Fumus. Jaargang 2
(2004)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Drs. C.J. Kuik: ‘Het burleske van Focquenbroch vond ik het interessantst. (...) Die wonderlijke oneerbiedigheid.’
| |
[pagina 4]
| |
geleden verschenen biografie van Multatuli, van Dik van der Meulen.Ga naar voetnoot5 Hij is er al een aardig eindje in gevorderd. De biografie vormt de aanleiding tot een gesprek over onze wederzijdse interesses op taalgebied, waarbij Kuik, als ik hem over mijn specialisatie vertel, feilloos de derde strofe van Luceberts ik tracht op poëtische wijze uit het hoofd weet te citeren.Ga naar voetnoot6 Mijn gastheer blijkt vlot van de tongriem gesneden. Hij begint al snel allerlei dingen over zijn verleden te vertellen. Ik heb er moeite mee om hem bij te houden. Daarom stap ik na korte tijd over op de vraagstelling. De belangrijkste punten uit het begin van ons gesprek zal hij later graag herhalen. Maar voordat ik het resultaat van dat gesprek weergeef, eerst iets over het leven en het werk van drs. Kuik.
Cornelis Jan Kuik werd geboren op 25 juli 1924 in Zaandam. Nadat hij het Lager Onderwijs in zijn geboortestad had doorlopen, ging hij op veertienjarige leeftijd naar het kleinseminarie Hageveld in Heemstede voor het volgen van een opleiding tot priester. Tijdens deze studie ontwikkelde hij een grote belangstelling voor Italië en de Italiaanse Renaissance. ‘Mijn liefde voor Italië begon eigenlijk al bij Augustinus’, aldus Kuik. ‘De katholieke geschiedenis begint immers in Italië. En daar werd ons op het seminarie natuurlijk alles over verteld.’ In de periode dat Kuik op Hageveld studeerde, verbleven ook Bertus Aafjes en Michel van der Plas enige tijd op het instituut. Nadat hij de zesjarige studie op het kleinseminarie had afgesloten, bleef Kuik een jaar thuis. De oorlog maakte het op dat moment onmogelijk verder te studeren. Toen de bevrijding kwam, ging hij verder op het grootseminarie in Warmond. Hij studeerde daar twee jaar Filosofie, gevolgd door vier jaar Theologie. In 1951 werd hij tot priester gewijd en aanvaarde hij het ambt van kapelaan in Diemen. Na twee jaar priesterschap keerde hij terug naar Hageveld, nu als docent. Kuik bleef op Hageveld tot 1961. Naast het vervullen van zijn leraarschap studeerde hij in deze jaren voor de akte MO-A Nederlands, welke hij in 1958 behaalde. In 1955 schreef hij zijn Bisschoppelijke richtlijnen van de Catholica-Beweging, een beweging binnen het bisdom Haarlem, ontstaan in het kader van de ‘Katholieke Actie’.Ga naar voetnoot7
Omdat hij zich niet meer volledig met de katholieke leer kon verenigen, trad Kuik in 1961 uit het ambt van priester. Hij verhuisde naar Rotterdam om les te gaan geven op het Libanon Lyceum aldaar. Op het Libanon Lyceum kon hij moeilijk wennen aan de daar heersende sfeer, waardoor hij er na een jaar vertrok. In 1962 ging hij les geven op de HBS Westersingel in Rotterdam. Hij verbleef op deze school tot 1966. In deze periode trad hij in het huwelijk (1964) en studeerde hij voor de akte MO-B Nederlands. Hij behaalde de akte in 1966. Tijdens zijn MO-B studie had Kuik drie ‘speciaalstudies’ voltooid, waarvan de keuze van de onderwerpen vrij was. Hij koos voor E. du Perron (zijn grote liefde), W.G. van Focquenbroch en Jan Brugman, de franciscaner monnik die hem nog bekend was uit zijn ‘roomse verleden’.
