Fumus. Jaargang 9
(2011)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
‘Voórpruiksche wawelary’. De waardering van Multatuli voor Focquenbroch en de zeventiende-eeuwse literatuur
| |
[pagina 7]
| |
eeuw, schreef hij op 19 juli 1883 aan de musicoloog J.B.H. Bremer en diens vrouw Stine. Het Rotterdamse echtpaar, met wie Multatuli en Mimi bevriend waren, had gevraagd naar de titel van een boek dat het cadeau kon doen bij de eerstvolgende logeerpartij. Ik heb geen specifieke wensen, antwoordde Multatuli, maar om u te helpen: Ik houd van mémoire-litteratuur, en daarin juist niet van 't nieuwste. Dingen van dien aard uit de 17' of 18' eeuw, of ook uit het begin van 1800 zyn my 't liefste. [...] Over t geheel houd ik van iets ouds, niet bepaald: antiek, maar uit de paar eeuwen die m'n geboorte voorafgingen.Ga naar voetnoot12 Deze liefdesverklaring van Multatuli - op het moment van schrijven is hij 63 jaar - zou doen denken dat hij niet alleen hield van egodocumenten, maar ook dat hij zijn hele leven rekening heeft gehouden met wat de Gouden Eeuw aan dichtwerken en toneelspelen heeft voortgebracht. Niets is echter minder waar. Multatuli kende weliswaar de literaire canon van de zeventiende eeuw, maar hij kon er zijn handen absoluut niet voor op elkaar krijgen. Hieronder laat ik zien waarom Multatuli de werken van de Grote Vijf - Vondel, Cats, Huygens, Bredero en Hooft - bij het vuilnis plaatste. En waarom hij ook van Focquenbroch weinig moest hebben. | |
Aversie tegen fatsoensrakkersDe voornaamste reden waarom Multatuli Jacob Cats (1577-1660) niet kon velen, was de prekerige toon die uit zijn werk sprak. ‘Cats was ook een voorganger in z'n tyd, een heel fatsoenlyk persoon met ringkraag, pruik, deftige relatiën, buitenplaats, geloof, en verder toebehooren van fatsoen’, luidt Multatuli's negatieve oordeel in Idee 451. Een portret van Cats had hij kennelijk nooit aandachtig bestudeerd: de dichter droeg nooit een pruik. Cats was voor Multatuli het toonbeeld van de moralistische bestuurders die, behaaglijk zittend op het pluche, het in Nederland voor het zeggen hadden: ‘Als hy nu leefde, werd-i zeker lid van de Kamer.’Ga naar voetnoot13 In dit harde oordeel stond Multatuli niet alleen. De grote literatuurcriticus uit zijn dagen, Conrad Busken Huet, had bij de olympische reputatie van vader Cats al vraagtekens geplaatst. De beul van Haarlem had in zijn Litterarische fantasiën Cats als ‘godvrezende moneymaker’ van zijn voetstuk gestoten wegens zijn ‘door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie’.Ga naar voetnoot14 Multatuli vond Cats een nationale ramp. Hij was Busken Huet dan ook dankbaar voor de flinke oorvijg die deze op papier had uitgedeeld en hij verzuchtte: ‘Holland heeft twee eeuwen nodig gehad, om Huet voort te brengen’. Multatuli zelf had Huet echter niet nodig gehad om Cats te ontmaskeren. Niet gehinderd door enige bescheidenheid schreef hij over zijn kennelijk aangeboren instinct om goede en slechte dichters van elkaar te kunnen onderscheiden: ‘Ik ben er waarlyk groots op, dat ik als kind reeds dien lammen liederlyken godzaligen rymelaar heb veracht. Maar toen durfde ik 't niet zeggen.’Ga naar voetnoot15 Dat Multatuli dit in 1879 wel durfde, blijkt uit de verslagen van de voordrachten die hij in het land hield. Voor volle zalen debiteerde hij zijn letterkundige wijsheden. ‘Vader Cats even als | |
[pagina 8]
| |
Jesus greep zijne beelden waar hij ze vond, en knoopte daaraan zedelijke en verstandelijke lessen vast’, had de godloochenaar Multatuli op 8 april 1879 in Nijmegen gezegd toen hij het morele belang van natuurstudie onderstreepte.Ga naar voetnoot16 En een paar dagen later, op 15 april 1879 in Zaandam, klonk het vernietigende adagium ‘Zoo Cats. Zoo Jezus.’Ga naar voetnoot17 | |
