| |
| |
| |
Henrij Quatre
Redevoering uitgesprooken in eene voornaame vergadering van Henrij Quatre Dames, door N.N.
Voornaam Henrij Quatre.
GEDRUKT voor de HENRIJ QUATRES, en
ALOM by de meeste BOEKVERKOPERS
te bekomen.
| |
| |
| |
Henrij Quatre
Redevoering uitgesprooken in eene voorname vergadering van Henrij Quatre Dames, door N.N.
Voornaam Henrij Quatre.
Het eind der kwelling van een maagd, is een galand die haar behaagd.
't Was gantsch den bal niet misgeslagen
Van 't kromme besje Tibbeprent:
Die 't Maagdenpak na 't Graf moet dragen,
Leeft steeds vol kommer en elend.
Dit 's de oorzaak dat veel' jonge schaapen,
Hoewel uit schaamt' zij klappen 't niet,
| |
| |
De tijd verveelt alleen te slaapen,
En langer maagd te zijn, verdriet;
Ja 't is miraculeus en wonder!
Al is 't dat haar conscientie port,
Tot 't huw'lijk, men 'er weinig onder
Vindt. die bekennen wat 'er schort;
Veel' zullen zelfs zoo vies zich houwen,
Dat als m' om een faveurtje vleit,
Of dat een vrijer spreekt van trouwen,
Of iets natuurlijks aan haar zeid,
Ze als van een schelmstuk zullen gruwen,
En bloozen, zegt m' iets tot haar lof,
De omhelzingen en kusjes schuwen,
Ja veegenze af als drek en stof:
Maar mogt heur hart vrijmoedig klikken,
Of d' afkeer ernst haar was of niet,
't Bleek dat zij duim en vinger likken
Na 't trouwen, en dat het geschiedt
Welstaanshalve, en om dat de Mode
Aan alle Maagden van deez' tijd
Het Jawoort geeven heeft verbooden,
Voor dat zij zeer lang zijn gevrijd,
Hier valt mij, Vrienden in memorie
Een zeer denkwaardig voorbeeld van,
Uit pieter mefferts Rijm - Historie,
Van zeeker rijk aanzienlijk Man,
Die in zijn huis drie welbesneede
Van muil en pooten Dochters had,
Waar van hij een' wou uit besteeden,
Aan zeeker vrijer uit de stad.
Papa was juist niet ongeneegen,
| |
| |
Hem een' van driën toe te staan;
Maar 't kwam de kleuters niet geleegen,
Om met een Man te bed te gaan,
Alleen uit puure malle grillen,
Want 't gaf kwamsuis een glimp of schijn,
Dat die hem 't eerst zou hebben willen,
De happigste van drie zou zijn.
Om dit krakeel dan af te breeken,
Zoo vondt Papa dit middel uit:
Elk zou haar hand in 't water steeken,
Die 't eerst opdroogde was de Bruid:
Zie hoe de jongste ze all' verschalkte,
Ze schreeuwde met een groot misbaar,
Ze raasde, tierde, huilde, balkte,
En sloeg haar handen van malkaar;
‘Foei, riep zij, in die malle stuipen,
Foei, foei een Man! zou 'k met een vent?
Alleen naakt onder 't laaken kruipen?
Mijn Maagdom kwam vast aan een end.’
Maar al dit schudden en krioelen
Was maar een doekje voor het oog;
Want door 't beweegen en het woelen,
Geraakten 't eerst heur handen droog.
De Zusters stonden bang te kijken;
Maar de alderjongste met haar buit,
Ging danssende naar bed toe strijken,
En lachte de and're deerlijk uit.
Nadien dan blijkt uit deez' Prefatie,
Dat ieder Zuster van natuur
Een Vrijer wenscht of Inclinatie,
Zal ik in dit kort avond-uur
| |
| |
Mij hier wat nader op verklaaren.
De woorden, die de Geest mij in
Geeft om uwe aandacht te openbaaren,
Luiden als volgt in deezen zin:
| |
Het eind der kwelling van een maagd, is een galand, die haar behaagt.
Indien deez' zedige vergaaring
Mijn leering niet ten kwaadste duid,
Zoo zal ik tot mijn Textverklaaring,
Deez' drie Hoofddeelen breiden uit;
Eerst 't woord galand; waarna ten tweeden,
Mij staat te spreeken van een maagd,
Ten derden zoo zal ik ontleeden
De kwelling die zij om hem draagt.