In 1967 deed Kuik, na een oriënterend gesprek met prof. dr. C.F.P. Stutterheim, kandidaatsexamen in Leiden voor de doctoraalstudie Nederlandse Taal- en Letterkunde. Stutterheim was voorzitter van de kandidaatscommissie; zijn secondanten waren prof. dr. C.A. Zaalberg en prof. H.A. Gomperts. Kuik behaalde het examen, maar had inmiddels een baan als leraar aangenomen in Oss, waardoor hij de studie Nederlands nog even uitstelde. | |
[pagina 5]
| |
In 1968 begon Kuik les te geven op het het Maasland College in Oss. Hij verhuisde van Rotterdam naar Herpen, waar hij een verbouwde boerderij betrok. Op het Maasland College kreeg hij ten slotte 29 lesuren toebedeeld. Hij zou er tot 1981 blijven. Kuik trof op op het Maasland College veel collega's die in Nijmegen hadden gestudeerd. Dat stimuleerde hem zich opnieuw te laten inschrijven voor de studie Nederlandse Taal- en Letterkunde, nu aan de KUN. Colleges volgen deed hij daar niet, maar hij maakte wel afspraken voor de tentamens. Studeren deed hij thuis, in Herpen. ‘Ik studeerde aan de universiteit van Nijmegen, maar volgde er nooit één college’, zegt hij er zelf over. In 1972 studeerde Kuik af. Zijn doctoraalscriptie had als titel: Burleske themata in het werk van W.G. van Focquenbroch. Hij was toen 48 jaar oud. De bloemlezing van Focquenbroch ronde hij af in 1976. In 1980 maakte hij een fotoboek dat hij Helden op sokkels noemde, een naslagwerk met literaire standbeelden, voorzien van het daarbij behorende verhaal.Ga naar voetnoot8 Daarnaast publiceerde hij artikelen over o.a. W.F. Hermans en Erasmus.
Omdat hij het wat rustiger aan moest doen, verliet Kuik in 1981 het Maasland College en begon hij les te geven aan volwassenen in dagonderwijs op het St. Janscollege in Den Bosch. In die periode verhuisde hij van Herpen naar Vught. In 1983 ging hij met vervroegd pensioen. Stilzitten deed hij daarna allerminst. Hij reisde vaak naar Italië en vergrootte zijn kennis van Italië met studies over de Medici's en de Italiaanse renaissance. Hij werd lid van de Società Dante Alighieri in Nederland en gaf voor die vereniging regelmatig lezingen door het hele land. Na zijn scheiding, in 1987, woonde hij een korte tijd in Amersfoort. Daarna verhuisde hij naar Culemborg, waar hij nog steeds woont en lezingen geeft op de Volksuniversiteit. De onderwerpen van die lezingen hebben alle te maken met zijn liefde voor Italië: Rome, de Medici's en de Italiaanse Renaissance. Tot zover Kuiks beknopte levensschets. In de volgende alinea's beperk ik mij tot de vragen en antwoorden van het interview. De aanvullingen die Kuik mij per brief en telefoon heeft toe laten komen, zijn in de beantwoording opgenomen.
U bent afgestudeerd in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Wat was uw specialisatie?
Er was in die tijd geen sprake van specialisatie. Je studeerde gewoon af op een onderwerp dat je belangstelling had. Ik had het liefst willen afstuderen op E. du Perron. Maar degene bij wie ik op E. du Perron moest afstuderen, de hoogleraar A.C.M. Meeuwesse, stond bekend als een streng en kritisch persoon. Dat schrok mij af. Daarom besloot ik niet bij hem af te studeren. Ik koos voor Focquenbroch omdat ik daarmee bij dr. W.A. Ornée kon afstuderen, iemand die ik persoonlijk ‘wat meer zag zitten’. Een tweede reden om op Focquenbroch af te studeren was dat ik er tijdens mijn MO-B studie al mee bezig geweest was.
Uw publicaties zijn van zeer verschillende aard. Naast de bloemlezing van Focquenbroch schreef u (onder andere) een boek met bisschoppelijke richtlijnen voor de Catholica-beweging (1955), een boek over ‘de muze in het glas’(1971), een fotoboek met literaire standbeelden (1980), en een aantal publicaties over Erasmus.
In de periode van mijn priesterschap werden er verschillende bewegingen opgericht in het kader van de Katholieke Actie. Een voorbeeld daarvan was de ‘Ecclesia-beweging’ in het bisdom Utrecht. Naar dit voorbeeld richtte pastoor Kraakman een beweging op in het bisdom Haarlem. Ik gaf daaraan de naam ‘Catholica-beweging’ en stelde er de richtlijnen voor op. De muze in het glas was een bundeltje met gedichten over wijn. Mijn broer vroeg mij dat bundeltje samen te | |
[pagina 6]
| |
stellen voor Polak & Schwartz, het bedrijf waar hij werkte. Polak & Schwartz zou het boekje uitgeven als relatiegeschenk. Het fotoboek was een hobbymatig boek. Ik hield erg van fotograferen, was daar vaak mee bezig. Vandaar de combinatie foto - literair standbeeld. De publicaties over Erasmus waren krantenartikelen. Ik schreef ze voor De Volkskrant. Ik was al van jongs af aan geïnteresseerd in het Humanisme, met name in Erasmus.
