Fumus. Jaargang 13
(2015)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
Willem van Focquenbroch als factor van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘bij de wijngaarden’
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
In het stuk staat Focquenbroch zelf als hoofdpersoon, dichter en zanger op de planken. De intrige van deze eenakter, waarin overigens door alle optredende personen duchtig wordt gezongen, is niet ingewikkeld. Pieter, de nar en bode van de Amsterdamse rederijkerskamer, is verliefd op Keetje. Zij is de dochter van een bakker, meester Cornelis (of kortweg: Kees) geheten. Deze ijdeltuit is verzot op pseudodeftigheid, wat blijkt uit zijn verhaspelde bastaardwoorden. Die vader wil niets weten van een huwelijk van zijn Keetje met zo'n arme drommel als de rederijkersknecht Pieter. Vader Kees geeft de voorkeur aan zijn rijke buurjongen Hendrik. Focquenbroch, die op kamers woont bij deze bakker, sympathiseert met Pieter en Keetje, de twee geliefden. Als factor van de rederijkerskamer ziet hij in zijn hulpje Pieter een aankomend dichttalent en als arts heeft hij in de gaten dat Keetje niet echt ziek is, behalve van liefdesverdriet. Wanneer hij de dwarse vader niet met mooie woorden noch met zijn medisch overwicht kan overtuigen om toestemming te geven voor Keetjes huwelijk met Pieter, broedt hij een sluw maar gevaarlijk plannetje uit. Met Aernout van Overbeke was hij immers een weddenschap (om een stoop Hochheimer) aangegaan dat hij dit huwelijk tot stand zou brengen. Focquenbrochs plan is het volgende: hij plaatst boven aan de trap een geraamte met een plakkaat, waarop geschreven staat: ‘Vader! Dwing uw dochter niet, maar maak haar tot de vrouw van Piet!’ Meester Cornelis die meent dat de dood hem staat op te wachten, schrikt daar zo van dat hij van de trap af tuimelt. Als hij bij zijn positieven is gekomen, kiest hij voor het geluk van zijn dochter. Het bericht dat Pieter toevallig die morgen een grote prijs in de loterij heeft gewonnen, helpt hem daarbij natuurlijk helemaal over de streep. | |||||||||
Een verzonnen FocquenbrochIn zijn voorwoord schrijft auteur K. dat hij op het idee is gekomen om Focquenbroch tot hoofdpersoon van zijn stuk te maken door de lectuur van Teniers en het Huishouden van Jan Steen. Dat zijn twee blijspelen - eveneens met zang! - van de hand van de Rotterdamse schilder en acteur Ma(a)rten Westerman (1775-1852). De schilder David Teniers stond model voor het naar hem genoemde toneelstuk uit 1802, dat Westerman uit het Frans vertaalde; het andere werk met Jan Steen in de hoofdrol schreef hij in 1805. Daarom wilde K. nu ‘een vrolijk Vaderlandsch Dichter, in denzelfden smaak’ als onderwerp nemen. Zijn probleem was dat Focquenbrochs gedichten weliswaar ‘bijna, algemeen bekend’ zijn, maar dat men ‘minder weet van zijn leven, en dit veroorzaakte eenige moeite, daar ik uit dien hoofde eene stof diende te verzinnen’ terwijl dat voor zijn voorbeeld Westerman geen probleem had opgeleverd, want over het leven en Teniers en Steen was dankzij vele schildersbiografen van alles bekend. K. wijdt ook enige woorden aan het feit dat Jan Zoet en Aernout van Overbeke een rol in zijn stuk spelen. Volgens K. lag dat voor de hand, want waren Zoet en Van Overbeke niet beiden Amsterdammers en tijdgenoten van Focquenbroch? Bovendien was Zoet ook nog eens de oprichter van ‘eene Kamer van Rederijkers, genaamd: bij de wijngaarden, onder de Spreuk: Liefde boven alles. Dit zou de gram van J.A. Worp opwekken in 1881. In een voetnoot bij zijn terecht befaamde Focquenbrochartikel merkte Worp over K.'s blijspel (en speciaal in verband met Zoet en Van Overbeke) korzelig op: ‘Het stukje is nog al flauw en vol onjuiste voorstellingen. Focquenbroch, Jan Zoet en Overbeke heeten er vrienden en leden eener zelfde rederijkerskamer. Van zulk eene verhouding is volstrekt niets bekend’.Ga naar voetnoot4 | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Maar welk fantasiebeeld heeft K. van Focquenbroch ontworpen? In de regieaanwijzing staat dat het stuk speelt in 1660, dat Focquenbrochs kamer niet rijk gemeubileerd is, slechts een boekenkast, een lessenaar met wat papieren, en een tafel met pijpen en lege flessen, glazen en nog meer niet opgeruimde papieren. De eerste indruk, die het publiek dus krijgt als het