Fumus. Jaargang 9
(2011)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De noodgreep van een uitgever: de heer P.H. in Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huysGa naar voetnoot*
| |
Het pamflet Poëtae heautontumorumenoiMaar het is niet Focquenbrochs toneelwerk dat hier centraal staat, maar de dedicatie aan P.H. uit Min in 't Lazarus-huys. Als opstapje maak ik gebruik van een satirisch pamflet dat tot nu toe | |
[pagina 29]
| |
onvoldoende aandacht kreeg in onze literatuurgeschiedenissen. Onder meer met behulp van dit pamflet zal ik proberen de zogenaamde beschermheer van Focquenbroch te achterhalen, aan wie Min in 't Lazarus-huys werd opgedragen. Het pamflet in kwestie is een bijzonder document. De literatuurhistoricus Jan te Winkel laat zich voor zijn doen geweldig waarderend uit over dit onbekende geschrift, wanneer hij het karakteriseert als ‘een uitvoerig, niet slecht geschreven, pamflet’.Ga naar voetnoot4 In het pamflet Poëtae heautontumorumenoi worden twee groeperingen tegenover elkaar geplaatst. Aan de ene kant staan de toenmalige mandarijnen van het Amsterdamse toneel, die het traditionele repertoire van de Schouwburg bepaalden. Ze worden aangeduid met het woord E.B.I.S.K.A., dat waarschijnlijk uit de beginletters van hun respectievelijke namen is samengesteld. Tegenover hen staan de nieuwlichters van het in 1669 opgerichte kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. De volledige titel van het pamflet luidt: Poëtae heautontumorumenoi, of, penne-krygh, tusschen de reformateurs der poëzy, en E.B.I.S.K.A.Ga naar voetnoot5 De tweetalige combinatie Poëtae heautontumorumenoi betekent letterlijk: ‘zichzelf pijnigende dichters’ of: literatoren-zelfkwellers.Ga naar voetnoot6 Het Griekse bestanddeel is ontleend aan het bekende blijspel Heautontimoroumenos van de Romeinse toneeldichter Terentius. Daarin is de zelfkweller een bejaarde somberman, namelijk de boer Menedemus die zichzelf pijnigt uit schuldbesef over het wegsturen van zijn zoon. In zijn pamflet uit eind 1670 speelt de anonieme satiricus de rol van een onafhankelijke beoordelaar, die beide partijen ervan langs geeft. Hij (of zij) is buitengewoon goed op de hoogte van de hele gang van zaken rond hun machtsstrijd. Hij lijkt de sterke en zwakke kanten van de figuren die hij beschrijft, uit de eerste hand te kennen. Mogelijk heeft hij direct met hen te maken gehad, omdat hij zelf toneel heeft geschreven dat in de Schouwburg is opgevoerd. Volgens hem hebben beide strijdende partijen alle ontstane ellende met hun geesteskinderen aan zichzelf te wijten. Zijn satirisch talent is onmiskenbaar. Hij moet ook een enigszins ervaren auteur zijn geweest, want hij schrijft uitstekend. Kennelijk was hij niet bang om ontdekt te worden en zelf klappen te krijgen. Misschien maakte zijn maatschappelijke, familiale of zelfs literaire status hem vrij onaantastbaar? Kortom, mogelijk kan in de toekomst de goedingelichte auteur van dit pamflet worden thuisgebracht?.Ga naar voetnoot7 | |
De dedicatie van Min in 't Lazarus-huysHet gaat mij hier evenwel niet om het pamflet Poëtae heautontumorumenoi, maar om de dedicatie van Min in 't Lazarus-huys. Ik heb eerder uitvoerig betoogd dat die dedicatie niet door Focquenbroch zelf kan zijn geschreven, maar door diens uitgever Johannes van den Bergh op papier moet zijn gezet.Ga naar voetnoot8 De argumentatie daarvoor is tot nu toe door niemand ontkracht. Het is, volgens mij, ook Van den Bergh die zijn zogenaamde mecenas of beschermheer heeft verzonnen. De hele dedicatie en de manier waarop ze tot stand is gekomen, is problematisch. Ze lijkt elementen te bevatten die werkelijk van Focquenbroch afkomstig zijn en die de ondertekening met ‘Aen de goutkust in Guinee. W.G.v.F’ min of meer rechtvaardigen. Anderzijds bevat ze elementen die aantoonbaar niet van Focquenbrochs hand kunnen zijn. De tekst, zoals die door | |
