Fumus. Jaargang 11
(2013)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De Eneas van Virgilius in zyn Zondags Pak:
| |
[pagina 26]
| |
onderdelen) van de Eneas van Virgilius in ‘boertig rym naargevolgd, en 't werk laaten steeken’.Ga naar voetnoot8 De letterkundige vrienden togen aan het werk; ieder zou een boek, dat hij toegewezen kreeg, vertalen en kluchtig berijmen. Alleen Langendijk bracht zijn taak tot een goed einde. De anderen zochten naar uitvluchten: de stof was niet geschikt voor ‘boerterij’ en Langendijk had het met het vierde boek gelukkig getroffen. Om zijn kunstbroeders te overtuigen dat het hun schortte aan bekwaamheid en dat het niet aan de stof lag, bracht hij op de volgende bijeenkomst een groot deel mee van het derde boek, dat hij op dezelfde manier berijmd had. De afloop laat zich makkelijk raden: ‘doch het geheele boek onvoltooid blyvende, is dit gedeeelte ongedrukt gebleeven’. | |
De korte inhoud van het vierde boekAls voorafje trakteert Langendijk ons op de korte inhoud van de ongelukkige liefdesrelatie tussen koningin Dido en de Trojaanse held Eneas. In de samenvatting van die droevige geschiedenis gebruikt de dichter de klassieke alexandrijn, de verslengte is langer dan in de rest van het gedicht, maar hij hanteert wel hetzelfde rijmschema en de afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm.
Naa dat Eneas aan Karthagoos koninginne,
Omstandig heeft verhaald 't verderf van Priaams land;
Verlieft zy op den held, en, brandende van minne,
Leeft met haar zuster raad, en 't offeringewand;
Past op haar eer noch faam, als ze op de jacht gereeden,
Vereenigt met den vorst, dien fluks Merkuur belast
Te vluchten: dies hy doof voor traanen en gebeden,
In zee bruischt met zyn' vloot. De droeve Dido tast
Naa 't zwaerd, doorsteekt haar borst, vervloekt de snô Dardaanen,
Daar ze op haar lykhout sterft, en laat Karthage in traanen.
Die tekst is voor de huidige lezer wellicht moeilijk te volgen. Die lezer dient te weten dat met Priaams land het land van Priamus, de laatste koning van Troje bedoeld wordt en dat de Dardaanen, de nakomelingen van Dardanus, de stamvader van de Trojanen, waren. Leeft met haar zuster raad, en 't offeringewand; betekent: overlegt met haar zuster, en ze onderzoekt de ingewanden van het offerdier. Iets lastiger is de bijzin, die bij (Eneas) den vorst (r. 6) hoort, daarin is het betrekkelijk voornaamwoord dien niet het onderwerp bij belast maar Merkuur, hij gelast de vorst onmiddellijk te vluchten. Tot slot het merkwaardige lykhout; dat is de brandstapel waarop Dido zich met een zwaard doorsteekt en sterft. Dit klassieke begin wordt gevolgd door een boertig verhaal, waarin de auctoriale verteller vrouw Dido een sloof noemt en Eneas een kaerel. De korte versvorm van 4 jamben is dezelfde als bij Focquenbroch en Ulaeus in hun bewerking van De Aeneas, van Virgilius in sijn Sondaeghs-pack, respectievelijk het eerste en tweede boek. Ter vergelijking geef ik hier de openingsverzen van Langendijk en die van de prozavertaling van Vondel uit 1646. | |
[pagina 27]
| |
Vrouw Dido kon van angst niet slaapen,
De sloof was door de min gewond,
Zy lag, helaas! in 't bed te gaapen
En geeuwen, tot den morgenstond.
Dan schoot haar eens 's mans deugd te binne,
En wat een kaerel dat hy was,
Hoe hy van oorlog en van minne,
Puur of hy 't uit een boekje las,
Heel aartig op de maat kon spreeken.