Er is dus geen rode draad die die publicaties met elkaar verbind?
Nee, er is geen enkele overeenkomst. Ik heb een brede culturele interesse.
U vertelde al dat u een voorliefde had voor Italië en de Italiaanse Renaissance. Uit de inleiding van uw bloemlezing van Focquenbroch blijkt dat u ook over een ruime kennis van de Nederlandse Renaissance-literatuur beschikt, met name door de vergelijking die u trekt tussen teksten van Vondel en Bredero en Focquenbroch. Had u een voorliefde voor Bredero en/of Vondel?
Nee. Nu ik de inleiding na lange tijd weer eens doorlees, sta ik er zelf eigenlijk ook een beetje verbaasd van dat ik dat toen allemaal heb uitgezocht. Maar ik had er wel een neus voor om dergelijke dingen te vinden. Daarbij moest ik alles opschrijven, want onthouden deed ik niets. Verder heb ik veel over Vondel gehad op het kleinseminarie; het vijfde jaar bestond bijna geheel uit Vondel.
U schrijft dat men in onze tijd (1976) weer oren blijkt te hebben naar het werk van Focquenbroch. Waaruit bleek dat in die tijd? Was dat de invloed van uw voorgangers Willem Frederik Hermans en Bert Decorte?
Nee, de lyriek van Focquenbroch sprak vooral jonge studenten aan. Ze lazen die liever dan Vondel. Dat bleek later ook uit de aantallen die er van mijn bloemlezing in de universiteitsbibliotheken van Utrecht en Nijmegen op de plank terecht kwamen: in beide bibliotheken tien stuks. (Zegt hij met enige trots). Zoveel exemplaren stonden er van de meeste Renaissanceauteurs niet op de plank! Maar zoals ik al zei, was ik liever op E. du Perron afgestudeerd. Het was echter de reputatie van de hoogleraar Meeuwesse die mij daarvan weerhield.
U zegt in uw inleiding dat het aandeel van de wetenschap opvallend bleef ontbreken in de herwaardering. Zag u het als wetenschapper als een soort plicht daar iets aan te doen? Of was het meer een uitdaging?
Nee, dat was geen van beide de drijfveer. Dr. Ornée, mijn begeleider bij mijn afstudeerscriptie, was redacteur van het Klassiek Letterkundig Pantheon. Hij vond dat er best eens een bloemlezing van Focquenbroch mocht komen. Hij zou het leuk vinden als ik die zou maken.
U heeft zich voor het schrijven van de bloemlezing dus niet laten leiden door de genoemde voorgangers?
Nee, in geen enkel opzicht. Ik heb zelfs hun bloemlezingen niet, al heb ik ze natuurlijk wel ingezien in de bibliotheek. Met betrekking tot W.F. Hermans is overigens wel iets bijzonders gebeurd. Ik schreef in die tijd een artikel in Ons Erfdeel over zijn novelle ‘Het behouden huis’.Ga naar voetnoot9 Een kopie van dat artikel stuurde ik, tezamen met een exemplaar van mijn bloemlezing naar Pa- | |
[pagina 7]
| |
rijs, waar hij op dat moment verbleef. Ik kreeg een aardige brief terug waarin Hermans, naast zijn reactie op mijn artikel, lovende woorden over mijn bloemlezing schreef.
U heeft een gedegen onderzoek gedaan naar het leven van Focquenbroch. Hoe en waar heeft u, los van de bibliografische gegevens, de gegevens voor de biografische schets verzameld?
Dat staat allemaal in de bibliografische gegevens. (Zie de annotatie op pagina 7 van de Inleiding). Het waren vooral Worp, Nieuwenhuis, Boontje en De Ligt. Anderzijds was het de Nijmeegse universiteitsbibliotheek waar ik handboeken en naslagwerken heb gebruikt. Die heb ik echter niet in de literatuuropgave vermeld. Ik woonde in die tijd in Herpen, tussen Oss en Nijmegen en maakte veel gebruik van de universiteitsbibliotheek van de KUN.