Weerzin tegen mooischrijverijOok Pieter Cornelisz Hooft (1581-1647) moest het bij Multatuli ontgelden. Hij voelde een diepe minachting voor de drost van Muiden, herinnerde G.J.P. de la Valette zich na een bezoek van hem aan Multatuli en Mimi, in juli 1880. Valette, voormalig bestuurder in Nederlands-Indië, beschreef jaren later hoe hij samen met Multatuli het werk van Hooft las en naar aanleiding daarvan discussieerde over diens dichterskwaliteiten. ‘Je mòet erkennen’, zou Multatuli toen hebben gezegd, ‘hoe laag die kerel staat, dien ze God beter 't, tot Nederlandschen Tacitus geproclameerd hebben.’ Hij had aan Valette bekend reeds lang afkerig te zijn van literatuur, van mooischrijverij, met name van verzenmakerij. Verzen konden geen poëzie zijn, vond Multatuli. ‘Neen, beste kerel, ònmogelijk. Wie verzen maakt, kan dáárdoor alleen al geen dichter zijn.’Ga naar voetnoot18 In Idee 1240 vaart Multatuli uit tegen ‘de kreupele lofdichten en tafellikkende rymelary’ van de dichters van de Muiderkring: Ik weet zeer goed dat velen hierover anders denken of liever dat velen zich nog altyd opdringen, fyn geestelyk levensgenot te vinden in 't gerymel en de redekavelingen van den ‘Muider Kring.’ My komen al die dingen voor als monumenten van wansmaak, als noodkreten van allerdeftigst gedrag en verveling [...].Ga naar voetnoot19 Dat hij met zijn oordeel lijnrecht stond tegenover de visie van ‘de letterprofessers die jaar-en-dag de voortreffelykheid van die oude dagen bedoceerden’, wist Multatuli natuurlijk wel. In de negentiende eeuw was de dichter Hooft immers geen onomstreden figuur, ook al stak een gezaghebbend criticus als Potgieter herhaaldelijk over hem de loftrompet.Ga naar voetnoot20 Desondanks adviseerde Multatuli de hooggeleerde heren het boetekleed aan te trekken en ten overstaan van hun studenten te bekennen: ‘Beste jongens, wel beschouwd, vind ik de vóórpruiksche wawelary niet veel pittiger dan die uit den pruikentyd-zelf! Weg daarmee, en... laten wy 't ronduit erkennen: onze letterkunde is à faire! Helpt 'n handje!’Ga naar voetnoot21 Nu had Multatuli sowieso geen hoge dunk van de ‘akademische letterkundery’. Op 20 oktober 1881 schreef hij aan zijn vriend Willem Paap dat letterkundigen aan de universiteit alleen maar kibbelen over het geboortejaar van Jacob van Maerlant of over annotaties bij een bepaalde uitspraak van Euripides. ‘Dan krygen we [de] ophemeling van (godbeter't) Hooft, Huygens en (met permissie!) Brederoo! En dat heet: letterkunde. Ze doen als 'n keukenmeid die in plaats van spys te bereiden, kletspraatjes houdt òver keukenmeiden die (volgens háár) zoo smakelyk konden koken.’Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 9]
| |
Aan de treurspeldichter Lucas Rotgans (1654-1710) wijdde Multatuli verhoudingsgewijs veel aandacht. In een aantal Ideeën beschreef hij een bezoek van Woutertje Pieterse aan de schouwburg, waar Scilla werd opgevoerd. Gunstig was zijn oordeel echter niet. De argumenten die Multatuli aanvoerde, klinken inmiddels bekend in de oren. Hij vond Rotgans een mooischrijver, ‘publiek-behagend, braaf, deftig, allerfatsoenlykst.’Ga naar voetnoot23 - Overigens noemde Multatuli het dichtwerk van Jeremias de Decker (1609-1666) en Jacob Westerbaen (1599-1670) weinig meer dan gerijmel, en beschreef hij de advocaat aan het Hof van Holland, Pieter Brugman (†1668), als een dichter die ‘de onprofessorlyke fout geleverd had, soms eigen werk te begaan.’ Met deze laatste uitspraak doelde hij op een inderdaad afgrijselijk klinkend lofdicht dat Brugman aan de door hem bezorgde editie van Scriverius' Beschryvinge van alle de graven van Holland, Zeeland ende Vrieslandt vooraf had laten gaan. Maar liefst vier pagina's wijdde Multatuli aan het voorwerk in deze uitgave. Geen woord schreef hij verder over Petrus Scriverius (1576-1660), die hij weliswaar respectvol bejegende als de ‘fameuzen schryver uit den perkamenttyd’, maar die als representant van de humanistencultuur ver van Multatuli verwijderd stond.Ga naar voetnoot24 Constantijn Huygens (1596-1687) behoorde voor Multatuli eveneens tot het ‘verzengild’. Huygens' puntdichtjes waren van hetzelfde lage niveau als de gedichten van Hooft. In zijn aantekeningen bij Idee 981 refereerde Multatuli aan de abominabele kwaliteit van