Hy kalde van geen leur of zeur;
Neen, hy had alles zelf gekeeken,
En wist het daarom deur en deur.
De nacht is naauwelyks vertrokken,
Of Dido, moê van al 't gewoel,
Trekt haar japon aan met haar' rokken,
En zet zig in een leuningstoel;
Waar op zy dus begint te praaten
Tot haar Maseur, die Anna hiet:
Ach! Antje zus, ik kan niet laaten
Te vraagen, wat dit tog bediedt,
Dat ik, och laci! en och harmen!
Maer de Koningin nu al een poos
zwaerlijck van minne gewont,
voedde vast die wonde in haer
harte, en quijnde heimelijck aen
een brandende minnekoorts:
t'elckemale schoten haer des mans
menighvuldige deughden, en
menighvuldige eere, by zijn volck
ingeleit, in den zin: zijn wezen en
verhael staen in haer harte geplant,
en zy kan van bekommeringe niet
slapen. 's Anderen daeghs, toen de
dagh aenbrack, het bedaeude kleet
des duisteren nachts van den hemel
schoof, en de lamp der zonne het
aertrijck toelichtte, sprackze
qualijck beraden, hare zuster, waer
mede zy wel overeen droegh, aldus
aen: Anne zuster, wat beduit dit,
dat ick legh en mael, en van
ontsteltenisse niet rusten kan?
Het eerste dat opvalt is het verschil in taalregister: de boertige toon bij Langendijk en de verheven toon bij Vondel. Beiden volgen wel het origineel, maar bij de een is het een getrouwe vertaling in proza, bij de ander een vrije berijming, een creatieve imitatio. Soms voegt Langendijk elementen toe zoals het spreken van Eneas op de maat, en het aantrekken van japon en rokken door Dido, die in de leunstoel gaat zitten. De uitroepen Ach! Och laci en och harmen keren diverse malen in de travestie terug. Langendijk gebruikt soms dubbelrijm zoals in leur of zeur en deur en deur maar het gebruik van vreemde talen komt veel vaker voor: Maseur, kanalje, je suis vot serviteur Monsieur, Probatum est, ex temporé, Pots tauzend. | |
Loflied op FocquenbrochUit de reeds eerder vermelde biografie het Leeven van Pieter Langendyk bleek al dat Langendijk en zijn vrienden respect hadden voor ‘den boertigen Fockenbroch’ en dat ze de Eneas op zijn trant wilden berijmen. De enige die daarin uitstekend slaagde, was Pieter Langendijk. Zijn burleske laat zich nu nog prettig lezen, al komt een enkel woord ons vreemd voor of zijn de verwijzingen naar achttiende-eeuwse toestanden nogal duister. Om dat te verduidelijken citeer ik een passage uit Langendijk en uit Vondel. Halverwege de travestie laat de auctoriale ik-verteller Merkuur even rusten op de hoge berg Atlas om een pijpje op te steken om zijn routeboek (kaartboekje) te raadplegen. | |
[pagina 28]
| |
Langendijk in 1721
Fluks zag hy de Afrikaansche stranden,
Daar meester Fok begraaven leit.
nam een pypje in zyne tanden,
En smookte met eerbiedigheid
Ter eeren van dien grooten Dichter:
Gelyk ik heden voor dien sant,
Dien geestverquikker, vreugdestichter,
Een lekker pypje steek in brand.
Hy heeft zyn pyp pas uitgeblaazen,
Of neemt zyn naars weêr in zyn' arm,
En strykt heel zagtjes, zonder raazen;
Ten berg af, want 't is daar niet warm,
En zweeft met uitgespreide pennen
Langs strand, gelyk een ojevaar,
Tot hy het land kan onderkennen,
En wordt Karthagoos hof gewaar.
Vondels berijming 1660
Hy ziet in zijne vlught den top en hooge lenden Hy
Van harden Atlas, die den hemel, en het wenden
Der starren, onderstut met zijn verheve kruin.