doek opgaat, is dat dokter Focquenbroch, niet rijk maar wel slordig is. Dat hij van een goed glas en van tabak houdt, wordt overigens in het blijspel regelmatig gezegd of gezongen. Het is dus de vraag of dit beeld wel zo anders is dan wat we nu van de man hebben. In de eerste dialoog al klagen Van Overbeke en Keetje over het slempen van de dokter met zijn vrienden tot diep in de nacht. Geen wonder dat hij nog niet uit bed is. Dat geeft Van Overbeke de gelegenheid om in Focquenbrochs papieren te neuzen, en stukken uit diens gedichten te declameren. Het publiek krijgt die fragmentarisch te horen en vormt zich zo een beeld van een dokter die liever over helden en liefjes dicht dan medicijnen voor te schrijven of zieken te bezoeken. De letterlijke citaten heeft de auteur als volgt in de voetnoten verantwoord: Focquenbroch's Werken, I Deel bl. 15 en 52, uit II Deel bl. 352.Ga naar voetnoot5 Tegenover de zwakheden van de dokter roemen alle personages diens kennis, goedhartigheid en vrolijkheid. Bovendien blijkt Focquenbroch een scherpe geest te bezitten: hij weet hoe hij de ijdele bakker moet aanpakken. Affiche voor de opvoering op 26 februari 1834 te Rotterdam van August von Kotzebue's blijspel De landjonker in Berlyn, gevolgd door Focquenbrochs blijspel. De oorspronkelijke titel van Kotzebue's stuk luidde: Das Intermezzo, oder der Landjunker zum ersten Mahle in der Residenz. Bron: http://www.geheugenvannederland.nl/
Het moge duidelijk zijn dat dichter-dokter Fock als een in meerdere betekenissen ‘innemend’ persoon wordt voorgesteld. Hij draagt het hart op de rechte plaats. Of het publiek na de toneelvoorstellingen ook (meer) gedichten van Focquenbroch is gaan lezen, is nog de vraag. Misschien heeft het de volgende passage onthouden uit het levenslied dat door K. aan de vrolijke Amsterdamse factor Focquenbroch in de mond werd gelegd? Ze luidt: 'k Min en wijn en meisjes tevens, Drink en kus, op mijn gemak, Zoo verdwijnt de zorg des levens, Als de rook van de tabak. Jammer dat Van Overbeke een fragment voorleest uit Focquenbrochs Typhon dat ik niet bepaald het mooiste uit diens poëtisch oeuvre vind. Ik laat het oordeel graag aan de lezers over: Jupijn dan lei nog in de luren,
Toen hem Mercuur van 't bed afriep:
Want 'k loof 't was nog pas zeven uren,
Daar hij altijd tot tienen sliep.
| |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
De bewerking uit 1860In K.'s blijspel vinden we korte liedteksten die door de spelers gezongen worden op de wijze van toen bekende opera-airtjes. Al die airtjes ontbreken in Fockenbroch, of de Amsterdamsche rederijker, de latere bewerking. Daardoor is de bewerking niet alleen minder levendig dan het oorspronkelijke spel, maar de tekst is ook nog eens flink ingekort. De twee dames (Keetje en haar moeder) zijn eveneens uit de lijst van optredende personen geschrapt. Zo wordt er wel veel gesproken over Keetje, maar het publiek krijgt haar dus niet te zien. Een andere wijziging betreft de toevoeging van een Duits sprekende knecht, die het stuk blijkbaar nog grappiger moet maken. Zoals de ijdele bakker de Franse woorden verhaspelt, zo doet de knecht dat met de Nederlandse. Zo meester, zo knecht. Meester Cornelis zegt ‘suspect’ in plaats van ‘respect’; ‘veraccuseer’ en niet ‘excuseer’, ‘impositie’ en niet ‘dispositie’. Dat hij ook ‘sympathie’ met ‘syntax’ verwart, lijkt mij eerder kunstmatig dan kunstig. Dat de bakker woorden als ‘impotent’ en ‘indespoot’ verkeerd gebruikt, zal de lachlust van het publiek hebben opgewekt, maar maakt de bewerking er niet echt sterker mee. De Duitse knecht produceert zinnen als: ‘Der frau von Otterbeek stiert om de papbeschijt’ en ‘Sind dies foor Pieters Herr, die zwansig krintenkuchen?’ De tekst uit 1810 had alleen maar rijm in de liederen, maar niet in de gesproken clausen. De hele tekst uit 1860 staat op rijm, meestal gepaard rijm. Ter vergelijking volgen hier twee fragmenten waarin de bakker de komst van de bode Piet komt melden:
[1810] Cornelis: Ik neem, behoudens alle suspect, de vrijheid UEd. een zot aan te dienen. Focquendroch: De meeste zotten komen onaangediend, zoo dat deze zeker een uitzondering op den regel moet maken, en van eene bijzondere soort zijn. Cornelis: Dat geloof ik waarachtig wel, het is die zot, die UEd. somwijlen UEds. Collega gelieft te noemen.