Huygens' epigrammen,Ga naar voetnoot25 terwijl hij op 30 september 1872 tegenover zijn uitgever Funke verklaarde dat een dichter met dit literaire genre per definitie goed scoorde, ongeacht diens dichterskwaliteiten. Vandaar, zo concludeerde Multatuli, dat zelfs Huygens er de nodige roem mee had behaald.Ga naar voetnoot26 Het epigram als dichtvorm hield Multatuli toen kennelijk bezig, want op 3 oktober van hetzelfde jaar schreef hij aan zijn broodschrijvende vriend en medestrijder tegen de Lebakse gruwelen, Sikko Ernest Willem Roorda van Eysinga, dat het epigram ‘een alom erkend wettig wapen is, en nu juist zoo'n heel lagen rang niet inneemt in de litteratuur. Martialis, Huyghens, Bilderdyk, Vondel etc.’Ga naar voetnoot27 Verder liet Multatuli zich niet over Huygens' dichterskwaliteiten uit. | |
Afkeer van laag-bij-de-grondse taalNadat de Leidse bibliograaf en bibliothecaris P.A. Tiele aan Multatuli het tweedelige Boertigh, amoreus en aendachtigh liedt-boeck (1677-1678) van Gerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) ten geschenke had gegeven, had Multatuli die liefdeslyriek met enige aandacht gelezen. Deels was dit uit dankbaarheid en deels - zo lijkt het - om indruk te maken op Tiele, die hij enorm respecteerde wegens diens kennis van de koloniale geschiedenis en deskundigheid bij filologische vraagstukken.Ga naar voetnoot28 Schoorvoetend gaf Multatuli toe dat Bredero niet onaardig dichtte. ‘Ik erken dat er onder Bredero's liedekens zeer aardige zyn, en zoetvloeiende’, schreef hij Tiele op 27 augustus 1875. ‘Ik heb me al meer met hem geamuseerd dan me eigenlyk schikt.’ Maar een raadsel voor hem bleef waarom Bredero's publiek zo gunstig oordeelde over ‘het al of niet geoorloofde van toespelingen op 't geslachtsleven.’ Daarbij bleef het niet bij toespelingen alleen, want Bredero beschreef de seks in geuren en kleuren. ‘Een “ondeugendheidje” in onze dagen heeft enkel recht van bestaan dóór 't verbod. Dewyl nu in B's | |
[pagina 10]
| |
tyd dat verbod niet scheen te verhinderen zulke dingen aanteroeren, vat ik niet wat er te lachen viel by kluchten van dien aard.’Ga naar voetnoot29 Tien jaar later ging Multatuli met Carel Vosmaer in debat over Bredero. Deze jurist, die zich fulltime had gestort op de studie van kunst en letteren, publiceerde sinds 1860 onder het pseudoniem Flanor in De Nederlandsche Spectator. Daarin had hij in 1885 geschreven over de dichter, wiens reputatie wegens de herdenking van zijn driehonderdste geboortejaar eigenlijk niet meer stuk kon. Er was een ware revival op gang gekomen met studies van Bredero's blijspelen, een uitgave van zijn verzameld werk, de opvoering van - weliswaar in gekuiste vorm - Moortje en vele herdenkingsartikelen in uiteenlopende tijdschriften. Vond Matthijs Siegenbeek de toneelspelen van Bredero in 1826 nog ‘een misselijk zamenweefsel van ernst en boert’, nu kreeg Bredero van vele recensenten applaus. Vosmaer bleef echter zijn bedenkingen houden. ‘Tot het hoogere blijspel heeft Bredero zich niet verheven, zijn stuk, hoe aardig, is een klucht.’Ga naar voetnoot30 Multatuli was evenmin fan van de blijspelen van Bredero. ‘Komaan’, schreef hij op 28 mei 1885 aan Vosmaer, ‘de vent walgt me! En 't ophemelen van zoo'n vuilik ook.’ Hij moest niets hebben van de straatjongenstaal en miste in Bredero's werk iedere vorm van geestkracht, vitaliteit. Bovendien vond hij Bredero's versificatie ellendig. Een heel andere kwestie roert Multatuli aan, wanneer hij schrijft over de merkwaardige behandeling van het zeventiende-eeuwse Nederlands door zijn tijdgenoten. Zo was hij totaal niet te spreken over de toneeluitvoering van Moortje. De acteurs hadden hun teksten in modern Nederlands gesproken, en niet in het Nederlands van Bredero. ‘Ik houd het voor zeker dat 'n Amsterdammer van die dagen vreemd zou hebben opgehoord als hy in den schouwburg geweest was.’Ga naar voetnoot31 2. Titelpagina van Jonctys Roozelyns Oogjes, 3e druk, t'Amsteldam, by Joannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete, 1713. Foto STCN.