[pagina 30]
| |
Jacob Vinckel in 1674 is gepubliceerd, bestaat dus uit heterogene elementen. Over hoe deze eindversie tot stand is gekomen, kunnen we alleen maar speculeren. Maar dit laatste is op zich niet verkeerd. Zo wordt menigeen zich beter bewust van een probleem. Jan Helwig stelde vast dat het katern (fol. *1r-4v) van het voorwerk in de allereerste druk is gesigneerd met een asterisk.Ga naar voetnoot9 Dit duidt erop dat de uitgever alvast de hoofdtekst liet zetten en drukken, terwijl hij wachtte op de rest van de kopij. Die rest, namelijk het voorwerk, bestaat uit de dedicatie ‘Aen de heer P.H.’, de ‘Inhoud’, een bericht ‘Aen den Leser of Aenschouwer’ en de lijst van ‘Speelende Persoonen’. In de herziene editie die Focquenbrochs intimi rond 1678 op basis van de auteurskopij bij Abraham de Wees te Alkmaar publiceerden, blijken alleen verbeteringen te zijn aangebracht in de onderdelen ‘Inhoud’ en ‘Aen den Leser of Aenschouwer’. Aan de dedicatie raakten deze bezorgers van de heruitgave niet, hoewel met name Johannes Ulaeus dit onderdeel beschouwde als een stuk dat beslist niet van Focquenbrochs hand is.Ga naar voetnoot10 De meest logische gang van zaken lijkt me dat drukker Jacob Vinckel in 1674 zat te wachten op de dedicatie die hij van Van den Bergh moest krijgen. Van den Bergh koesterde in 1669 de hoop dat een lid van NVA hem zou helpen met de uitgave van Focquenbrochs blijspel en schreef alvast de dedicatie. Eind 1670 of begin 1671 maakte hij een eerste ontwerp, toen hij nog onder de verse indruk was van de lectuur van het pamflet Poëtae heautontumorumenoi. Aan de titel van dit pamflet ontleende hij, zoals ik eerder heb voorgesteld,Ga naar voetnoot11 de initialen P.H. van Focquenbrochs zogenaamde beschermer, die tot nu toe onbekend is gebleven. Maar in 1674 was de situatie inmiddels kennelijk zo gewijzigd dat Van den Bergh zijn oude tekst moest aanpassen. Een ongewijzigde publicatie moet om de een of andere reden niet opportuun zijn geweest. Het resultaat was dat Van den Bergh met de dedicatie in zijn maag zat en dat Vinckel op de dedicatie moest wachten. | |
Uitgever Van den Bergh en Nil Volentibus ArduumWat zijn positie ten aanzien van beide polemiserende groeperingen betreft, moet uitgever Johannes van den Bergh in 1670 door iedereen zijn beschouwd als iemand die de kant van Nil Volentibus Arduum had gekozen. Hier is al vermeld dat hij vermoedelijk degene is geweest, die vóór 10 december 1669 Focquenbrochs handschrift van Min in 't Lazarus-huys ter hand had gesteld aan een lid van het kunstgenootschap NVA, vermoedelijk Lingelbach, waarop deze, samen met Bouwmeester, er zich over zou buigen, mogelijk met het oog op een uitgave. Vervolgens, in het voorjaar van 1670, had hij de Plautusbewerking van NVA, getiteld De Gelyke Tweelingen, mogen uitgeven. De dedicatie van De Gelyke Tweelingen aan de Amsterdamse stadssecretaris mr. Pieter Blaeu was geschreven door NVA-lid Joannes Antonides van der Goes (1647-1684). Ze is gedateerd: 3 februari 1670.Ga naar voetnoot12 Op dat moment had Van den Bergh dus de uitgave van twee toneelwerken tegelijk onder handen, want hij was toen ook in de weer met de | |
[pagina 31]
| |