Galant, zoo veel als vrijer, gasje,
Of zoon, verschilt van 't Maagdenzoort
Door een afhank'lijk bijgewasje;
Hoewel zij beiden zijn gestoord,
Uit eene Mossepot, die gaaren
Hier in noch naakter wenscht verlicht,
Kan maar haare oogen gaan verklaaren,
Bij bakermoêr, die zulk een wicht
Wel in uw bijzijn een schoon broekje
Of zwagteltjen om 't lijf zal doen
In plaats van het bevuilde doekje;
Geef dan kwanzuis het kind een zoen,
Terwijl ze 't reinigt. Maar, och armen!
Je weet 't wel, als ik 't bedenk,
Wanneer je 's Zoomers vaak in 't warme
| |
| |
Saizoen, in 't water met een zwenk,
De Jongetjes bij heele hoopen,
Naakt, zonder broek, en zonder hemd,
Hebt in het Paardewet zien loopen,
Of op meer plaatzen waar men zwemt.
Je hebt uw Broertjen, na ik reeken,
Ook wel te bedd' gebracht een' reis;
Of 't Bijbels Printboek in gekeeken,
Daar Adam staat in 't Paradijs,
Na dit Model dan, waarde Zusjes,
Spruit 't gilde der galanten voort,
En die steeds beedelen om kusjes,
Zijn altemaal van zulk een zoort.
Maar daar 's verschil in de galanten,
Van waardigheid, fatzoen en ploij,
Zoo als in Kuiven en in Kanten;
Zij zijn niet all' van een Alloij,
Asbeeren, Dienders, Schoorsteenveegers,
Schoenlappers, Weevers, Klapperlui,
De Jagers, en de Kakhuis-leegers
Zijn meê Galanten al den brui:
Maar deeze zindelijke maatjes
Verkeeren wel het aldermeest
Bij Dames van onze achterstraatjes,
Of met den Adel van de F....;
Maar gij, ô Vrienden en genooden,
Zoo blank, zoo goeilijk en zoo teer,
Verdient galants, als halve Goden,
'k Laat staan Baron of grooter Heer.
Maar zoo je naar mijn raad woud leven,
Gewis je naamt een Advocaat,
| |
| |
Die elk het zijne weet te geven,
En wel bij zijnen Rechter staat,
Zij weeten op een hair, ô Vrinden!
Waar dat de grond der scheuring leidt,
En 't Heilzaam middelpunt te vinden,
Der tweespalt door inschik'lijkheid,
Ja 'k durf u bij mijn hoed wel zweeren,
Was ik geen Meester of Doctoor,
'k Ging meê tot Advocaat studeeren,
Zoo fraai komt mij dat handwerk voor.
galant is dan de spil, Beminden,
Daar 't gantsche Maagden-stel op draait,
't Welk ieder van uw zal bevinden,
Die op dien Akker Vruchten zaait.
Laat ons nu van de maagd iets spreeken:
En schoon 't juist op deez' plaats niet past
Te diep zich in dit werk te steeken,
't Dient toch een weinig ondertast.
Hier staan twee zaaken ons te ontleeden,
Uitwendig haar gestaltenis,
Inwendig haar natuur en zeeden,
't Geen voor ons oog verborgen is.
't Woord maagd, waar van de Text maakt mentie,
Word op een Zuster toegepast,
Die nooit in 't stuk van haar consientie
Van Broêrs beproeft en ondertast
Is, (naar den aard des Vleesches naam'lijk)
Nooit voor hun aanval heeft gebukt,
Noch in een worsteling Ligchaam'lijk
Door Broers verkracht of onderdrukt,
Dit is een zwakheid in de Zusjes:
| |
| |
Maar de ondervinding leert ons naakt
En klaar, dat in een strijd van kusjes
Veel zijn aan 't onderspit geraakt.
't Is te beschreijen, maar, ô Vrinden!
Hoewel 'er weinig hier op Aard'
Volwassen Maagden zijn te vinden,
Heb ik van die hier zijn vergaard
Zulk een verwachting' en goê hoope,
Dat 'k op haar Maagdelijke trouw,
Ruim honderd pond lijfrenten koopen,
Jaa 'k weet niet wat op bouwen zou.
