heer johan junior
Niets is zo droef triestig.
Niet omwille van de eenzaamheid, doch omwille van het prangende aanvoelen van de onmacht.
Zij wacht. Hij weet het zo goed, maar het is niet meer zoals voorheen. Het leven is een okkasie geworden en met een okkasie riskeert men veel, wel wetende nochtans dat men altijd bedrogen uitkomt.
Waren er die geluiden niet, ver, van mensen die menen nog alles te kunnen betrachten en daarom roekeloos zijn met hun bezit; van ver-stralende auto's en van kakofoniemuziek. Was er dit eigenste bezit nu niet, het zou de begeerte naar bezit nog mogelijk maken. Misschien!
Vermoeid valt hij legen een zandhoop neer. Veraf kan de zee niet zijn; zij is voelbaar zoals een vrouw in de kamer naast de zijne voor hem steeds voelbaar is geweest. - Hij heeft de zee nooit liefgehad en dit was verkeerd. Hij had zich moeten kunnen bepalen en een vrouw beminnen, het had de ergernis dragelijker gemankt. Nu heeft de zee hem in haar macht en over alles heen, de liefdedaad in de dag, de schokkende voldoening in de nacht en het gluiperig beminnen onder het oog van anderen, voelt hij zich verloren aan de liefde van de vrouw. Maar zoals hij nooit de zee heeft gekend, kent hij nu ook de vrouw niet tot diep beminnen bereid.
Daarom roept hij tegen de duisternis met mannenstappen dat hij een vrouw heeft voor wie met een vrouw wil slapen en nadien bemerkt hij dat de vrouw verdwenen is.
Nu maakt het hem niet zo droef triestig meer aan te voelen wat de geheimnis van dood en leven verbergt. Hij vindt het alleen spijtig dat hij van het leven zo weinig heeft gezien en dat hij, vooraleer hij de kennis