uitgave van Dirck Buysero's Astrate. Buysero's stuk was op 6, 13, 20 en 23 januari 1670Ga naar voetnoot13 opgevoerd in de Schouwburg en het was de gewoonte dat zo'n stuk vrij spoedig (dit wil zeggen: meteen na de première) in druk verscheen. Ofschoon de auteur Buysero niet tot het kunstgenootschap NVA behoorde en zijn stuk - voorafgaand aan opvoering - niet onder de knoet van de kritiek door de leden van dit genootschap was doorgegaan, werden er in Antonides’ dedicatie van het Plautusstuk toch lovende woorden aan gewijd.Ga naar voetnoot14 Van der Goes wijst namelijk op ‘de netvertaalde Astrate’ die terecht door stadssecretaris Pieter Blaeu is geprezen. Voorts meent hij dat het stuk waardering heeft gevonden bij nog andere ‘lieden van verheven oordeel’ en vele anderen. Dat, terwijl tegenstanders van Buysero's stuk het juist hebben belasterd en zelfs hebben gepoogd om het ‘in het felste van deze guure wintertijdt, door qualijk uitvoeren [...] in den gront te helpen’.Ga naar voetnoot15 Kleingeestige tegenstanders hadden er dus voor gezorgd, maken we hieruit op, dat Buysero's stuk op een krukkige manier was opgevoerd opdat het zou floppen. Het hoeft geen betoog dat dergelijk schandelijk gedrag in Antonides’ ogen op rekening kwam van ook door hemzelf gehate tegenstanders, namelijk de heren regenten van de Schouwburg, met hun woordvoerders onder de schuilnaam E.B.I.S.K.A.Ga naar voetnoot16 Op grond van de woorden van Van der Goes zal Van den Bergh van zijn kant gemeend hebben dat Buysero's Astrate, dat hij aan het uitgeven was, het keurmerk van NVA had verworven. Maar in de spanning die het uitgeven van twee stukken tegelijk met zich meebracht, maakte onze uitgever een foutje. Het NVA-vignet dat de titelpagina van De Gelyke Tweelingen sierde, gebruikte hij ook op de titelpagina van de Astrate, terwijl de auteur van Astrate niet tot NVA behoorde. Ik heb betoogd dat Van den Bergh toen te lijden heeft gehad van enige wrevel bij sommige leden van NVA, voornamelijk bij Lodewijk Meijer. Toen aan het kunstgenootschap ook bleek dat Van den Bergh in 1669-1670 allerlei religieussektarische (labadistische) pamfletten drukte, had hij daarmee zijn kans om huisuitgever van NVA te worden helemaal verspeeld. Voortaan gingen ze met hun uitgaven naar Adriaen van Gaasbeeck, Van den Berghs concurrent. Indien de initialen in de dedicatie van Min in 't Lazarus-huys inderdaad opgelost moeten worden als Poëta Heautontimorumenos, dan weten we nog lang niet wie er daarmee werd bedoeld. Van echte bescherming door een heer P.H. was zeker geen sprake. Zojuist is betoogd dat Van den Bergh in de loop van 1670 de klandizie van NVA was kwijtgeraakt. Nadat hij van deze groepering de goodwill had verspeeld, moest hij het voortaan doen met sektarisch drukwerk, totdat ook deze bron van inkomsten opdroogde. Van hem is geen enkele uitgave van na 1670 bekend, terwijl hij in 1680 nog in leven was.Ga naar voetnoot17 Het is onwaarschijnlijk dat hij een persoon van enige betekenis kon vinden aan wie hij met goed fatsoen Focquenbrochs blijspel kon opdragen. We doen er dus goed aan om het ‘de heer P.H.’ uit de aanhef als ironisch - of zelfs sarcastisch - te duiden. Immers, wie een blijspel met als thema liefde in het gekkenhuis opdraagt aan een beschermheer van wie de initialen in 1670-‘71 kunnen worden geduid als ‘dichterzelfkweller’, kan moeilijk anders dan sarcastische neigingen vertonen. Slechts in satirische zin strekt zo'n beschermer tot aanbeveling. Daarom is het interessant nader in te gaan op een passage waarin uitgever Van den Bergh kort uiteenzet waarom hij de uitgave van Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys aan P.H. opdraagt. Hij schrijft: | |
[pagina 32]
| |