Natuur heeft geen aanloklijkheden
Tot luister van een maagd gespaard,
Maar bij haar net gevormde leeden
Een straal van God'lijkheid gepaard;
Dit is 't betoverend vermoogen,
't Geen menig knaap den doodsteek geeft,
Door Bliksems van twee lonkende oogen,
Niet weetende of men sterft of leeft;
't Albaste Voorhooft, purp're Wangen,
Van Lelijmelk, en Roozebloed,
Is 't Altaar 't geen de ziel gevangen
Houdt, wijl de mond zoen-offer doet.
Een maagd is 't Speelhof van de lusjes,
Den Zijl en Toetsteen voor de Jeugd,
Het Aambeeld voor de groene kusjes
En 't Paradijs der aardsche Vreugd.
De schatkist der volmaaktste gaven,
Een Engel, maar in Menschen schijn,
In haar heeft Vrouw Natuur begraven
De schoonste wond'ren die 'er zijn;
| |
| |
Maar dat zich niemand hier vergaape
Aan 't Vleeschelijke Melkbanket!
Dit 's fluitje om de jonge knaapen
Te lokken in het Liefdenet.
Je denkt ligt, Broeders, dat een Meisje
Volmaakt is, dat 'er niets aanschort,
Om 't poez'le, bolle, blanke vleisje,
Niet waar? Maar zij komt veel te kort.
Zoo g' haar natuur woudt vergelijken,
Bij uw gelegenheid en aard,
Gantsch bloed, je zoudt zoo vreemd staan kijken,
Of je in een and're Waereld waard;
Van buiten schijnen zij Sanctinnen,
Onnozel, stemmig en verguld,
Aantrekkelijk als de Engelinnen,
En hier door word gij opgehuld:
Maar mogt uw oog in 't hart eens sluipen,
En zien de loosheid die daar schuilt,
Uw bloed zou ligt zoo hoog niet kruipen,
Daar gij nu steeds om kwijnt en pruilt.
Men zegt, deez' Sex heeft twee gebreeken,
Niet van de minste, maar van 't gros,
Dat's kwaalijk doen, en kwaalijk spreeken;
Maar lieve Lamm'ren krijgt geen blos,
't Is maar een spreukjen in het honderd,
Mij dunkt uw weezen staat zoo pruim;
De Vromen zijn hier uitgezonderd,
Daar is geen goudt of 't heeft zijn schuim;
Je zult 'er noch te meer om gelden,
Men zoekt de goede bij de kaars,
Zulk zoort als gij zijt vindt men zelden,
| |
| |
Deugdzaame waar is duur en schaars,
Deez' maagden dan een kwelling draagen,
Gelijk ons Textvaars breeder zeid,
Dat's kwijnen, zuchten, steenen, klaagen,
Van die haar Maagdestaat beschreidt.
Verstandige Doctoors verhaalen,
Dat een Kwetzuur veel ligter is
Te heelen, dan verborg'ne kwaalen,
Of innerlijke ontsteltenis.
Zij hebben 't ook in 't hart gezoogen,
Getuigen van haar Liefdekoorts
Zijn bleeke Wangen, brandende Oogen,
Dat pruilen, mijm'ren en zoo voorts.
Ach! mogten zij 't een Jongman vraagen!
En dat elk zuchtje was een woord!
Daar was meer hulp voor Liefdevlaagen,
't Geen schaamt' nu in haar boezem smoort.
Een Minnaar is dan, naar ik reeken,
De Medicijn van haar elend,
Die de fontein van haar gebreken,
Of d'oorspronk van haar kwelling kent,
Dit zal de Text ons naakt bedui'en,
Door 't Grondwoord eind; zoo veel gezeid,
Als Wortel, daar Heilzaame Kruijen,
Voor Ziektens worden uit bereid;
Daar zijn 'er nochtans, die verschillen,
En meenen 't anders diend verklaard;
Want eenige geleerden willen,
Dat eind genomen word voor Staart,
En om dat dit het eelste eeten,
Of hardste deel is van een vis,
| |
| |
(Gelijk we aan Kabeljaauwstaart weeten,)
Dat dan, naar deez' betekenis,
De Text door 't eind had willen zeggen,
Dat smaaklijkst' beetje voor een maagd,
Die van deez' Koorts te bed gaat leggen,
is een galant die haar behaagd.