Deze laatste kritiek had vooral te maken met de verfoeilijke neiging van taalgeleerden en letterkundigen om ‘de gemeene Neederduitsche taal, eens lustig te verhutselen en te verboeten’. Vooral het ‘Hollantsch plat en de straattaal’ moesten het dan ontgelden. Multatuli klinkt nu als taalpurist roomser dan de paus, want betekenden deze uitspraken soms dat hij wel degelijk met de neus in de vieze boekjes zat? In Idee 1064 schreef hij namelijk uitvoerig over Roozelyns Oogjes van Daniël Jonctys (1600-1654), waarvan hij maar liefst drie verschillende edities in zijn boekenkast had staan. De woordkeus in deze minnedichtjes is weliswaar niet te vergelijken met de rauwe spreektaal in Bredero's werk, toch leunt ze er wat erotische thematiek betreft dicht tegenaan. Maar Multatuli had de Oogjes niet gekocht om de tekst van Jonctys zelf. ‘Ik heb het boekje noch maar zoo wat doorgegrold: en niet een blad noch in geleezen.’ Hij had de drie drukken nodig om te kunnen zien hoe de ‘taalschryvertjes’ de oorspronkelijke spelling hadden verbasterd.Ga naar voetnoot32 | |
[pagina 11]
| |
Gemis aan nationaal gevoelMultatuli keurde Bredero af wegens diens platte taalgebruik, maar ook omdat hij bij de dichter geen spoor vond van ‘patriotismus’. Bredero laat in zijn stukken wel Spanjaarden optreden, maar er wordt niet op hen gescholden, mopperde Multatuli in een reeds eerder aangehaalde brief aan Tiele, 27 augustus 1875. Hij vond het duidelijk een omissie, want Nederland had niet voor niets tijdens de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje gevochten.Ga naar voetnoot33 Dat Multatuli vond dat literatuur doorspekt moest zijn van vaderlandslievendheid, liet hij ook in Idee 1240 blijken. Een nationale literatuur bevorderde immers de nationale identiteit van de Nederlander en vergrootte daarmee de kans voor Nederland om een zelfstandige natie te blijven. ‘We loopen gevaar op te houden 'n zelfstandig Volk te zyn, voor we 'r in slaagden door 't scheppen van 'n inderdaad nationale litteratuur, 'n zelfstandig Volk te wórden.’Ga naar voetnoot34 Het gemis aan nationale toneelliteratuur uitte Multatuli later nogmaals tegen Johan Roessingh van Iterson, een Tilburgse spoorwegingenieur die de schrijver zozeer bewonderde dat hij hem ook financieel ondersteunde. Op 13 januari 1879 verzuchtte Multatuli tegenover hem dat ‘patriotismus’ op het toneel in Nederland vrijwel onmogelijk is. Voorwaarde is immers dat Nederland zelf een natie moet zijn: quod non. ‘Dit nu zyn we in dit opzicht nooit geweest. Ook niet in de dagen van Hooft, Bredero, Fockenbrock, Langendyk! Onze litteratoren konden niets aan den man brengen dan nagevolgde vreemdigheid.’Ga naar voetnoot35 In diezelfde brief ging Multatuli ook uitgebreid in op de vele vertalingen die in omloop waren. Die deden het nationale gevoel geen goed. Hij verfoeide de misvatting dat een toneelstuk pas goed is als het vertaald is. De natie wordt al eeuwen overstroomd met buitenlandse producten waardoor, zo constateerde hij, ‘de buitenlandsche conventien zyn ingeburgerd [en] men de zotste ongerymdheid slikt zonder erg wanneer ze overeenkomt met de opvatting waartoe we door gewoonte zyn opgeleid.’ In dit opzicht hadden de zeventiende-eeuwse auteurs een voorbeeld kunnen nemen aan de toneelschrijver Theodoor Rodenburg (1574-1644). Weliswaar valt zijn naam nergens in het werk van Multatuli, maar volgens de editeurs van zijn Volledig Werk zou hij wel degelijk hebben gesproken over een toneelstuk van Rodenburg: ‘Frank van Riemstra is minstens zoo goed als ¾ van de stukken die wy vertaald te zien krygen.’ Een toneelstuk met een dergelijke titel of een auteur van die naam zal de lezer vergeefs zoeken in de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC) of in de Short Title Catalogue Netherlands (STCN). Maar volgens de editeurs van Multatuli's verzameld werk is ‘Frank van Riemstra’ een werk van Rodenburg. Om welk toneelstuk het precies gaat, laten ze evenwel in het midden. Hun magere annotatie bewijst de lezer dan ook geen enkele dienst.Ga naar voetnoot36 | |
Tegen literaire zakkenrollerijMet de kritiek op het gemis aan ‘patriotismus’ zijn we beland bij een andere eigenschap waaraan de zeventiende-eeuwse literatuur volgens Multatuli mank gaat: originaliteit. Als kind van zijn tijd hing hij het romantische principe aan dat kunst pas eeuwigheidswaarde kreeg als ze oorspronkelijk was.Ga naar voetnoot37 Bredero had bijna al zijn gegevens gestolen, zo fulmineerde hij tegen Tiele: ‘Ik meen, gis, geloof byna dat al z'n données gestolen zyn. Dekameron, Reine de Navarre, | |
[pagina 12]
| |
en voorts ál wat in dien tyd en vogue was.’Ga naar voetnoot38 En ook de deugdzame Hooft was een ‘litterarische zakkeroller’ die te pas en te onpas voor zijn Nederlandsche Historiën gejat had van Tacitus. De drost van Muiden, aldus Multatuli in Idee 1017, stal ‘overal zooveel als hem maar eenigszins mogelyk voorkwam, en by voorkeur de manier die hy voor styl uitgaf, een kunstje dat ook thans nog geen gebrek heeft aan beoefenaars.’Ga naar voetnoot39 Lucas Rotgans, door Multatuli hierboven al afgeserveerd wegens diens pretentieuze mooischrijverij, maakte het volgens Multatuli in dit opzicht al te bont. Door naar Frans model te werken had Rotgans een dubbele fout gemaakt. Ten eerste was het Franse model een verkeerd model en ten tweede was het navolgen van een model überhaupt verkeerd. ‘De ware artist tekent de Natuur na, zo als die zich aan hém vertoont.’Ga naar voetnoot40 Multatuli vond Rotgans in diens hoedanigheid van schrijver van de Boerenkermis (1708) overigens beter geslaagd, ondanks de onfatsoenlijke taal en het gebruik van ‘gemene woorden’.Ga naar voetnoot41 3. Vroeg-19e-eeuwse gravure van de Amsterdamsche Schouwburg, met de scène uit het vierde bedrijf van Vondels Gijsbreght van Aemstel. Uit: Ben Albach, Drie eeuwen ‘Gijsbreght van Aemstel’. Kroniek van de jaarlijkse opvoeringen, Amsterdam, Amsterdam 1937.