Ick hebbe goetgedacht (gelijck Erasmus sijn Lof der sotheyt opgedragen heeft aen de scherpsinnighste verstanden des werelts) geen beter beschermheer van mijne Min in 't lazarus-huys te sullen vinden als de wijt-vermaerde naem van U.E. door uwe voorsaten soo in artsenyen, als door u in vergaerplaetsen en saletten der jofferen verheven.Ga naar voetnoot18 P.H. verkeert dus in een soortgelijke positie als Erasmus' allerscherpzinnigste vriend, de Britse kanselier Thomas More, aan wie de Lof der Zotheid is opgedragen. P.H. is wereldberoemd, dankzij zijn familie van medici en dankzij het feit dat hij de getapte man is in literaire damessalons. De vraag is nu wie in de ogen van toenmalige lezers de beste kandidaat moet zijn geweest voor de rol van ‘zichzelf pijnigende dichter’, anders gezegd: wie was de man die het best aan Van den Berghs drieledige profiel beantwoordt? | |
De heer P.H.: een scherpzinnig manZowel de literatoren van E.B.I.S.K.A. als die van NVA zullen hebben onderkend dat de initialen P.H. de identiteit van een werkelijk bestaande persoon moesten verhullen. Waarschijnlijk zullen ze ook hebben beseft wie er daarmee werd bedoeld. Er zal toen mogelijk heel veel zijn gegist, en de naam van menige min of meer plausibele kandidaat zal in Amsterdam hebben gecirculeerd. Maar ik denk dat de voornaamste kandidaat voor deze twijfelachtige eer diegene is geweest die in 1670 door NVA het stevigst werd aangepakt. Die eer was er voor de dichter Joan Blasius (1639-1672), die in september 1670 als mederegent was toegetreden tot het bestuur van de Schouwburg.Ga naar voetnoot19 Op 24 januari 1670 was zijn blijspel, getiteld Dubbel en Enkkel, in première gegaan. De vaste Schouwburgdrukker bracht het op de markt met een dedicatie van de auteur aan de Amsterdamse schepen Pieter Schaep. De dedicatie was gedateerd: 3 februari 1670 ‘ten daage van mijn Naam-heilig’.Ga naar voetnoot20 Het blijspel zelf is een bewerking van Plautus’ Menaechmi. 1. De heilige Blasius, kopergravure van Johan de Sadeler naar een tekening van Marten de Vos. Brun: UBL, PKP 120.750.
| |
[pagina 33]
| |
In concurrentie met dit stuk bracht NVA een eigen bewerking van hetzelfde Plautusstuk uit onder de titel De Gelyke Tweelingen. De dedicatie was eveneens 3 februari 1670 gedateerd. Van der Goes schrijft hierin dat NVA ter ore was gekomen dat het blijspel van Blasius ‘zeer kreupel berijmt’Ga naar voetnoot21 op de planken was gebracht bij gebrek aan een beter stuk. Dit gebrek aan kwaliteit was natuurlijk te wijten aan de literaire onkunde van het bestuur van de Schouwburg! NVA had eerst nog goede hoop, vervolgt Van der Goes, want de vertaler Blasius was toch een man die, gezien zijn beroep, iets behoorlijks moest kunnen schrijven,Ga naar voetnoot22 maar helaas. De verwijzing naar Blasius’ beroep was een schot voor open doel, want de man vermeldde op de titelpagina van alles wat hij publiceerde, zichzelf als ‘rechtsgeleerde’, wat - behalve ‘Wichtigmacherei’ - geen zinnig doel diende.Ga naar voetnoot23 Volgens Van der Goes blies Blasius ook hoog van de toren met zijn uitspraak dat hij de rest van de wereld een lesje zou leren.Ga naar voetnoot24 De kwaliteit viel evenwel geducht tegen, en dus, schrijft Van der Goes, kunnen de heren regenten van de Schouwburg ‘het onze beter zijnde’ nu met onze De Gelyke Tweelingen hun voordeel doen. 2. Mogelijke afbeelding van Joan Blasius, kopergravure op titelpagina van: Nederlandts versterf-recht, waer na de erfgoederen, sonder testament, in de 7 Vereenighde Provintien worden verdeelt. Samen gestelt door D.I.B. [...]. Amsterdam: Marcus Doornick, 1671. Exempl. UBL: 3680 D7.