Maar wilje 't eind voor Wortel neemen?
Of graage kost voor zieke Bruidt?
't Helpt even veel, om niet te teemen,
En 't komt in 't zelve Straatje ook uit.
't Waarschijn'lijkst is naar mijn gevoelen,
Dat 't woord van eind hier in de min,
Wel eigentlijk op maagd moet doelen,
In een ligchaamelijken zin.
Waar uit dan volgt en word beweezen,
Dat, (wat de Maagdepijn belangt)
galant haar' kwelling kan geneezen,
En van dit eind haar troost afhangt.
Dus ver, wat aangaat nu de woorden
Des Texts? Uwe aandacht uitgebreid.
Ach! dat het uw gemoed bekoorde!
Elk zou dan graag mild-daadigheid
Bewijzen aan de dienst'bre Geesten,
En Huisgenooten van deez' Plaatz',
Wier schort en klompen op het meesten
Verslijten door het dol geraas;
Zij zouden gaarne nieuwe koopen,
't Profijt der martgang is thans kleên,
Als zij eens om een boodschap loopen,
Zoo zullen zij geen uur besteên
| |
| |
Met te staan kallen bij de buuren;
Maar naarstig boenen aan de kas.
En veegen, schrobben, dweilen, schuuren,
Dat 't huis zoo schoon is als een glas,
Zij zullen ook geen pannekoeken
Gaan bakken, als je eens uit de Stad
Zijt, om je Vrienden te bezoeken,
Ten koste van je Botervat,
Nooit porcelijn of potten breeken,
Of maaken dat de kost aanbrand,
Noch in het kijven tegenspreken,
En preutelen met onverstand,
Ei wil haar arme nood gedenken,
En houdt een zilver plaatje reed',
't Geld word tot Thee en Koffy schenken
Van haar ten oorbaarste besteed;
Zij zullen 't u weêrom vergelden,
En aan de Vrijers van deez' Stad
Zoo hoog uw deugd en schoonheid melden,
Dat die uw huis schier loopen plat:
En dus geraakje eens uit de kwelling,
Die uwe ziel trof door de Min:
De gift van stuiver of van schelling,
Komt u hier namaals dubbeld in,
Elk schenk dan mild'lijk aan die slooven,
Met onbekrompen hart en hand;
Die 't meeste geeft mag zich belooven,
Den rijksten Vrijer uit het Land.
Konfijte Zusjes, held're ligten!
Pronkparels van den Maagdenstaat,
| |
| |
Die in mij zelfs schier brand zoud stichten,
Zoo schoon van deugd als van gelaat,
'k Zal nu de listen, streeken, laagen,
Gaan melden tot het minste deel,
Waar door ge een minnaar kunt behaagen,
Al was 't een mes voor m' eige keel,
Ik twijffel niet of de Secreeten,
Die op deez' rol, ô Zusters, staan,
Zult gij veel beeter dan ik weeten,
Die hier bij gissing naar moet raân.
Elk neige nochtans hart en ooren;
Want ziet ik vind' mij zelf belast,
Om voor uw aandacht niets te smooren,
't Geen op 't gemoed diend toegepast.
Let in 't vervolg op deeze punten:
Eerst, hoe gij u bevallig kleên
Zult, om te schoonder uit te munten
In zind'lijkheid van lijf en leên;
Waar na mijn mond u zal ontvouwen,
't Geen in de Liefde 't meest vermag,
Hoe gij u zult voorzichtig houwen
In al uw zeden en gedrag.
Een hooge kuif zal 't middel wijzen,
Waar door uw kort postuur verdwijnt;
Een hooge hiel zal u doen rijzen,
Dat gij wel twee voet langer schijnt;
Past om u lokjes op te hullen,
Des avonds eer gij rusten gaat,
Met groote of met losse krullen,
Dat 't hair tot avantage staat,
Voorts moet gij door de Bouckelsplanten,
| |
| |
Firmaman of a la Tiger lind,
Ook held're Steenen of Briljanten,
Dat elk best tot 'er voordeel vind;
Gy kunt met 't hair bedrieglijk leven,
Gelijk thans meenig papzoet lam
't Bruin een pikzwarte verw zal geeven,
Door middel van een loode kam:
Vooral, om keur'lijk u te sieren,
Gaat met de Spiegel lang te raad',
Ten zij behulp van Kamenieren,
Toont wat charmant staat of misstaat.