| |
[pagina 13]
| |
De enige zeventiende-eeuwse dichter die over scheppingskracht beschikte, was naar het oordeel van Multatuli: Joost van den Vondel (1587-1679).Ga naar voetnoot42 In 1867, het jaar van de Vondelherdenkingen, bekende Multatuli tegenover Busken Huet dat hij Vondel nog nauwelijks kende, maar dat hij wel nieuwsgierig was geworden naar diens dichtwerk.Ga naar voetnoot43 Met het voorgenomen leeswerk lijkt Multatuli een paar jaar later daadwerkelijk te zijn begonnen. Hij citeerde in een brief aan Roorda, 26 januari 1872, uit Joseph in Dothan.Ga naar voetnoot44 Verder had hij zich inmiddels een mening gevormd over Vondels dichttalent. Het werk van Vondel was niet zo dor als het werk van protestantse dichters, verklaarde Multatuli op 28 november 1872 tegen zijn uitgever Funke. ‘'t Sprak vanzelf dat Vondel katholiek was.’Ga naar voetnoot45 Ook enkele jaren later reageerde hij nog positief op Vondels talent. Toen de letterkundige Jan ten Brink in De Nederlandsche Spectator over Nicolaas Beets had geschreven dat deze de kunst om welluidende verzen te dichten van Vondel had geleerd, brieste Multatuli op 25 september 1876, met nauwelijks ingehouden woede, tegen uitgever Jan Waltman: ‘Dit schryft 'n doctor in de letteren, en niemand vraagt ofi dronken was toen hy 't schreef!’Ga naar voetnoot46 Die reactie gold in de eerste plaats de arme Amsterdamse hoogleraar Ten Brink, die in de neerlandistiek evenmin als een genie wordt beschouwd, en in de tweede plaats het welluidende gerijmel van tijdgenoot Beets met bundels als Korenbloemen, Madelieven, Najaarsbladen en Winterloof. Ten Brink was volgens Multatuli niet bij zijn zinnen om van Beets’ kabbelende, zoetgevooisde dichtregels te suggereren dat die de kwaliteit van Vondels dichtwerk konden evenaren. Tijdens een voordracht in Amsterdam, 15 februari 1878, haalde Multatuli en plein public alsnog Neerlands grote dichter van zijn voetstuk. Zelfs waagde hij het de kwaliteit van de Gijsbrecht van Aemstel, inmiddels uitgegroeid tot Nederlands nationale treurspel, in twijfel te trekken. Vondel was een rijmelaar, oordeelde Multatuli, en had met rijm en metrum wat zitten rommelen in de strofe ‘Waer wert oprechter trou / Dan tusschen man en vrou / Ter weerelt ooit gevonden?’Ga naar voetnoot47 En daarmee moest Vondels nog altijd immens populaire Gijsbrecht het doen. Geen woord over het vaderlandslievende karakter van dit drama, evenmin een woord over de onnatuurlijke toon, zo kenmerkend voor de Nederlandse toneelspeelkunst van alle tijden. Het lijkt erop dat hij nooit een opvoering van dit stuk in het theater heeft bijgewoond.Ga naar voetnoot48 Toch stond Multatuli nogal ambivalent tegenover het dichterschap van Vondel, juist omdat Vondel originele ideeën had. In de genoemde voordracht in Amsterdam had hij zijn harde oordeel genuanceerd door te verklaren dat Vondel, ondanks diens gerijmel, nog altijd ver boven alle andere Nederlandse dichters uitstak. In Arnhem, waar Multatuli op 18 februari 1878 had opgetreden, maakte hij een vergelijkbaar voorbehoud: ‘Vondel hield hij niettegenstaande of liever in weerwil van zijn verzen voor 'n dichter [...].’Ga naar voetnoot49 Tegenover Mimi had Multatuli zich in preciezere | |
[pagina 14]
| |