De ijdele blaaskaak Blasius kreeg er vooral van langs, nadat hij zich had gewaagd aan de bewerking van Oroondate en Statira (een ‘Bly-eindend Treurspel’ naar het Franse origineel van Jean Magnon).Ga naar voetnoot25 Hierin schreef hij een dedicatie aan Dr. Gerard Bicker, heer van Swieten. Opnieuw verscheen er spoedig een concurrerende bewerking van hetzelfde stuk door NVA, met een dedicatie van David Lingelbach aan dezelfde beschermheer als die van Blasius’ stuk. De NVA-bewerking, getiteld Het huwelyk van Orondates én Statira, werd gevolgd door een uitvoerige kritiek, namelijk: Dichtkundig onderzoek én oordeel over het treurspel Orondates en Statira. Daarin wordt Blasius gepresenteerd als | |
[pagina 34]
| |
‘een onnozele kreupel onder de sléchtste Spéllemaakertjes’ (een naïeve brekebeen van het slag der ondeugdelijkste toneelschrijvertjes).Ga naar voetnoot26 Dit wordt vervolgens gedemonstreerd aan de hand van legio voorbeelden. Zo heeft Blasius geen idee van wat een toneelgenre is, weet hij niets af van decorum en vermengt hij hoge en lage stijl op ongepaste wijze. Als vertaler kent hij onvoldoende Frans en zijn Nederlands is erbarmelijk. Zijn versificatie deugt niet en hij debiteert aan de lopende band absurditeiten. Dit alles wordt op sarcastische toon naar voren gebracht. Met andere woorden: in de loop van 1670 verwordt Blasius van een gevierd man, een gewaardeerd literator en Schouwburgregent in de ogen van velen tot een advocaat van kwade literaire zaken. Volgens de huidige normen wordt deze Poeta Heautontimorumenos dus eerder door anderen gepijnigd dan door zichzelf. Het is de vraag of deze tegenwerping terecht is, en bijvoorbeeld ook in 1670 zo zal zijn ervaren. Door zijn geesteskinderen de wijde wereld in te sturen, riep Blasius immers alle bestraffingen en beledigingen over zichzelf af. Wanneer uitgever Van den Bergh schrijft dat hij voor de Min in 't lazarus-huys geen betere beschermheer kon vinden dan P.H. en daarbij verwijst naar Erasmus, die zijn Lof der Zotheid ‘aen de scherpsinnighste verstanden des werelts’ heeft opgedragen, is dat sarcasme. Immers, vergeleken met Erasmus’ vriend Thomas More slaat Blasius natuurlijk een bespottelijk figuur. NVA mag hem dan als een ondeugdelijke vakbroeder hebben beschouwd, Blasius was wel een populair: ‘Buitengewoon groot’, schrijft Te Winkel, ‘was de kring zijner letterlievende vrienden’.Ga naar voetnoot27 | |
Een wijd en zijd bekende familieIn elk geval blijkt uit het voorgaande dat Blasius in Amsterdam een zekere literaire status bezat. Ook aan maatschappelijke status zal het deze advocaat niet hebben ontbroken. Hij was een telg van de Vlaamse familie Blaes, afkomstig uit het dorp Oostvliet bij Cadzand in Staats-Vlaanderen,Ga naar voetnoot28 dat rond 1802 door de zee werd verzwolgen. Over zijn ‘voorzaten’ zijn we voorlopig nog slecht geïnformeerd,Ga naar voetnoot29 maar wel is bekend dat zijn vader Leonard († 1644) een belangrijk architect is geweest van koning Christiaan IV van Denemarken (1577-1648). Over Joans moeder Hillegonda Bartelings zijn niet veel bijzonderheden bekend. Medio oktober 1663 was ze nog in leven.Ga naar voetnoot30 Een deel van de jeugd van haar drie kinderen, te weten: Gerard, Eleonora en Joan, speelde zich waarschijnlijk in Holstein af. Joan Blasius gaf namelijk zelf op dat hij afkomstig was uit Holstein toen hij zich op 8 maart 1655 aan de Leidse universiteit liet inschrijven,Ga naar voetnoot31 en misschien was hij daar dus ook geboren.. Hij promoveerde te Leiden in de | |