Het hooft van Atlas, ruigh van pijnbosch, steil en schuin,
Doorgaens met mist bedeckt, en donckre regenvlaegen,
Wort nacht en dagh gebeuckt van storm, en donderslagen,
[...]
't Omleggende gewest, toen streeck hy van om hoogh
Voorover met al 't lijf naer 't water toe, en vloogh
Gelijck een vogel, die, langs 't vischrijck strant...
Langendijk heeft de rustpauze van Merkuur ingelast om de lof van Meester Fok te zingen, die grote dichter, die ‘sant’ en geestverkwikker en vreugdestichter. Bij Virgilius en Vondel zweeft de boodschapper der goden boven het Atlasgebergte.Ga naar voetnoot9 Merkuur en de dichter Langendijk roken ter ere van de grote dichter Focquenbroch een pijpje. In deze travestie smookt niet alleen Merkuur een pijpje, maar ook de stratenmakers in Carthago die over de liefde zitten te kakelen bij het dampen van een pijp tabak. Dido verzoekt de wraakgodinnen om Eneas te straffen met tandpijn en podagra, en mocht hij een pijp willen opsteken dan moet er geen vuur (kooltje of tondel) zijn om de tabak in brand te steken. Eneas wenst ze als Tantaluskwelling toe dat hij nooit meer een pijp tussen zijn tanden zal krijgen. Op het vignet van de uitgave uit 1715 heeft de graveur Jan Wandelaar een ventje (Cupido?) getekend met een lange pijp in de mond, die tegen een wereldbol rust waarop de befaamde regel Fumus Gloria Mundi gegraveerd staat. Het vignet van Jan Wandelaar voor de anonieme uitgave van 1715, exemplar UB Leiden: 1094 D 2:2.
| |
[pagina 29]
| |
Lof voor Langendijk en voor FocquenbrochIn de Maandelyke uittreksels, of de Boekzaal der Geleerde Wereld van juli 1715 wordt de anonieme uitgave van De Eneas van Virgilius in zyn Zondags Pak. Vierde Boek. (in octavo, 51 bladzijden) gunstig besproken. De anonieme recensent vindt dat de vermaarde, snaakachtige Scarron de grappigste was onder alle Franse burleske dichters. Vervolgens merkt hij op dat onze Fokkenbrog (sic) hem dapper navolgde - ‘hij veterde hem braaf na’ - zo hij hem zelfs niet overtrof! Anderen zoals Aernout van Overbeke en Salomon van Rusting probeerden dat ook wel, maar dat waren ‘dwergen in vergelykinge van dien Reus.’ Daaruit blijkt zonneklaar de faam die W.G. van Focquenbroch toen nog genoot. Vervolgens citeert de recensent twee passages om aan te tonen dat de anonieme berijmer van het vierde boek van de Eneas zijn vak verstond. Het eerste voorbeeld vind ik uitstekend gekozen en toont de kunst van de grote meester. Wat hij hier van de Faam en het gerucht beweert, wordt ‘door de dagelyksche ondervinding bewaarheid’. Tot de lezer zegt de recensent: ‘Luister eens.’
De Faam is aanstonts voort gevlogen,
Door d'omgeleegen Steden heen.
Dat dier mengt waarheid met de loogen,
Gelyk als hutspot onder een.
't Is bly, wanneer 't iets komt te vooren
Van groot en klein, in dorp of stad.
't Heeft duizent oogen, duizent ooren
En duizent bellen aan het g...