| |||||||||
Een aankondiging en een recensieIn de Vaderlandsche letteroefengen van 1810 werd K.'s blijspel kort aangekondigd als ‘een zeer aardig Stukje, hetwelk wij met genoegen gelezen hebben’.Ga naar voetnoot6 Voorts dat de auteur talent bezit en aanmoediging verdient voor zijn debuut. Men hoopt dat hij gauw met een tweede bijdrage komt die van zijn ‘luimig vernuft’ getuigt. Die hoop ging trouwens in vervulling, want ruim een jaar later kwam de onbekende auteur K. zijn fans verrassen met een tweede blijspel met zang.Ga naar voetnoot7 Een jaar later verschijnt in hetzelfde literaire tijdschrift een uitgebreide recensie,Ga naar voetnoot8 zonder dat de recensent zijn naam prijsgeeft. De recensent legt uit dat blijspelen met zang nu in de mode zijn in Frankrijk. De liedjes worden gezongen op populaire melodieën, en worden vaudevilles of straatliedjes genoemd. Er bestaat in het Nederlandse theater een grote behoefte aan ter vervanging van de traditionele kluchten die men als naspel, bijvoorbeeld na een treurspel, opvoert, zo meent de recensent. Die kluchten zijn immers helemaal verouderd en vallen niet | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
meer in de smaak bij het huidige publiek. Hij vervolgt: ‘De keuze dus, om sommige onzer bekende Landgenooten, wier levenswijze iets zonderlings en buitengemeens oplevert, en tot onderwerp van eene boertige voorstelling van sommige nationale karakters strekken kan, is derhalve niet ongepast, en is ook bereids tot heden met genoegen door onze Landgenooten ontvangen; althans op die wijze, gelijk dezelve in dit en andere onlangs uitgekomene Stukjes, met zang vergezeld, uitgevoerd is’. De recensent vindt het nodig om de figuur van Focquenbroch even nader toe te lichten. Hij noemt hem ‘een, in zijne soort, geestig, alhoewel min kunstig Dichter; van wiens geboorte- en sterftijd echter geene berigten voorhanden zijn’. Alles wat we over hem weten, berust op de lectuur van zijn werk, meent hij, waarbij hij ook nog vermeldt dat Focquenbroch in Elmina ‘zijn bekend Blijspel: De Min in 't Lazarushuis, vervaardigd heeft’, wat onjuist is. Het optreden van Zoet en Van Overbeke ‘welke laatstgenoemde insgelijks een boertig Dichter, doch van een nog lager stempel was, dan hij’ wordt door de recensent zonder problemen geaccepteerd. Hij eindigt dan ook zeer positief: ‘Dit alles zamengenomen en vermengd met welgekozen zang, op de wijze van meest bekende Opera-airtjes, maakt dit Stukje zeer bevallig voor den aanschouwer’. Tenslotte geeft hij nog een uitgebreid citaat uit het ‘Vijfde tooneel’ van het blijspel. De Haarlemse rederijker die het stuk in 1860 bewerkte, zou het met meer kritiek en minder lof moeten doen. | |||||||||
Kritiek op de Haarlemse bewerking uit 1860Veel kritiek op de bewerking, getiteld Fockenbroch, of de Amsterdamsche rederijker is te vinden in het tijdschrift Rhetorica uit 1861. In dit nieuwe tijdschrift voor rederijkers en ‘beminnaars der poezy en beoefenaren der uiterlijke welsprekendheid’Ga naar voetnoot9 neemt H.v.d.B. - dat moet Herman van den Bosch zijn geweest - dit blijspel van een anonieme Haarlemse rederijker onder het fileermes. Het stuk is een ‘ongelukkig lor’ en een ‘allerlafste liefdesgeschiedenis’. De berijmer schort het volledig aan ‘goeden smaak’. Het is een ‘alleronbeduidendst’ werk en over de versificatie wil de recensent het nog niet eens hebben. Hij heeft de opvoering in