Fumus. Jaargang 9
(2011)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Dichterlijk talent gezocht!
| |
[pagina 2]
| |
Het volgende voorbeeld is een soort middenweg, een bewerking van P.C. Hoofts sonnet ‘Wanneer de Vorst des lichts’Ga naar voetnoot4: hieronder volgt eerst het origineel; daaronder de bewerking uit de bundel Overvloed van vonkenGa naar voetnoot5. Hierin zien we wat grotere ingrepen: naast de modernisering van de spelling is de typografische vorm aangepast (de strofen zijn door witregels van elkaar gescheiden); ook zijn soms hele woorden veranderd, bijvoorbeeld voornaamwoorden (in 3e regel van de 2e strofe haer in hun) en adjectieven (in de 4e regel van de 1e strofe creple in kreuple) en is ingegrepen in de interpunctie (in de 1e regel van de 3e strofe is omwille van het goede begrip een komma toegevoegd). Ook zijn, met uitzondering van de beginwoorden van de regels en van het woord ‘Vorst’ in vs. 1, de hoofdletters vervangen door kleine letters. Metrum en rijm zijn ook in deze benadering echter volledig gehandhaafd, evenals de naamvalsvormen, echter met uitzondering van die in vs. 2 (‘uit de zee’). | |
SonnetWanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tóómen
Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter Zee
Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee
Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple dróómen
Van 's menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen,
En steeden vollickrijck, en velden met het vee
Jn duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee,
Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen:
Maer d' andre starren als naeijvrich van sijn licht,
Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht,
En van d'ontelbre schaer, mach 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer vw Geest de mijne roert,
Word jck gewaer dat ghij in 't haijlich aenschijn voert
Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen.
H. t. Muiden. 1610
28 Martio. Sondach.
MITHRA GRANIDA
| |
SonnetWanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit de zee
Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
Hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreuple dromen
Van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
En steden vollekrijk, en velden met het vee
In duisternis verdwaald, ons levert op hun steê,
Verheugt hij, met den dag, het aardrijk en de stromen:
| |
[pagina 3]
| |
Maar de and're sterren, als naijv'rig van zijn licht,
Begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
En van de ontelb're schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
Word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn zon, de nacht voor de and're vrouwen.
Nog verder gaat het laatste voorbeeld, dat echt een hertaling toont van (een deel van) een lied uit Jacob Cats' Het Spaens Heydinnetje: links het origineel;Ga naar voetnoot6 rechts de hertaling door Willem WilminkGa naar voetnoot7. Deze permitteert zich hier veel meer vrijheden dan in zijn herspelling van het ‘Wilhelmus’, met name in woordkeus en zinsbouw, maar metrum en rijm zijn evenmin ongemoeid gelaten: Wilmink past, anders dan Cats, enkele antimetrieën toe (b.v. ‘Jullie’ in vs.9 en ‘maken’ in vs. 14) en gebruikt in de laatste vier regels afwijkende rijmwoorden: | |
‘Lied van het zigeunermeisje’
| |
[pagina 4]
| |
Op Amsterdam't Gelt-suchtigh Amsterdam met al haer soete keyers,
Stoft al te moedigh op haer opgevulde tas;
De maegre gierigheydt die steets haer Af-god was,
Maeckt dat dit hoen niet leydt, dan stront, in plaets van eyers.
Wat vind een eerlijck man op aerd, soo duldeloos
Dan dat hy hier een aep moet als een mensch gekleet sien?
En dat hy 't loflijck goudt moet aen een sot besteet sien?
Die als een stront-vliegh sit te prijcken in een Roos.
O Schraele kaerigheyt! met uw verslenste koonen!
Hoe plant ghy dus uw stoel in dees beruchte Stadt?
ô Luckvrouw al te blindt! hoe stort ghy dus uw schat,
In een vergult Paleys, daer niet dan varckens woonen?
Wat doet het heyligh gout by sulck een heyloos volck?
't Geen eeuwigh sit en huylt by haer ghevulde kisten;
Ja 't geen het alles denckt op een tocht te verquisten,
Als het een stooters koeck derft koopen op de kolck!
Wat doet een eerlijck man in dese Stadt te blijven?
Waer afkomst noch verstandt, noch wijsheyt, deught, noch geest,
Ooyt soo veel werd geacht, als d'alderminste feest,
En aensien van 't geklank der saem-geschraepte schijven.
O eer! die in de deught wel eertijts wierd gestelt!
Hoe zijt ghy dus verkeert? hoe gaet ghy dus verlooren?
Een harssenloose sot, met narre tuygh gebooren,
Besit die u dan nu, door sijn geschachert gelt?
O liefde! ghy die 't al op aerde placht te dwingen!
Die boven al wat leeft de Meester plagh te zijn,
Het gout maeckt hier ter stee, u even als een swijn,
Wiens macht men heeft betoomt, door hem sijn snuyt te ringen.
De gaeven van de ziel die worden hier versmaet;
Al 't geen beminlijck is, dat siet men hier verachten;
Al 't geen verachtlijck is, daer siet men hier na trachten,
De deught is hier het geldt, de eer de eyghen baet.
In 't endt, 't is niet dan geldt daer men hier van hoort roemen,
Die dat heeft, die ist al, die dat ontbeert, is niet.
't Gheluck 't geen op dees stadt soo mildt haer gaeven giet,
Saeyt daer sleghs distelen, en doornen sonder bloemen.
| |
[pagina 5]
| |
Want, soo een witte kraey yet seltsaems word geacht,
Noch seltsaemer is hier een eel ghemoet te vinden;
De geltsucht, die de deught hier in haer balgh gaet slinden
Die heeft, door haer fenijn, hier alles in haer macht.
O neen; een hel gemoedt dat hanght niet van de gaeven,
Van 't blinde en dartle wijf, dat sonder aensien geeft,
Maer 't mint alleen een ziel, die schatten in sigh heeft,
Die men, als 't ydel goudt, uyt geen geberght kan graeven.
't Veracht verganckelijck goedt, dat als een roock verdwijnt,
En kiest de deught alleen tot voorwerp van sijn minnen;
En dees ist, die geen tijt, noch voorval kan verwinnen,
Mits sy, ghelijck een Son, door alle wolcken schijnt.
N.B. Commentaar en annotatie bij dit gedicht zijn te vinden in de bloemlezing van KuikGa naar voetnoot8 en in het artikel ‘Focquenbrochs kritiek op Amsterdam: populair en onbegrepen’ van Karel Bostoen in de elektronische versie van Fumus.Ga naar voetnoot9
Wie heeft voldoende affiniteit met meester Fok om hem voor een onverdiende vergetelheid te behoeden? Wie ziet kans, op welke wijze dan ook, barrières voor de moderne lezer te slechten en toch het origineel te volgen? Wie kleedt ‘Op Amsterdam’ in een zelf gekozen hedendaags ‘Sondaeghs -pack’, en verwerft daarmee roem die rook ontstijgt? Wie dingt als één van de vijf besten mee naar publicatie in ons blad Fumus? Wie durft die uitdaging aan? |
|