Kennelijk was het in 1715 nog onbehoorlijk om in een recensie het woord ‘gat’ te gebruiken, maar Langendijk gebruikt het wel degelijk in zijn beschrijving van de Faam, die hofgodin der klappeien. Zij heeft duizend bellen aan haar gat, ‘En daar en boven duizend monden; Het vliegt en snort by dag en nacht. 't Is nimmermeer in slaap bevonden, En speelt voor 's waerelds ratelwacht.’ Uit die paar geciteerde regels uit dat werkje kon de lezer duidelijk genoeg opmaken dat het ‘klugtig genoeg opgestelt’ was. In de bespreking van de bundel De Gedichten van Pieter Langendyk, deel 1, kon men in de Boekzaal der Geleerde Wereld van 1721 op pagina 576 lezen dat Langendijk het vierde boek der Eneade boertig op rijm had gebracht: ‘De Lezer zal moeten bekennen, dat onze Dichter in dit stuk Meester Fok van zoo naby volgt dat hy hem op de hielen treedt.’ Vele jaren later was men minder enthousiast over dergelijke travestieën en in 1779 wees Cornelis van Engelen, emeritus-predikant, de ‘grollen’ van Focquenbroch af. Kennelijk was de smaak der natie veranderd, want Van Engelen had met zijn antwoord op de vraag ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen?’ de eerste prijs - een gouden medaille - gewonnen bij de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. | |
Hausse in Virgilius-vertalingenHet vertalen en berijmen van het werk van Virgilius was zeer populair in de periode van 1650 tot 1670; W.A.P. Smit noemt het een hausse.Ga naar voetnoot10 Niet alleen Joost van den Vondel vertaalde het epos dat | |
[pagina 30]
| |
de heldendaden van Eneas bezingt, ook Jacob Westerbaen, de Haagse dichter en stichter van het landgoed Ockenburgh, berijmde in 1655 de trieste geschiedenis van Eneas en Dido met als titel De verliefde Dido. Het vierde Boeck des Aeneis in Nederduytsche rijmen. Daarin luidt de klacht van Anna bij Dido's zieltogende lichaam: Haer suster, hallif dood, quam haestigh aen geloopen
En klopt sich voor de borst en krabt haer wangen oopen,
En roeptse met haer naem die leyt en adem-toogt:
O suster, was het dit waerom gy my bedroogt?
Lagh het op dese moer en wierd my dit beschooren
Door auters en door hout en offer-vier, te vooren
Door uwe last bereydt? ay my, verlaeten vrouw!
Eerder, al in 1643, had Matthijs van de Merwede hetzelfde boek berijmd, dat hij toevoegde aan zijn bundel Uyt-heemsen Oorlog, ofte Roomse Min- triomfen (1651). Zijn beschrijving van de dood van Dido en de komst van Iris, door godin Juno naar de aarde gezonden, klinkt als volgt: Soo quam dan Iris, met sijn waterige vlucht,
En dusend-verwig kleet sig thoonen in de lucht,
En heeft, om leeg gedaeld, haer tuyten af-gesneden,
En gansch'lijk losgemaekt, haer stervens wrange leden,
De leste kouw genaekt, de hitte neemt de vlucht,
Het leven vliegt daer heen en mengt sig in de lucht.
Beide dichters beschrijven het levenseinde van Dido in alexandrijnen en met hetzelfde rijmschema. Westerbaen stelt de huidige lezer voor een probleem met de uitdrukking: op dese moer liggen. Volgens het WNT betekent de verouderde uitdrukking ‘op eene moer liggen’ op zulk een grondslag liggen. Anna ziet in dat zij door Dido bedrogen is en vraagt haar: ‘Lagh het op dese moer’ Stak die vuiligheid erachter? Bij Van de Merwede valt op dat hij twee keer het rijmpaar vlucht / lucht gebruikt, en zijn woordkeuze: dusend, om leeg en leste. Hollands dialect? Als Iris de haarvlechten (tuyten) van Dido afsnijdt, verstijven de ledematen en wordt het lichaam koud en vliegt de levensgeest heen. Hoe heeft Langendijk de klacht van Anna en de dood van Dido verwoord? Kan dit wel op een burleske wijze? Niets is onmogelijk voor hen die willen. Zy riep: dorst gy my dus bedriegen,
Maseur, wel foei 't is geen fatzoen,
Uw eige zuster voor te liegen.