Haarlem bijgewoond en stelde vast dat er weliswaar veel ‘geschaterd’ is, maar dat stemde hemzelf geenszins vrolijk. Het grappige plannetje van Focquenbroch waarmee hij de bakker weet te verschalken, kan er blijkbaar nog mee door. Maar dan die Duitse knecht die het Nederlands verhaspelt zoals die verwaande bakker het Frans: dat is niet echt leuk. Op dat punt ben ik het met deze criticus volledig eens. H.v.d.B. denkt dat de Haarlemse rederijker voor Focquenbroch als hoofdpersoon heeft gekozen vanwege diens faam en ‘volgeestige’ werken, maar zelf heeft hij van enige geestigheid in de bewerking door de Haarlemse rederijker weinig bespeurd. Deze recensie staat in schrille tegenstelling tot de positieve benadering die het oorspronkelijke stuk vijftig jaar geleden te beurt was gevallen. De literaire smaak was duidelijk gewijzigd, althans als we op deze kritiek afgaan. | |||||||||
De auteur K.De auteur van het blijspel Willem van Focquenbroch, ondertekende zijn voorwoord met K. en vermeldde verder ‘Moordrecht den 15. van Slagtmaand 1809’, dus 15 november 1809. Zijn blijspel was, naar eigen zeggen, al bijna anderhalf jaar af, vooraleer het in druk verscheen. Maar daarvóór was het al ten tonele gebracht, en met succes! Wie was die mysterieuze K. uit dat dorpje tussen Gouda en Rotterdam? Een rederijker? Waarschijnlijk wel. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1865 bespreekt een illustere onbekende het achtste Nederlands Taal- en Letterkundig congres te Rotterdam.Ga naar voetnoot10 Het blijkt dat bij die gelegenheid ook het blijspel van K. is opgevoerd. Daarover is de anonieme criticus, die zijn bijdrage ondertekent met Q.N., anders gezegd: quem novisti (= die je hebt gekend), zeer gebelgd. Zijn ondertekening houdt tevens in dat de redactie in ieder geval wist wie zich zo boos maakte. Dit vergeten blijspel bij deze gelegenheid opvoeren, karakteriseert onze criticus van meet af aan als een ‘rampzalig denkbeeld’. Omdat de naam van de auteur K. niet werd vermeld, ging de criticus te rade in de catalogus van de ‘Maatschappij van Letterkunde’. Die leerde hem ‘dat een zekere G.K. te Moordrecht - ik zeg, te Moordrecht - zich een vijftig jaar geleden door dit kunstgewrocht aan de kunst had vergrepen’. De criticus vroeg zich af wiens schuld het was dat K.'s blijspel werd opgevoerd: ‘De directeur, die wellicht ditmaal geen vrije keus heeft gehad? De vertooners, die van het armzalige stuk gemaakt hebben wat zij konden? De schrijver, die waarschijnlijk reeds lang tot zijn vaderen verzameld is, en op het moordrechtsche kerkhof rust van zijn dramatischen arbeid, tutus inter latrones, veilig onder de moordenaars, zooals het kerkezegel dier plaats het heeft?’ Het was zeker niet de schuld van het publiek en allerminst van de criticus zelf ‘die op zijn nederig dorp geen gelegenheid heeft om de komedie te bezoeken, doch ook, in navolging van den auteur van Focquenbroch, zich aan dramatische uitspanningen overgeeft’. Uit zijn bijdrage blijkt dat onze anonymus actief betrokken was bij het amateurtoneel van zijn dorp. Bovendien is hij op de hoogte van bepaalde Moordrechtse eigenaardigheden als daar zijn de benauwde spreuk op het ‘kerkezegel’.Ga naar voetnoot11 Mogelijk was hij theoloog of lid van de kerkenraad uit een dorp in de buurt? Titelpagina van het anonieme Doctors goudbeurs of de weduwen societeit in onrust uit ca. 1755. Exemplaar UB Leiden: 1095 D 23:1.