Draagt Papiljons a la Cocquette,
Dormuses ou Coëffures, en
Ook andere zoorte met Bourletten,
Waar door men 't lint zien schijnen ken,
En dit wat aangaat de Coiffures;
Wat wordt 'er meenig Zondags duit,
Aan ander tuig van Garnitures,
Tot meisjes sante kraam verbruid!
Aan Tabeljees en aan Boufante,
En Circasienne na de trant,
Aan Mantels, Anvelop en Kanten,
Medalje en Strikjes aan de hand,
Ook valsche Knoppen, Orlietten,
Garneerzel, Tour de George, Evaas,
Men dient op alles wel te letten,
Bijzonder op de Falbalaas;
Hoewel deez' pracht der pronkgewaaden,
Best past een taam'lijk mooje meid,
Die 't meest om 't Geld en haar Cieraaden,
't Minst om haar Ligchaam, wordt gevrijd,
| |
| |
Denkt geenzins 's Minnaars hart te steelen,
Alleen door glans van kost'lijkheên,
Van Paarlesnoeren, en Juweelen,
Dit is de weg niet Zusters, neen.
Het is geen kunst een Maagd te trouwen,
Maar die zoo prachtig in haar Jeugd
Was, namaals in dien staat te houwen,
Dat is een zeldzaam werk en deugd.
Maar moogelijk mogt iemand vragen,
Waarom ik hier niet onderzoek,
Of 't Zusters noodig is te dragen,
Een Cannesons of Onderbroek?
Ik antwoord ja, naar mijn gewisse;
De grondslag, dat ik dit geloof,
Is al te klaar om thans te missen,
Eerst dat de warme damp der stoof
Haare onderroksche Vlees - kwartieren
Door rook noch hitte niet besmett',
Waar bij komt dat men in 't plaizieren,
Of 't rollen van een berg te met,
't Zij onder 't loopen, stoeijen, mallen,
't Zij dat op straat het been uitgleit,
Hol over bol, plots neer kan vallen,
Niet zonder groote onsticht'lijkheid;
Dus dan zal d'Onderbroek verstrekken,
Om 't Maagdelijke Tempelchoor,
Voor ramp van struikeling te dekken,
Als een gordijn voor dit threzoor.
Gij moet voorts al uw zorg besteeden,
Dat 't aanzicht niets misstalligs heeft,
Noch geen van de uitterlijke leden,
| |
| |
Daar 't oog des Minnaars meest op zweeft,
Gebruikt Pomade tot uw handen,
Zoo krijgt ge een witte en zagte huid,
Wenscht gii om Elpenbeene tanden,
Neem dan maar haastig dit besluit
Een doosje Poejer voor een stuiver,
Spoel 's morgens hier uw mondje meê,
't Houdt 't tandvlees en den adem zuiver,
Die eertijds daar gebrek aan leê;
'k Weet ook remedie voor de Sproeten:
Maar elk zal, voor dat ik 't haar leer',
Tien kusjes mij betaalen moeten,
't Kost Zusters zelfs mij zeker meer;
Zijt gij te bleek van koonen Vrijsters?
Strijkt Rouge of wel Carmijn op 't vel,
Plakt op de puisjes Moesjesplijsters,
Lac-Virginal dat zuivert wel,
En zal de bruine kleur geneezen:
Maar zoo gij zeer hoog bloozend zijt,
Of liever bleek van kleur woud weezen;
Eet Doovekoolen, Grutten, Krijt,
Neemt Water, Kalk, getrokke Blaaden
Van groene Thee, Blom, en zoo voorts,
Dit kan gezondheid wel wat schaaden:
Maar, Zusjes, zou men aan een Koorts
Niet liever altoos ziek'lijk kwijnen,
En glorie stellen boven pijn.
Om teer in 't oog en fraai te schijnen
Voor die 't natuurlijk niet en zijn?