bewoordingen uitgelaten over Vondel. Op 28 december 1878 hadden ze gediscussieerd over Vondels werk. Een rijmelaar, had Multatuli gezegd, maar wel een effectief rijmelaar. Weliswaar lagen aan Vondels toneelstukken denkbeelden ten grondslag, maar die wist Vondel onvoldoende tot uitdrukking te brengen. Mimi noteerde over Multatuli's kritiek in haar dagboek: ‘'t Schijnt dat hij [Vondel] de gave niet bezat die eigenschappen overtebrengen op door hem geschapen personen.’Ga naar voetnoot50 | |
De ‘afzichtelyke prullen’ van blijspeldichtersTerwijl Multatuli zelf met grote moeite aan een blijspel werkte,Ga naar voetnoot51 had hij forse kritiek op zeventiende-eeuwse toneelschrijvers. Buitenlandse blijspeldichters als Molière konden aanvankelijk zijn goedkeuring nog wel wegdragen, al had hij op een gegeven moment wel schoon genoeg van hem: ‘Ik kan Molière niet meer luchten of zien.’Ga naar voetnoot52 Een Nederlandse blijspeldichter die tot op zekere hoogte wel de toets der kritiek kon doorstaan, was Pieter Langendijk (1683-1756).Ga naar voetnoot53 Anders dan de Hollandse dichters - Multatuli noemde ‘die heeleboel bij elkaar [...] een monument van dwaasheid’Ga naar voetnoot54 - las hij Langendijk met plezier. Mimi schreef op 27 december 1872 in haar dagboek dat Multatuli diens epigram ‘'t Onnozel volkje houdt poëeten / Voor dwaazen, hoofden dol van waan’ mooi had gevonden en de versregels, kennelijk, uit het hoofd had geciteerd.Ga naar voetnoot55 Twee jaar later vroeg Multatuli aan Funke of deze hem de blijspelen van Langendijk kon leveren.Ga naar voetnoot56 Hij moet door het taalgebruik van Langendijk geboeid zijn geweest en kende meer passages uit zijn hoofd. Zo citeerde hij op 24 december 1882 in een brief aan de Drentse onderwijzer H. Hemkes, uit Langendijks Don Quichot. Daarin sprak meester Jochem, door Langendijk op een komische manier uitgebeeld als schoolmeester en rederijker, de voor Multatuli onsterfelijke woorden: ‘Wyl ick prys zellen alle boeren met me pryzen’.Ga naar voetnoot57 De woorden waren Multatuli op het lijf geschreven, want ook hijzelf zag graag dat zijn lezers en toehoorders hem in al zijn opinies blindelings volgden. Naarmate zijn leeftijd vorderde, namen zijn profetenallures aanzienlijk toe.
Een schrijver die Multatuli een aantal malen in één adem noemt met Langendijk, is Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670). Het oordeel van hun negentiende-eeuwse criticaster viel voor deze voorgangers-toneelauteurs echter niet altijd gunstig uit. Ze hadden beiden te lijden, aldus Multatuli, aan een gebrek aan oorspronkelijkheid: een argument dat hierboven reeds ter sprake is gekomen. Hij noemde de Jochems en Jaspers van het tweetal - pars pro toto voor de | |
[pagina 15]
| |
toneelstukken waarin ze optreden: de Don Quichot en De Verwarde Jalouzy - ‘verkleumde kopien [...] van plautische en terentische servi.’ In Idee 1237 werkte Multatuli zijn kritiek verder uit. Hem stoorde niet alleen dat Langendijk en Focquenbroch een vertaling hadden geleverd, maar vooral het feit dat deze auteurs, die ‘een guur klimaat bewoonden’, hun geleende personages in een niet passend kader hadden geplaatst. Het ergste vond Multatuli nog dat dit klakkeloze naäpen van Focquenbroch, die in De Verwarde Jalouzy vooral Molières Sganarelle ou le Cocu imaginaire navolgde, voor verdienste doorging.Ga naar voetnoot58 4. Titelprent deel 2 van Alle de werken van W.V. Focqenbroch, verzamelt en uitgegeven door Abraham Bógaert, t'Amsteldam, by de Wed. van Gysbert de Groot, op den Nieuwendyk, in de groote Bybel, 1696.