In zijn blog uit 2011 noemde Adri den Boer, secretaris van de historische vereniging Nieuwerkerk aan den IJssel, op grond van de initialen G.K. de kleermaker Gerrit Kloos (1728- | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
1811) als onze toneeldichter.Ga naar voetnoot12 Hij dankte zijn gegevens aan Panc Vink, een streekhistoricus die goed thuis is in de kerkgeschiedenis van Moordrecht. Maar een helder beeld van deze Gerrit Kloos hebben we voorlopig niet. Drukkersvignet Tuta inder latrones, detail titelbladzijde van Doctors goudbeurs uit ca. 1755.
Het tweede blijspel met zang, getiteld Het misverstand (1811), van toneelauteur K. heeft een voorwoord waaronder Ouderkerk aan den IJssel als woonplaats van K. staat. Het is gedateerd 20 februari 1811, maar ook nu gebruikt hij weer de Nederlandse benaming van de maand (‘Sprokkelmaand’). Dat voorwoord leert ons ook iets over de nu zelfbewuste auteur K. die zich erop beroemt een oorspronkelijk Nederlands stuk te hebben geschreven, in een tijd waarin ‘bijna alles wat in dit vak verschijnt, vertalingen zijn, waarvan er vele wel achterwege hadden mogen blijven’. Kennelijk wenste hij zich niet neer te leggen bij de toenmalige voorkeur voor vertaalde toneelstukken. De gunstige ontvangst van zijn Willem van Focquenbroch, dat in handschrift circuleerde en opgevoerd werd, had hem doen besluiten om zijn ‘Publiek een tweede Stukje aan te bieden, dat van een eenigzins anderen aard is’. Wat zijn kennis van de zeventiende-eeuwse rederijkerij betreft, bleek de kennis van K. nogal tekort te schieten. Daarin had J.A. Worp gelijk. Merkwaardig dat K. Jan Zoet als de oprichter van een Amsterdamse kamer ‘bij de wijngaarden’ beschouwde met Focquenbroch als factor, terwijl er te Haarlem de kamer ‘de Wijngaardranken’ bestond onder het devies ‘Liefde boven al’. Daarvan was bijvoorbeeld de schilder Frans Hals lid. Kennelijk had K. ergens een klok horen luiden, maar hij wist duidelijk niet waar de klepel hing. | |||||||||
De vaudevilles geschraptVan het werkend lid van de rederijkerskamer ‘Lourens Janszoon Coster’, opgericht in 1849, weten we niets af! Hij heeft volgens de titelpagina dit spel ‘gewijzigd en in versmaat gebragt’. Een van die wijzigingen betreft de titel, waarin Willem van Focquenbroch kortweg met Fockenbroch wordt aangeduid, over de verandering van de meervoudsvorm ‘rederijkers’ in ‘rederijker’ zal ik maar zwijgen. Aernout van Overbeke heet Overbeek en samen met Jan Zoet is hij lid van de kamer de Egelantier te Amsterdam, terwijl Fock daar factor van is.Ga naar voetnoot13 Dat de Haarlemse auteur beseft dat de Egelantier de Amsterdamse kamer is, mag al vooruitgang heten. Maar waarom heeft hij dames afgevoerd als optredende personen? Had dit wellicht te maken met het feit dat de Haarlemse rederijkerskamer geen vrouwelijke leden telde? Maar waarom ook alle liedjes weggelaten? Zouden de heren ook geen geoefende zangers zijn geweest? Of had de anonieme auteur soms een hekel aan Franse straatliedjes? In het oorspronkelijke blijspel uit 1810 wordt er veel gezongen. Iedereen kwam enkele keren aan de beurt. In totaal werden 27 airtjes van een nieuwe tekst voorzien. Dat betekent dat K. uit Moordrecht in ieder geval van die vaudevilles gehouden zal hebben. Vrijwel alle liedjes zijn Frans, slechts vier zijn er uit het Nederlands liederenrepertoire afkomstig. Dat zijn: ‘Onder het | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