Doch Zusters gij word niet belasterd,
'k Heb geen mistrouwen van uw deugd,
| |
| |
Dat gij de frissche blos verbastert,
Door 't misbruik van het gros der jeugd;
Die met een straal der schitterlonken
Den olie van het minnevuur,
In koele minnaars kunt ontvonken,
Niet door behulp, maar door natuur;
Het meeste van deez' mingeboden,
Strekt voor 't gebrek der Maagdekrans;
Die schoon is heeft geen hulp van nooden,
De Zon praalt met haar eigen glans.
Niets kan een Jongman meer bekooren,
Voor al in 't punt van Vleesch'lijkheid,
Dan 't poezele gezuig van vooren,
Of blanke openhartigheid,
Die Tooverklippen vol vermoogen,
Daar onze vrijheid en ons hert,
Verlokt door te lichtvaardige oogen,
Op schipbreuk lijd en dienstbaar werd,
Schik d' Hemelgloben dan ter deegen,
Dat die voor 't oog in 't Keurslijf mooi
Op zagte Kussens zijn geleegen,
Omtrent half in half uit de kooi,
Die 't droevig lot nu is beschooren,
Van dat zij dit geluk niet heeft,
Of 't werk door Ziekte had verlooren,
Is hier geen raad die haar dat geeft?
Ja Zusters wilt daarom niet pruilen,
Daar is nog brood in 't land bij get;
Eet Korsjes, 't vel zal uit gaan puilen,
Of Haav're Gortpap dat maakt vet,
Strijkt dikwils op de leege hoeken,
| |
| |
En wast de plaats met Brandewijn,
Vrijf hard met heete drooge Doeken,
Dit middel is ook souverijn;
Doch 't zekerst dat een Maagd mag stellen,
Bij veel bevonden in dit Land,
't Geen 't vlees als sponjes op doet zwellen,
Dat is een warme Vrijers hand.
Niets kan een Zuster hooger cieren,
Zelfs boven leeden en Cieraat,
Als heussche deugden en manieren,
't Geen mij voor 't laast te hand'len staat.
Leert d'ed'le Zangkonst, 't spel der snaaren,
Die met een Hemels stemgeluid
Ons oor vleidt, in dit Werk ervaaren,
Rukt ons de ziel ten boezem uit.
Men kan door Danssen somtijds krijgen,
Hoe men 't postuur ophouden moet,
Hoe 't hoofd regt, 't ligchaam, hoe men nijgen,
Zal d'armen schikken, of den voet.
De Fransche Taal in conversatie,
Strekt voor een hoffelijk descours;
Welleevendheid vereischt deez' gratie,
Het Neerduitsch acht men nu schier boers:
Bij 't Volkje, zegt men, is de neering,
Op Markt en Kermis is de vreugd,
Die'n Vrijer wenscht, zoekt haar sorteering,
Daar 't gros komt van de jonge Jeugd.
Gij moet uw zelve veel vertoonen
Op Balen, Bruiloft en Bezoek,
Schouwburg en Operaas bijwoonen,
Wie weet zomtijds uit wat een hoek
| |
| |
't Geluk een Vrijer u kan schenken?
Het oog valt ligt, jong bloet is heet,
En aanzien, zegt men, doet gedenken,
Men krijgt het spek weg eer men 't weet.
Daar zijn Geleerden, die bemerken,
Dat ouwe' lui uit Heiligheid,
Maar jonge Juffers meest te Kerken
Gaan, om haar voordeel en profijt,
Ja 't oog meer naar de Jongmans leiden,
Als 't oor wel op den Leeraar denkt,
Om dat men zomtijds van ter zijden
Een lonkje aan eenen Minnaar schenkt.
't Is ook niet onwaarschijnlijk Vrinden;
Want op dit eerste Fondament,
Zalje aan de deur een Heerschap vinden,
Die na een need'rig Compliment
Zijn dienst misschien zal prezenteeren,
Om uw persoon met veel respekt
Dan voorts naar huis te convojeeren,
't Verzoek, 't geen maar tot heusheid strekt,
Behoort geen zoete Maagt te ontzeggen;
Ontfang hem vriend'lijk en beleefd,
En tracht de zaak zoo te beleggen,
Dat gij hem meer occasie geeft;
Ten zij hij gantsch u mogt verdrieten,
Is hij te lomp zoo toon u straf;
De fierheid in de eerste Vizite
Breekt straks den draad der vriendschap af.
