vrouw in te slapen, moe van de volbrachte dagtaak. Hij droomt zelfs niet van zijn tuintje, maar zij dromen van elkaar, gelijk het doorsneemensen past.
De goden, op dat ogenblik in de valavond een bijna zichtbare homogene grijze massa, zijn zeker van hun ongelijk. Zij weten, helderziend als goden zijn, dat binnen enkele weken het tuintje dichtgroen zal staan met zacht engels gras. De man zal het alle dagen met een gieter besproeien en het onkruid wieden. Maar de goden houden het bij de gele distels van hun onstoffelijke gezel. Zij verlangden alleen maar dat...