verkwikkend lommer’, ‘Hoor Kees mijn vrijer’, ‘Ach wat vermaek, wat ochtendstond’ en ‘Kom lief meisje voor de ramen’. De Nederlandse Liederenbank kent twee van die nummers, namelijk het populaire ‘Hoor Kees mijn vrijer’ en het minder bekende ‘Kom lief meisje voor de ramen’. Dit laatste komt voor als aria in werk van August von Kotzebue. Met een air uit de ‘Visitandines’ besluiten de spelers hun spel. Aan het eind van het blijspel uit 1810 spreekt Focquenbroch over zichzelf tot het publiek. Als die episode uit zijn leven de kijker is bevallen, vindt hij dat erg leuk. Over zijn eigen persoon voegt hij daaraan toe: ‘Geen zorg of kommer kon hem deeren, Hij hield van vrouwen, wijn en rook, Doet zoo als hij, dan zult gij ook Van de Rederijkers leeren!’ | |||||||||
OpvoeringenWillem van Focquenbroch als factor van de Amsterdamse rederijkerskamer was te zien op diverse podia in ons land. Dat moet in elk geval zijn naamsbekendheid in de negentiende eeuw ten goede zijn gekomen. De eerste opvoering die ik kon vinden, dateert van 1823 toen het blijspel op 20 augustus vertoond zou worden na het beroemde blijspel Stille waters hebben diepe gronden. Het ‘Tooneelbericht’ van de Rotterdamsche Courant vermeldde dat het blijspel Willem van Fockenbroch (sic) of de Amsterdamsche rederijkers ‘nooit alhier, maar elders wel met toejuiching’ vertoond werd.Ga naar voetnoot14 Enkele weken later, op 21 oktober, werd het nogmaals in Rotterdam opgevoerd in de Koninklijke Nederduitsche Schouwburg in Zuid-Holland, nu als opening van het toneelseizoen. De ‘koninklijke tooneellisten’ onder directie van J.H. Hoedt en W.A. Bingley speelden eerst een bekend stuk van August von Kotzebue, getiteld Armoede en grootheid, daarna volgde Willem van Focquenbroch, of de Amsterdamsche rederijkers. Volgens het affiche was dat een zeer geestig blijspel. Een dag eerder had hetzelfde gezelschap onder leiding van Hoedt en Bingley beide stukken in de Leidse schouwburg gespeeld, waar het blijspel over Focquenbroch nooit eerder vertoond was.Ga naar voetnoot15 Affiche voor de opvoering op 13 maart 1843 te Rotterdam van Victor Ducange's & Prosper Dinaux' melodrama Dertig jaren, of het leven van een dobbelaar, gevolgd door Focquenbrochs blijspel. De oorspronkelijke titel van het melodrama luidde: Trente ans, ou la vie d'un joueur. Bron: http://www.geheugenvannederland.nl/
Van de klucht uit 1860 kon ik minder vermeldingen in de kranten vinden dan van de opvoeringen van het blijspel met zang van de Moordrechtse auteur. Opvallend was dat er nu alleen maar sprake is van uitvoeringen door rederijkerskamers. Zo kondigde het bestuur van de Utrechtse rederijkerskamer Jan van Beers, onder de zinspreuk ‘Steeds beter’ aan dat op 8 december 1869 in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen zowel Het kind van Staat - een spel van H.J. Schimmel - als | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Fockenbroch of de Amsterdamsche rederijker opgevoerd zouden worden. Tijdens die openbare vergadering waren ook de dames welkom bij de twee ‘voordrachten’, zoals de kamers de presentaties van dergelijke werken meestal aanduidden. Overigens was het werk in Utrecht al twee jaar eerder uitgevoerd. De opbrengst van dergelijke avonden ging naar een goed doel zoals de ‘algemeene armen’ of de slachtoffers van de ramp te Bremerhafen, of van de brand in Enschede.
In 1810 heeft dit blijspel zonder meer succes gehad. Het liet zien dat auteur K. in elk geval toegang had tot de tweedelige editie uit 1766 van Alle de Werken. In de bewerking uit 1860 worden juist de 27 liedjes verwijderd die de opvoeringen zo aantrekkelijk maakten en vijf jaar later spuwt een liefhebber in het amateurtoneel zijn gal over een Rotterdamse opvoering van deze klucht zonder dat hij overigens zich uitlaat over het beeld dat daarin van Focquenbroch wordt geschetst. Het blijkt dat de smaak van het publiek na een halve eeuw grondig was gewijzigd. |
|