| |
| |
| |
[Nummer 4]
maurice wyckaert
| |
| |
asger jorn
| |
| |
| |
aardrijkskunde
antropografische suite voor naieve meisjes
1
Waar de zee heel blauw is
en waar de grijsaard zwaar is,
vochtig en onbewolkt of herder,
ademen, als drachtige schapen,
vrouwen wollen schelpen uit.
langzaam geboren, begaafd
met sprekende etter en zeep.
moeten zij hun moeders beminnen
en zoeken een lang leven lang
(Toen de laatste haas op aarde
zijn angsthol had voltooid,
vroeg god, het was de zevende dag,
‘waar is uw aanvalsplan?’)
| |
| |
| |
2
(Elke vrouw heeft een Kain gebaard,
maar zijn naam was soms Abel).
Vrouwen worden soms als maagd geboren,
als vuurpad of klandestien eksotisch lood,
in hun eicel staat geschreven,
dat zij allen leven langdurig
met een barst in hun levensverhaal.
Zij worden bij nacht gegrendeld
en eten vanielje uit hun droom,
zij loochenen melk en vrijheid
in het wonderland van hun kind.
Maar allen houden wij, zij en ik
(in de appel van ons hart)
er het purperen geluk van een kieviet op na,
die ons voedzame verhalen vertelt
van een of andere slavenmarkt
| |
| |
| |
3
Ik ook, messias, heb geluisterd
naar de loopvogels buiten
in het bloedarme huis van de tijd.
in de boomgaard van mijn leeftijd.
met het meerschuim paart?
Zocht ik mijn zeldzaam lichaamsdeel,
de liefde, (de broodboom)
| |
4
Uit de melkweg van de morgen
is zij in mijn zeewier aangespoeld,
uit het land der meeuwen.
In de flanken van haar adem
van onderzeese bloemen of geheimen
zwol van dagenlange genade.
| |
| |
| |
5
(In een duindal vol kastanjes
van de oester en het nijlpaard,
en god las in zijn plantengroei,
dat wij niet eeuwig waren.)
| |
6
als een nachtgevende kever,
Mild onder mijn mannelijke schilden
plooide zich open haar meisjesgewei,
veilig onder de spons van de stilte.
Zocht ze suiker in het rietveld
of vond ze in mijn adem leeuwen,
met manen harder dan ijzer?
| |
| |
| |
7
(Er is geen mens die een is,
Er is geen bodem zonder zaad,
die zonder vrucht en zonder bladluis is.
Er is geen eiland zonder zee.)
| |
8
Ik sloeg mijn spijkers duimbreed
Ik hoorde in haar klaterend bloed
Toch werd geen moedercel gebroken
in de hangende tuin van mos,
in de doorzichtige wereld,
het hiernamaals der planten,
waar de mens geen steden kweekt
en de stenen geen handen,
waar geen oorlog wordt gegoten
| |
| |
| |
9
(Waar de nachten wreed zijn
en waar de zee van steen is,
Waar de nachten pijn zijn
is de vreugde aloud bloed.
Want waar de mens een god is,
| |
10
Waarom heb ik het rijnzand
in haar vruchten fijngemaald,
de warme rijst gedronken,
die haar witte spieren gaven?
Waarom heb ik het plankton
van haar drinkbare liefde gezogen?
| |
| |
| |
11
zat in een draagstoel van gras
De aarde was een werelddeel
| |
12
Was haar hart een zenuwoog,
(of soms heel kort) een warmend zilverwoord
in de ebbe van mijn lichaam,
in de lente van mijn bloed?
Waarom hebben de ooievaars
in haar borsten gezwegen?
| |
| |
| |
13
Ik voel hoe een zacht mes
(Zijn er nog andere planken,
| |
| |
| |
| |
15
Het had het huis kunnen zijn
vol dromen van een dalbewoner.
Het had de palmhut kunnen zijn
waarop de strandjutter hoopt.
Het had een wereld moeten zijn,
een druif om er zon in te bijten.
| |
16
Ik draag de veeteelt van haar vrede:
een glazen zwaard, een kreeft,
door vreemdglazen handen geschonken
de aarde is harder dan ijzer
en de mensen zijn geen olie meer.
| |
| |
| |
17
veelkleurige spandoeken lachten,
heb ik het vertrouwen in het water
ik haat uw handdruk, harnas,
en de muizen van uw liefde.
wil ik lachen en luisteren
naar het knaagdier in mijn hart,
aan de kaas van mijn geweten.
| |
18
Een boom reikt zijn zwarte hand
aan een andere zwarte boom.
In het water liggen eenden
Ik zoek naar anijs in de woorden,
waarmee ik aan de witte muizen,
die ik in mijn hersens kweek,
vertel, dat ik vervallen ben.
| |
| |
| |
19
Mensen van wolken en wind verzwijgen
Waarom mogen dieren niet spreken, god,
Ik haat uw schepping meer,
dan in het landschap mijn treinen,
dan in uw witloof, mijn bitterheid.
paul snoek
december 1955
asger jorn
|
|