U noemde al de namen van Ornée en het Klassiek Letterkundig Pantheon. Bracht hij u in contact met het Pantheon of heeft u daar zelf contact mee gezocht?
Zoals ik al zei, was het dr. Ornée die mij aanspoorde de bloemlezing te maken. De bloemlezing is een direct gevolg van mijn doctoraalstudie over Focquenbroch. De keuze voor Focquenbroch was louter omdat ik het een ‘leuke zeventiende-eeuwer’ vond. De tweede reden was dat Focquenbroch ‘behapbaar’ was.
Uit uw inleiding van de bloemlezing blijkt een gedegen kennis van de Franse en Italiaanse Renaissance-literatuur, met name voor wat betreft het burleske. Heeft dat meegespeeld bij uw keuze? Bijvoorbeeld door uw kennis van Scarron?
Nee, ik ben via Focquenbroch op het burleske gekomen en via het burleske op Scarron. Frans was mijn hobby. Ik lees nog steeds boeken in het Frans. Ik had daarvoor een goede opleiding genoten. Frans, Duits, en Engels waren verplicht op het kleinseminarie. De eerste jaren kregen we voornamelijk Frans en Duits. Pas in het derde jaar kregen we Engels. Fragment uit de brief die Kuik aan Hermans schreef n.a.v. zijn artikel in Ons Erfdeel.
| |
[pagina 8]
| |
Fragment uit het antwoord van Hermans aan Kuik.
De bloemlezingen van Baekelmans, Decorte en Hermans hadden nog geen annotaties. U was de eerste die de teksten van Focquenbroch op een wetenschappelijke manier van annotaties en commentaar voorzag. Het moet veel tijd gekost hebben om de bloemlezing op deze manier te maken. Hoe lang bent u er mee bezig geweest?
Vier jaar: Van 1972 tot 1976. Ik moest het doen naast mijn werk als leraar.
Uw bloemlezing zit filologisch gezien, goed in elkaar. Uw commentaar en annotaties zijn precies en uniek. Had u een speciale opleiding genoten voor deze filologische aanpak?
Nee, ik deed het puur op gevoel. En op een manier waarvan ik dacht dat die voor de commune lezer begrijpelijk was.
Hoe kwam u aan de door u gebruikte edities van het werk van Focquenbroch? Heeft u ze gekocht of heeft u ze ingezien in een bibliotheek? Als u ze in een bibliotheek heeft ingezien, welke bibliothe(e)k(en) was (waren) dat?
Toen ik nog in Rotterdam woonde, had ik in de Openbare Bibliotheek aldaar de edities van de tweedelige Thalia en de Afrikaanse Thalia gevonden. Die waren alleen ter inzage. Eenmaal aan mijn bloemlezing begonnen, wilde ik de edities meenemen naar Herpen. Na een gesprek met de directeur van de bibliotheek, mocht ik de unieke exemplaren meenemen, als ik met de hand op mijn hart beloofde dat ik ze in Herpen in een kluis van een bank of iets dergelijks in bewaring zou geven. Dat beloofde ik. (En dan volgt een saillant detail in Kuiks verhaal): Nadat ik de kostbare boeken had meegekregen, legde ik ze op het dak van mijn geparkeerde auto om mijn autosleutels te zoeken. Toen ik die had gevonden, stapte ik zonder nadenken in de auto en reed weg met de boeken op het dak! Twee straten verder moest ik wachten voor een stoplicht. Daar werd | |
[pagina 9]
| |
ik er door het overstekende publiek op gewezen dat er iets op het dak van mijn auto lag. Ik ben toen wel een beetje geschrokken... Zowel de Boerenleenbank als de pastoor in Herpen beschikten over een kluis. Ik kreeg toestemming van de pastoor om de edities op te bergen in de kluis van de parochie. De huishoudster van de pastoor was er echter niet zo blij mee dat ik bij tij en ontij langs kwam om de boeken uit de kluis te halen of er in te stoppen. Zelf vond ik dat natuurlijk ook geen ideale situatie. Daarom stelde ik de pastoor voor dat ik de boeken toch maar mee naar huis zou nemen. Hij stemde daar in toe nadat ik nogmaals met de hand op mijn hart beloofd had goed op de boeken te passen. Inmiddels had ik ook edities van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek aangevraagd, via de Nijmeegse universiteitsbibliotheek. Een paar dagen later kon ik ze in Nijmegen ophalen. Ik kopieerde ze op mijn school in Oss, waarna ik ze terugbracht naar Nijmegen. De bibliothecaris leek zeer opgelucht de edities die hij bestempelde als ‘een heel kapitaal’ ongeschonden terug te krijgen. Ik heb hem maar niet verteld dat ik ze gekopieerd had. Toen ik later ook de edities uit Rotterdam terugbracht, was het probleem van het lenen in elk geval opgelost. Helaas weet ik niet meer precies welke edities uit Amsterdam ik gebruikt heb.Ga naar voetnoot10 H.M. de Blauw heeft me later in een recensie in de Spektator kwalijk genomen dat ik teksten uit verschillende edities heb gebruikt zonder dat duidelijk aan te geven.Ga naar voetnoot11 Ik heb daar toen niet bij stil gestaan, maar ik vind wel dat Ornée, redacteur van het Klassiek Letterkundig Pantheon en bekend met het maken van bloemlezingen, mij daar op had moeten wijzen.