Multatuli zat zich helemaal op te winden over het voorwoord van Abraham Bogaert (1663-1727) bij Focquenbrochs verzamelde werk, het tweedelige Alle de werken van W.G. van Focquenbroch waarvan het eerste deel in 1696 (tweede druk: 1723) en het tweede deel in 1709 bij weduwe Gijsbert de Groot was verschenen. Hierin had Bogaert de loftrompet gestoken over Focquenbroch, terwijl deze volgens Multatuli niet veel meer was dan een vuilak. Bogaert had in zijn voorwoord geschreven dat - ik citeer Multatuli - de ‘overaardige Spotvaarzen [van de] vuile Fockenbroch’ even mooi waren als die van Scarron, “de echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den XIV is.”Ga naar voetnoot59 Bij het lezen van deze woorden was Multatuli bijna ontploft. Bogaert had dit geschreven bij de tweede druk van het eerste deel. Weet u wel wat dat betekent, een tweede druk in de tijd van Bogaert, toen ‘de geringe man niet las, en de middelstand weinig’? Het antwoord schalt van de pagina's: ‘De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzoo op rekening van 't aanzienlykst gedeelte der natie!’ Bovendien had de zelfbenoemde estheticus, Bogaert dus, de lezer gewezen op het onzuiver rijm, waar Focquenbrochs dichtregels mank aan gingen. ‘Dit zyn, volgens Bogaert, vlekjes in den diamant’, merkte Multatuli op. Op zichzelf was dit allemaal prima, wat hem betreft, maar ‘over 's mans laf vuilbekken geen woord!’ Hij citeerde vervolgens uit de ronkende tekst van Bogaert, die dit vuilbekken had getypeerd als: zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen, zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen die hem gepoogt hebben na te volgen, niet tegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben. Met een fikse dosis cynisme had Multatuli eraan toegevoegd: ‘Hoe jammer, niet waar, dat die onnavolgbare feniks [...] wat ruw omsprong met het goddelyke rym?’ | |
[pagina 16]
| |
Het is duidelijk dat Multatuli van de Bogaerteditie van Focquenbroch een exemplaar in de kast had staan. In totaal drie keer citeerde hij uit dit werk. De tweede keer was in het boekje dat hij in 1861 had laten uitgeven ten bate van de slachtoffers van overstromingen in Nederlands-Indië, Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!. Hij had het thema onmiddellijk geassocieerd met het gedicht ‘Land en kerkenood’ van Focquenbroch. Hierin is eveneens sprake van een watersnood: ‘My lust de driften der hervormde kerkelingen, / Met Hollandsch watersnood en dykbreuke op te zingen [...].’ Maar liefst 26 versregels nam Multatuli van dit omvangrijke dichtwerk over godsdiensttwisten over. Daarbij ging hij tamelijk eclectisch te werk, want niet alle versregels waren toepasselijk. Maar hij stond nu eenmaal voor ‘de moeielykheid der taak om iets nieuws te leveren over watersnood.’Ga naar voetnoot60 De spelling in Wys my de plaats waar ik gezaaid heb! wijkt aanzienlijk af van de spelling die Bogaert had gebruikt,Ga naar voetnoot61 hetgeen doet vermoeden dat Multatuli het gedicht uit zijn hoofd kende. Maar de selectie die hij maakte uit het pagina's lange gedicht, wijst weer op het tegenovergestelde: Multatuli moet het origineel naast zich hebben gehad en de tekst (inclusief spelling) hebben aangepast aan zijn moderne lezerspubliek. Wat dat betreft, was hij niet zo principieel, want had hij niet eerder een tirade aangeheven tegen de spellingwijzigingen die de editeurs in de verschillende Jonctysedities hadden toegepast? De derde keer dat Multatuli uit Focquenbroch citeerde, deze keer met minimale spellingwijzigingen, was uit Typhon of de Reuzenstryd, eveneens afgedrukt in het verzameld werk. In Idee 318 luidt het: ‘'t Eerste is dat men zal verbien / Buiten de poort te lopen spelen...’.Ga naar voetnoot62 Multatuli gebruikte Focquenbrochs woorden, kennelijk met instemming, in een betoog over de belastingwetgeving onder het zojuist (1862) aangetreden kabinet Thorbecke II. Multatuli hield niet van Thorbecke, heeft hij ooit in een grafschrift geschreven, omdat deze het volk belette zich aan biefstuk ziek te eten.Ga naar voetnoot63 Gelukkig voor Multatuli had Thorbecke bij de bespreking van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer behoorlijk wat oppositie ondervonden. Nu ben ik gerust, schreef Multatuli met de nodige scepsis: ‘En ook Focquenbroch kan rusten te St George del Mina. Z'n godenraad is onaantastbaar voortaan, en Neptuun staat niet langer alleen met de nuchterheid van z’n voorstel tot genezing der besmetting van zyn tyd.’Ga naar voetnoot64 | |
Multatuli: profeet van zijn eigen gelijkHierboven schetste ik de typisch negentiende-eeuwse vooroordelen die Multatuli toepaste op het werk van bekende zeventiende-eeuwse auteurs. Zijn eigen oordeel was niet bepaald gunstig. Nu eens sabelde hij een schrijver neer om diens moralistisch gepreek, dan weer om diens gebrekkige uitingen van nationaal gevoel. Naäperij was uit den boze. Bovendien verafschuwde hij iedere vorm van platvoersheid, maar mooischrijverij was ook niet goed. Toch ziet men ook verschuivingen optreden in zijn voorkeuren, of liever gezegd: in zijn afkeuring. Het is een verschijnsel dat iedere lezer eigen is en waarvoor onderzoekers naar de receptiegeschiedenis van literaire werken altijd op hun hoede moeten zijn. Een al dan niet waarderende opmerking van een lezer heeft vaak te maken met inzichten die aan situatie en context gebonden zijn.Ga naar voetnoot65 | |