[pagina 35]
| |
rechten op 28 mei 1660. Op de titelpagina van zijn dissertatie noemt hij zich ‘Leydensis’,Ga naar voetnoot32 en ook in de dedicatie van Dubbel en Enkkel betitelt hij zichzelf als ‘Leyenaar’. Het kan dus ook zijn dat hij te Leiden werd geboren, maar eveneens dat hij daar alleen maar woonachtig was. Vermoedelijk is hij in of na 1661 met zijn broer mee naar Amsterdam verhuisd.Ga naar voetnoot33 Zijn geleerde, dertien jaar oudere broer Gerard (ca. 1625-1692) noemt zich op de titelpagina van zijn Medicina universa ‘ab Oost-Vliet, Amstelodamensis’Ga naar voetnoot34 (Amsterdammer, afkomstig uit Oostvliet). Gerard Blasius studeerde aanvankelijk in Kopenhagen, eer hij zich in 1645 te Leiden liet inschrijven. Zijn uitgave van de Medicina practica (1649), geschreven door de Napelse hoogleraar Pulverinus (Giovanni Girolamo Polverino, 1577-1630), droeg hij op aan Joachim Ernst, hertog van Schleswig-Holstein-Plön (1595-1671). Uit zijn dedicatie valt op te maken dat de hertog zijn studie had bekostigd. Gerard Blasius was getrouwd met Kornelia van Ottingen. In 1656 tijdens zijn Leidse studententijd woonde broertje Joan nog bij hen in op het Steenschuur,Ga naar voetnoot35 maar in 1660 woonde hij - zoals hier eerder vermeld - zelfstandig in de Haarlemmerstraat. Maar in 1661 lunchte hij, naar eigen zeggen, nog geregeld bij hen, toen hij begonnen was met zijn rechtenpraktijk.Ga naar voetnoot36 Op de vraag van zijn bezorgde schoonzus wat hij zo allemaal uitvoerde, nu hij geen student meer was, beschreef hij een straf dagprogramma dat begon met om vijf uur opstaan, Bijbellectuur, zijn rechtenpraktijk, lezen van werken uit de klassieke oudheid, na de lunch musiceren, vervolgens lectuur van Grieks en Romeins toneelwerk, Duitse letterkunde (Opitz en Fleming), Franse (Corneille, Ronsard en Scarron), Italiaanse (Guarini), Nederlandse (Vondel, Hooft en Huygens), Deense (Bering en Laurenberg), Joodse geschiedenis en avondlijke ontspanning met vrienden (schaken). Enige zelfgenoegzaamheid kan men de man niet ontzeggen: hij belooft het kort te houden, maar schrijft een vlot gedicht van 102 versregels. Het begint aldus: Gy vraagt my wat ik doe beminde Sus;
Nu ik vry ben van Brieven te beseg'len,
Beschrijf ik, op uw eisch mijn Dag-werk dus,
En antwoord op uw vraag met weynig reeg'len.Ga naar voetnoot37
In zijn slotverzen streeft de dichter op ironische wijze naar nog meer volledigheid. Mogelijk heeft hij daaraan Te Winkels lof voor zijn ‘kiese woordkeus’ te danken?Ga naar voetnoot38 Ik sal, wanneer ik ben getrouwt,
Mijn Nacht-werk ook voor U beschrijven,
Dit Dag-werk raakt my maar alleen:
Maar 't naakend Nacht-werk raakt ons tween.Ga naar voetnoot39
| |
[pagina 36]
| |
In het jaar dat Joan promoveerde (1660), werd zijn geleerde broer stadsdokter van Amsterdam en buitengewoon hoogleraar aan het Atheneum Illustre aldaar. In 1666 werd hij ook nog gewoon hoogleraar en stadsbibliothecaris.Ga naar voetnoot40 3. Portret van Dr. Gerard Blasius, kopergravure in zijn Medicina universa; hygieines et therapeutices fundamenta methodo nova brevissimè exhibens. Amsterdam: Pieter van den Berge, 1665. Exempl. UBL: 514 E 11.