U zegt in uw inleiding dat bij de keuze van de teksten twee aspecten voorop stonden; ten eerste de kwaliteit, ten tweede de variatie. Welk aspect stond voorop bij de keuze van de kwaliteit?
Dat herinner ik me niet meer.
Was het wellicht de technische kant?
Ik weet niet meer precies welke motieven tot die keuze hebben geleid. Het is al zo lang geleden.
In de keuze van de variatie heeft u twee kanten van Focquenbroch laten zien, het zotte (burleske) en ‘het vroede’. Welke kant vond u het aantrekkelijkst?
Het burleske van Focquenbroch vond ik het interessantst. Het oneerbiedige, de manier waarop verheven zaken op een platte toon werden weergegeven. Die wonderlijke oneerbiedigheid.
U zegt in uw inleiding dat een nadere bestudering van Focquenbroch allereerst behoefte zal hebben aan een betrouwbare uitgave van het volledige werk. Heeft u er ooit aan gedacht om dit te verzorgen? U was daar op dat moment misschien wel de meest geschikte figuur voor!
Nee, nooit. Het was een eenmalige actie.
U vermeldt in uw inleiding dat ‘De verwarde Jalousy’ in 1971 en 1972 door Nijmeegse studenten werd opgevoerd. Had u de hand in deze opvoeringen?
Nee, ik ben daar ook niet bij geweest. | |
[pagina 10]
| |
Op blz. 20 van uw inleiding zegt u ten aanzien van uw definitie van het burleske dat het ons inziens te ver gaat in stilistische kenmerken bij uitstek het criterium te zien, waaraan men het genre kan herkennen. En even verderop zegt u: we beperken onze opsomming (van de burleske kenmerken) tot een aantal motieven die ook bij Focquenbroch gevonden worden. Duiden het ons inziens en het we in deze stelling op een gedeelde bewering? Zo ja, van wie nog meer?
Nee, dat heeft te maken met het toenmalige taalgebruik. Ik heb alles alléén gedaan.
Als ik klaar ben met mijn vragen, gaat Kuik op zoek naar zijn eindscriptie en de kopieën die hij maakte van de Thalia's. Het duurt even, maar ten slotte vindt hij de scriptie, en een kopie van de tweedelige Thalia. Een kopie van zijn kopie van de Afrikaense Thalia zal hij mij later toesturen. Ik maak alvast een foto van het voorblad van de kopie van de tweedelige Thalia. Niet veel later neem ik afscheid van mijn gastheer en verlaat het wooncentrum met het tevreden gevoel kennis gemaakt te hebben met een bijzonder erudiete man, die mij in alle openheid vertelde hoe hij een kwart eeuw geleden liever op een ander onderwerp was afgestudeerd dan Focquenbroch. Treffend is in dit verband dat de reputatie van een streng hoogleraar de aanleiding vormde voor Kuiks Focquenbrochstudie. Deze hoogleraar heeft nooit beseft dat alleen al zijn reputatie tot een dergelijk resultaat kon leiden. Zou Focquenbroch zelf niet genoten hebben van deze paradox, als hij er van af had geweten? Kopieën van de ‘Amsterdamse edities’ van de Thalia die Kuik gebruikte naast de ‘Rotterdamse edities’.
|
|