Hoe kon ik zulk een' zaak vermoên,
Van 't vier, die houtmyt en de altaaren?
Hoe klaag ik best, helaas! myn nood?
Och! waarom mogt ik ook niet vaaren
Met u gelyk in Charons boot?
| |
[pagina 31]
| |
[...]
Dus komt deeze Iris dan na wensch
Gevloogen op oranje wieken,
Bemaalt met alderhande kleur, [bemaalt = beschilderd]
Die puur als klinkklaare amber rieken;
Gemengt met eenen muskusgeur;
En boven Didoos hoofd gevloogen,
Roept ze uit: dees haairvlecht wyde ik tans
Aan Pluto, en ik geef 't vermoogen
Dat nu de geest uit 't lichaam dans'.
Toen sneed ze Didoos blonde lokken
Van 't hoofd; straks wierd het lichaam styf; [straks = onmiddellijk, terstond]
Haar geest ging aanstonds henen fokken,
En Antje zus behield het lyf.
Dido's droevig levenseinde inspireerde Cornelis Troost tot een tekening die later door Fokke Simons gebruikt zou worden voor een ets - als affiche? - voor het treurspel Didoos doodt, waarvan de opvoering op 1 januari 1758 zou plaatsvinden [zie het aanplakbiljet links tegen de muur van de trap].Op de stapel hout ligt Dido te sterven en op de voorgrond ligt haar zus Anna in zwijm, die men met een reukflesje bij kennis probeert te brengen. Enkele saillante details: Dido houdt een trouwbelofte in de hand; haar tas en sleutels hangen keurig aan de stoel; op de achtergrond: Eneas' vloot; Cupido pist het vuur uit, Dido's levensdraad wordt doorgeknipt en niet haar vlechten. | |
De faam van Focquenbroch in de achttiende eeuwDat Focquenbroch in 1715 nog bekend was in literatuurlievend Nederland verbaast mij nauwelijks. In een lofdicht op Demokriets en Herakliets Brabandsche Voyagie meent Jan van Hoogstraten dat in Weyerman Meester Fok is herboren, die ‘met al zijn geuren de Jeugt [kon] verrukken met zijn zang’.Ga naar voetnoot11 Dat zijn geest in 1781 nog tot leven komt in een pamflet dat de slag bij Doggersbank van 5 augustus van dat jaar tot onderwerp heeft,Ga naar voetnoot12 lijkt mij wel opvallend. Het relaas draagt de lange titel De geest van W.G. Focquenbroch, Zingende in een vrolyke en aangenaame melody. De Hollandsche zee-helden in het zondags pak, of de vlugtende Engelschen in het hembd.Ga naar voetnoot13 Met die verwijzing naar de helden in het zondags pak maakt de pamflettist duidelijk dat hij Focquenbrochs Aeneas gelezen heeft! Voor de revival van Focquenbroch verwijst men vaak naar de bloemlezing van W.F. Hermans uit 1946. Misschien hebben de opvoeringen van de Min in 't Lazarus-huys daar ook toe bijgedragen. In een van de schoolboeken waarmee ik mijn leerlingen lastig viel, of misschien wel hun interesse voor de Nederlandse literatuur wekte, las ik dat Focquenbrochs blijspel de Min in 't Lazarus-huys ‘de laatste jaren’ (tussen 1956 en 1960 F.W.) enige malen met groot succes is | |
[pagina 32]
| |
opgevoerd. Ornée en Wijngaards de samenstellers van dat letterkundig schoolboek,Ga naar voetnoot14 besluiten de alinea's over die zeer uitzonderlijke figuur - dat zijn hun woorden - met een prachtige zin, die ik volledig kan onderschrijven: ‘Meester Fock bleek na drie eeuwen opeens nog modern te zijn.’ Gelukkig had ik dat boekje nooit weggegooid; het bewees maar weer eens zijn nut en grote waarde. Alle dingen van waarde zijn weerloos. |
|