Focquenbroch, die in 1668 te Amsterdam armendokter werd in dienst van de diaconie, zal hem zeker hebben gekend, maar het is de vraag of hij veel met hem op zal hebben gehad. Gerard wordt namelijk in de moderne vakliteratuur weliswaar geprezen als anatoom, maar toen de sinds april 1660 bij hem inwonende geniale Deense student Nicolaus Steno (Niels Stensen) de uitvoergang van de oorspeekselklier (ductus parotideus Stenonianus) ontdekte aan een kalfskop,Ga naar voetnoot41 kwam Blasius’ reputatie in het gedrang. En toen de jaloerse Blasius in zijn Medicina generalis van 1661 zich Stensens ontdekking ten onrechte toeëigende, leidde dat tot een conflict. Daarin betoonde de gekwetste hooggeleerde zich ook nog dermate onhandig dat de zaak nog verergerde.Ga naar voetnoot42 Stensen was overigens een studiegenoot en de boezemvriend van Jan Swammerdam (1637-1680).Ga naar voetnoot43 Van dit alles zal medisch Amsterdam, inclusief Focquenbroch, niet alleen op de hoogte zijn geweest, maar ook hebben gesmuld. Joan deed intussen zoveel mogelijk ten voordele van zijn broers reputatie. In het voorwerk van de Medicina universa (1665) publiceerde hij een snorkerig lofdicht voor zijn broer in het Latijn, doorspekt met Grieks. Al eerder, eind 1661, had hij een gedicht gepubliceerd over een schilderij dat bij zijn broer in huis hing. Het ging om een afbeelding van Venus ‘met losse lokken,/ Wiens kronkkelend geswier golft dartel langs de rug,/ Vol silver See-schuym, als bevrose Water-vlokken’, geschilderd door zijn zus Eleonora. In dezelfde bundel vinden we nog een gelegenheidsgedicht voor haar bij de dood van haar papegaai.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 37]
| |
Een andere medicus in Joans familie is Johannes Wilhelmus Blasius, afkomstig uit Dillenburg, zoals op de titelpagina van zijn medische Disputatio uit 1667 staat. Deze disputatie werd gehouden aan het Atheneum Illustre onder voorzitterschap van Gerard Blasius.Ga naar voetnoot45 Nog een andere medicus, neef Wilhem Worm, is hoogleraar in de geneeskunde aan de universiteit van Kopenhagen, zoals blijkt uit Fidamants Kusjes (1663).Ga naar voetnoot46 In de familie Blasius was aan medici duidelijk geen gebrek. | |
VrouwenliefhebberDat Joan Blasius wijd en zijd bekend was vanwege zijn omgang met de juffers in de salons, blijkt uit zijn dichtbundels. Er is waarschijnlijk geen Nederlands dichter die zoveel lyriek van en aan vrouwen bijeenbracht in één bundel als Blasius. Dat blijkt vooral uit de Geslacht-Boom met de Bygevoegde Mengel-Dichten (1661), opgedragen aan Catharina Questiers. De meeste juffers in die bundel horen tot de Leidse elite, zoals de drie oudste dochters van Cornelis Schrevelius, rector van de Latijnse School. Een eindeloze stoet trekt vervolgens voorbij in gedichtjes, geschreven in de periode 1658-1661. Soms worden ze met naam en toenaam genoemd, zoals de Leidse Catharina van Hoogeveen, Adriana Schrevelia en zijn eigen zus Eleonara Blasia. Verder gaat het om voornamen, verzonnen en echt, zoals in Leiden: Anna, Dido, Roosale, Constance, Amarillis, Thais, Rosaura, Mundore enz. In Amsterdam betreft het zijn nichtje Henriëtte van Ruyl, Magareta Le Gouche, Joanna de Keyser, Catharina Questiers, Maria de Karpentier en voorts meisjes als: Ariadna, Rosetta, Leda, Penelope en Helene, Cecilia, Nisa, Venus, Dafne, Euryala, Parthenope, Phyllis, Cynthia enz. Ook in Franeker (Olinde), Leeuwarden (Lidia), Emden (Anna), Zwolle (Anna), Den Haag (Deliana) had deze amant zijn vriendinnetjes. Maar Blasius lijkt vooral erg dol te zijn geweest op bepaalde jonge vrouwen te Amsterdam, zoals Catharina Questiers, Margareta Le Gouche (aan wie hij op 1 december 1660 het van haar geleende exemplaar retourneert van Guarini's Il Pastor Fido)Ga naar voetnoot47 en Maria de Karpentier, dochter van