Maar is het een regtschaapen veugel,
Goed-aardig, Rijk, en uitgekipt,
Gantsch Michel, vat hem bij een vleugel,
| |
| |
Maakt dat die Aal u niet ontglipt,
Al voert hij wapen nog kwartieren,
Al is 't geen Vorst of Graven kind,
Deugd adeld best en goê manieren,
't Geld slaat hem Ridder, die nu mint,
Zoo hij in kroeg nog in bordeelen
Niet loopt, of guit of dronkaart is,
Of 't goed gewoon is te verspeelen;
Een snaak is juist geen Lichtemis.
Gunt hem acces om u te naaken
Een vriend'lijk oog, lieftalligheid
Zal 't jonge goet straks gaande maaken,
Vooral een zoete tong die vleit.
't Gebeurt wel dat een kalvermaatje,
Die juist geen vrijen had in 't zin,
Geblinddoekt door een honingpraatje
De prikkel voelde van de min,
Gij diend uw passie wat te ontwijken,
Oploopendheid, en trotsheid vliên,
Laat uw stijfhoofdigheid niet blijken,
Nog hem een bange tronie zien,
Veins u in 't eerste wat afkeerig,
Ontdekt hij u zijn Minnesmert,
Het weig'ren maakt hem meer begeerig,
't Smaakt best dat zuur gewonnen werd.
Die op 't verzoek wil gaauw belooven
En nimmer neen zeid, geeft ons schijn
Van zulk een Dochter te gelooven,
Dat zij moet graag en happig zijn.
Doch laat hem zoo niet troostloos loopen,
Dat gij hem nooit iets goeds bewees:
| |
| |
Maar tracht uw gunst dier te verkoopen,
En houdt hem tusschen hoop en vrees.
Min is als zwavelstokken te achten,
Raakt ras in vlam, maar ras verdooft
Indien gy 't elkens niet de krachten
Van 't vuur weer met nieuw voedzel stooft,
Zoo is het aas der Minnaars, kusjes,
't Zij half gestoolen of vergund,
Waar door gij 't smeulend vier der lusjes
In vollen brand ontsteeken kund,
Wat zal een dichter traanen schreijen
In brief, of vaers, geeft g' hem maar stof,
Om op 't papier uw deugd te vleijen,
En hoog te draven in uw lof,
Hij zal zijn Nagels stomp staan bijten,
(Waar drijft de drift hem niet al heen)
De pen zal voor de tong hier splijten,
Het blad weergalmd van al 't geween
En zuchten, om haar hert te breeken,
Al 't geen in 't hart beslooten leit.
Durft 't stomme spraaklidt vrijer spreeken
Als wel de mond die angstig vrijt.
Komt hij dus lang uw vleijen, eeren,
Als 't eenigst voorwerp van zijn hoop,
En ongeveinst uw trouw begeeren,
Vast zit de Vink, haal toe de knoop.
Nu moogt gij vrij en minzaam kouten,
Het Jawoort dient niet meer gesmoort;
Vat, drukt hem in je lamm're bouten
Met kusjes, dat men 't klappen hoort.
Dit zijn de midd'len, lieve schaapen,
| |
| |
Tot hulp en troost voor uwe zorg,
'k Wijs u den weg wilt gij maar gaapen;
De Liefde strekk' u hier voor borg,
Dat in een Vrijer is gebooren
Het eind, 't geen uw geneezing baart,
Die 't punt van dit heil is beschooren
Smaakt hier een Paradijs op aard.
Dus word gij na een zoet geweemel,
In 's Bruigoms armen mond aan mond,
Gevoerd in den verliefden Hemel,
En smelt in vreugd van 't trouwverbond.
Cupido bluscht doch haar verlangen!
Maak haar in 't kort van kwelling vrij,
Wil aan haar merk uw Zegel hangen!
Zoo word mijn geest een Profecij,
Al was 't maar zoo een stemmig Zoontje,
Zoo fraai van neus en glad van kin
Als mijn eenvoudige perzoontje,
Hij hielpje of wel den brand 'er in.
EINDE.
|
|