[pagina 17]
| |
Zo ook bij Multatuli. Tegenover de Leidse bibliothecaris Tiele was hij, in 1875, nog tamelijk mild gestemd over Bredero maar in 1885 schreef Multatuli aan criticus en kunstkenner Carel Vosmaer dat hij walgde van Bredero's vuiligheden. Het is dan ook niet juist om Multatuli vast te pinnen op een uitspraak als, dat ‘er onder Bredero's liedekens zeer aardige zyn.’ Het kan immers relevant zijn dat Tiele aan Multatuli een Bredero-editie cadeau had gedaan. En misschien ontlokte de minzame figuur van Vosmaer hem de verklaring dat hij Bredero een vuilak vond. Bij de interpretatie van zijn uitspraken dient bovendien het gangbare literair-normatieve kader betrokken te worden, van waaruit ook Multatuli dacht, schreef en sprak. Daarnaast is het noodzakelijk om bij alle waardeoordelen die uit Multatuli's pen vloeiden, ook diens persoonlijkheid te betrekken. Multatuli had het erg met zichzelf getroffen, maar voelde zich een miskend genie. Hij provoceerde zijn publiek - overigens op meesterlijke wijze - om toch maar vooral gehoord te worden. Op die manier groeide hij uit tot de profeet van zijn eigen gelijk. Hij lijkt zich daarbij nauwelijks bewust van inconsequenties in zijn kritieken. Hij ontstak bijvoorbeeld in woede over de gemoderniseerde spelling in het werk van Daniël Jonctys, maar zelf ging hij bijzonder creatief om met de tekst ‘Land en kerkenood’ van Focquenbroch. In het verlengde hiervan rijst de vraag in hoeverre Multatuli wat de oudere letterkunde betreft, verstand van zaken had. Het is opvallend dat hij aan zijn harde oordeel zelden een beproefde argumentatie vooraf liet gaan. Hij fulmineerde tegen de vuile taal van Bredero en Focquenbroch, maar wat hij daar precies onder verstond, blijft ongewis. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat hij vaak maar wat riep, zonder zich bijvoorbeeld te verplaatsen in de tijd en denkwereld van de zeventiende eeuw. Van een doorwrochte kennis van de literatuur uit dit tijdvak heeft hij dan ook geen blijk gegeven. Sterker zelfs, gezien het veel grotere aantal verwijzingen naar achttiende-eeuwse schrijvers, lijkt Multatuli zich bij de lectuur daarvan meer op zijn gemak te hebben gevoeld. Misschien omdat die stof hem vertrouwder was? Het lijkt er veel op dat Multatuli de veroordeling van de grote schrijvers uit de Gouden Eeuw nodig had om zichzelf als schrijver op een hoger voetstuk te kunnen plaatsen. Een van de zeventiende-eeuwse auteurs die hij desondanks wel met aandacht moet hebben gelezen, was Focquenbroch. Multatuli verweet hem vooral vieze praatjes en gebrek aan oorspronkelijkheid. Maar dit heeft hem er niet toe verleid om Focquenbrochs verzamelde werk, bezorgd door Abraham Bogaert, links te laten liggen. Hij citeerde eruit en toonde zich enigszins bekend met Focquenbrochs biografie. Stond Multatuli alleen in zijn oordeel over Focquenbroch? René van Stipriaan gaf reeds eerder aan dat het met de reputatie van Focquenbroch bergafwaarts was gegaan sinds de burgerlijke elite er strenge morele opvattingen over kunst op na ging houden. Al in de loop van de achttiende eeuw waren deugdzaamheid en beschaving geleidelijk kenmerkend geworden voor het sociaal decorum. Weliswaar vond er in de negentiende eeuw een revival plaats van de zeventiende-eeuwse literatuur, toch hield men grote reserves waar het ging om scabreuze dichtregels van Focquenbroch en anderen. Multatuli's morele veroordeling van Focquenbroch sluit hier naadloos bij aan.Ga naar voetnoot66 Ook in ander opzicht was Multatuli een kind van zijn tijd. Al in de tweede helft van de achttiende eeuw groeide de kritiek op de trits imitatio-aemulatio-translatio als basis van het creatieve proces. Uitgaande van een nationale smaak zocht men naar eigen literaire vormen en thema's. Vindingrijkheid - of liever: een bepaald soort oorspronkelijkheid - werd belangrijk.Ga naar voetnoot67 Deze opvattingen groeiden in de loop van de negentiende eeuw uit tot het romantische concept dat schrijvers, kunstenaars, moesten beschikken over een onafhankelijke geest. Zelf was Multatuli de verpersoonlijking van het romantisch ideaal van zo'n schrijver: hij gedroeg zich als | |
[pagina 18]
| |
een genie, had het individualisme hoog in het vaandel en streefde naar originaliteit. Deze drie kenmerken liggen besloten in de idee van oorspronkelijkheid. Het was juist dit criterium waaraan zeventiende-eeuwse dichters niet konden voldoen in de ogen van Multatuli.
Het is duidelijk dat de rehabilitatie van de dichter Focquenbroch pas in de tweede helft van de negentiende eeuw kon beginnen. Voor zover bekend heeft Multatuli evenwel zijn mening over Focquenbroch nooit meer gewijzigd. |
|