de predikant Casparus de Karpentier. Questiers steekt evenwel als zijn lieveling met kop en schouders boven alle andere bezongen vrouwen uit. Aan de datering van zijn gedichtjes is te zien dat hij soms meerdere dagen op één plek verbleef, zoals een drietal weken in augustus 1659 te Amsterdam, of in de buurt van Catharina Questiers te Amsterdam op 2 en 3 januari 1660, vervolgens van 25 tot 30 april 1660. Fidamants Kusjes (1663) verschijnt met lofdichten van Catharina Questiers, Sibylle van Griethuysen en Cornelia van der Veer, ‘de’ vriendin van Catharina Questiers. Dit boek is onder inspiratie van zowel de beroemde Basia van Janus Secundus (1511-1536) als de Arverni Basia (1659) van Joannes Bonefonius (Jean Bonnefons, 1554-1614) ontstaan. De geliefde die in deze bundel centraal staat, is Celestyne, alias de zeer welgestelde Amsterdamse Maria Wiebouts, die in december 1662 Joans echtgenote was geworden. Na Blasius’ overlijden in 1672 zou ze in Haarlem hertrouwen met Nicolaas Meyer Otto, zoals blijkt uit een epithalamium van Catharina Lescailje.Ga naar voetnoot48 Maar het moge duidelijk zijn dat de salonfähige Joan Blasius in zijn Leidse studententijd een meer dan gemiddelde reputatie moet hebben opgebouwd wat betreft zijn voorliefde voor literair vrouwelijk schoon, en dat die reputatie dankzij de publicatie van zijn | |
[pagina 38]
| |
erotische bundels enkele jaren in het geheugen van toenmalige literair geïnteresseerden moet zijn blijven hangen. | |
BesluitOp grond van het korte profiel dat Van den Bergh gaf van een scherpzinnig man, met internationaal bekende familieleden in de medische hoek, tevens een getapt persoon in literaire dameskransjes, ga ik er van uit dat tijdgenoten, mochten ze Van den Berghs eerste ontwerp van de dedicatie aan P.H. in handschrift te lezen hebben gekregen - ondanks alle verhulling - in de eerste plaats een verband hebben gelegd met de figuur van Joan Blasius. Of lezers dat bij de verschijning in 1674 van Focquenbrochs Min in 't Lazarus-huys nog steeds hebben gedaan, nadat Blasius in 1672 was overleden, is intussen wel de vraag. Daarvan heb ik althans geen sporen gevonden. Maar dat zegt wellicht niet zoveel: een zekere kiesheid of schroom kan een rol hebben gespeeld, in de trant van het bekende gezegde ‘van de doden niets dan goeds’. Het kunstgenootschap NVA had in de loop van 1670 zijn scherpste pijlen op Blasius afgeschoten. Deze blaaskaak was in dat jaar hun bête noire bij uitstek. Uitgever Van den Bergh had blijkens het slot van zijn sarcastische dedicatie aan P.H. al afscheid genomen van NVA, wiens huisuitgever hij ooit had willen worden. In de strijd om de zeggenschap over het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg zou NVA uiteindelijk als de winnaar uit de bus komen, toen de Schouwburg in januari 1678 (na vijf en een half jaar sluiting) werd heropend. Naast de oude machthebbers die zich verschuilden onder de letters E.B.I.S.K.A., was uitgever Van den Bergh een van de verliezers. Voor deze man, die zo gesteld was op Focquenbroch, moet het wel heel wrang zijn geweest om te moeten leuren met de tekst van Min in 't Lazarus-huys, totdat die eindelijk in 1674 door Jacob Vinckel werd uitgegeven. Hij besefte waarschijnlijk ten volle dat enig uitzicht op een spoedige opvoering van Focquenbrochs blijspel ontbrak, aangezien de Schouwburg al twee jaar was gesloten en een heropening niet meteen te verwachten viel. De noodzaak om in die omstandigheden zijn eigen dedicatie te moeten aanpassen (lees: meer verhullend te maken), omdat ze vanwege het overlijden van Blasius problematisch was geworden, zal hem evenmin vrolijk hebben gestemd. Dat Van den Bergh zich gedwongen zag om de dedicatie aan P.H. te publiceren in de hybride vorm die we thans kennen, tekent hem des te sterker als verliezer. |
|