Fumus. Jaargang 1
(2003)– [tijdschrift] Fumus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Willem Godschalck à Focquenbourg (Focquenbroch)
| |
[pagina 3]
| |
exercitii gratia had tot doel studenten te trainen in de welsprekendheid en slagvaardigheid in een openbaar twistgesprek. Dit enerzijds met het oog op de latere beroepspraktijk van de academicus, van welke faculteit ook (argumenteren in het openbaar moest in de maatschappij tenslotte elke academicus); anderzijds als oefening voor de disputatio pro gradu, het wetenschappelijk debat voorafgaand aan de promotie tot het licentiaat of doctoraat. | |
Focquenbroch als stipendiaat van het Fonds RomboutsZo dadelijk zal ik nader op het verschijnsel van de oefendisputatie, het begeleidende drukwerk, en de inhoud van het onderhavige stuk ingaan. Nu wil ik eerst de interessante informatie meedelen die valt af te leiden uit de opdracht of dedicatie die Focquenbroch op de ommezijde van de titel heeft opgenomen. De structuur en compositie van de gedrukte disputatie waren aan strenge, zij het ongeschreven, regels gebonden. Tot die regels behoorde dat de ommezijde van de titel, zeg maar pagina 2, gebruikt werd voor een uitvoerige dedicatie. Ook de inrichting van deze dedicatie was weer tamelijk strikt gereglementeerd. Hier moesten weldoeners, patronen, leraren, verwanten en dergelijke in een bepaalde volgorde en met de juiste titulatuur worden geëerd. Zeer onthullend is nu, dat Focquenbroch zijn dedicatie begint met de vermelding van de drie heren Karel van Peenen, Anton Gommers en Balthasar Sweerts, die hij aanduidt als ‘getrouwe uitvoerders van de laatste wilsbeschikking van wijlen de heer Johannes Rombouts, mijn oudoom.’Ga naar voetnoot4 Focquenbroch duidt de genoemde executeurs-testamentair bovendien aan als ‘mijn mecenaten en verwanten’ (moecenates et cognati mei). Uit deze gegevens wordt duidelijk, dat Focquenbroch te Leiden studeerde als bursaal van het Fonds Hans Rombouts. En daaruit zijn weer andere interessante gegevens af te leiden voor de biografie van Focquenbroch, en zelfs over de plaats waar hij toenmaals in Leiden woonde.
pagina 1 verso
| |
[pagina 4]
| |
Hans Rombouts (Antwerpen 1562 - Amsterdam 1624) was bij zijn leven een rijke Amsterdamse koopman.Ga naar voetnoot5 Zijn testament bevat de volgende bepaling: ‘Item maecke Ick tot onderhout van ses arme studenten de somme van dertich dusent gulden, deselve te beleggen in goede vaste renten; indien eenighe van mijn maegschap oft bloede tot de studie van teologie bequaem ghevonden worden, soo sullen dezelve gheprefereert worden voor vremde, die de dienaers des goddelycken woorts daertoe sullen bequaen vinden om opgetrocken te worden in dese onse ghereformeerde religie....’ Met zekerheid kan worden geconstateerd, dat Focquenbroch te Leiden heeft gestudeerd als stipendiaat van het Fonds Rombouts. Dat betekent, dat hij op het moment waarop hij ging studeren niet de steun van rijke ouders had. Het fonds was immers bestemd voor ‘arme studenten’.Ga naar voetnoot6 Het betekent voorts, dat Focquenbroch wellicht niet theologie is gaan studeren omdat dit vak zijn voorliefde had, maar omdat hij alleen voor de studie theologie makkelijk een beurs van het Fonds Rombouts kon krijgen. Het betekent verder, dat Focquenbroch een verwant was van Rombouts, omdat enerzijds de voorkeur van het fonds naar verwanten van Rombouts uitging, anderzijds Focquenbroch de drie beheerders van het fonds expliciet aanduidt als ‘verwanten’ (cognati) van hem. | |
Focquenbroch als intern student in het Collège WallonHoe dit alles ook zij, het interessante is, dat we nu ook met zekerheid kunnen vaststellen, waar Focquenbroch in Leiden als student heeft gewoond, en in welke omstandigheden. Immers, uiterlijk sinds 1628 woonden de bursalen van Rombouts, althans voor zover ze te Leiden studeerden, in het Collège Wallon. Deze instelling was gevestigd aan de Groenhazengracht en de Doelengracht, in een aantal huizen die gesitueerd waren op en rondom het pand dat thans bij Leidenaren bekend staat als dat van de Friese bakker.Ga naar voetnoot7
Naar litho gepubliceerd in M. Sluis: ‘DeBibliothèque Wallonne en de Waalse kerken in Nederland.’ In: Genealogie 9 (2003), p.39.
Wat was dit Collège Wallon? Dit was de instelling waarin de Waalse kerken in de noordelijke Nederlanden, het Franstalige deel dus van de gereformeerde kerk hier te lande, gedurende het grootste deel van de zeventiende eeuw, van 1606-1699, de opleiding van hun Franstalige predikanten hadden ondergebracht. De studenten woonden er intern. Ze kregen les van de regent van het college. De regent droeg de zorg voor hun academische vorming en stippelde voor elk van hen het opleidingstraject uit. De regent kon onder meer bepalen aan welke colleges en dispuutoefeningen de studenten in de universiteit moesten deelnemen, naast het onderwijsprogramma dat gegeven werd binnen het college zelf. | |
[pagina 5]
| |
Dat Focquenbroch inderdaad intern was in het Collège Wallon, wordt bevestigd door een andere passage in de reeds genoemde dedicatie. Op de plaats waar in andere gevallen gewoonlijk de hoogleraren van de faculteit waarin de respondens studeerde, worden vermeld en geëerd, vermeldt Focquenbroch (naast de hoogleraar die de zitting presideerde) alleen nog Daniel Massis. Dit was de regent van het Collège Wallon. Focquenbroch duidt hem aan als: ‘de heer Daniel Massis, voorheen waakzaam predikant, doctor in de heilige theologie, hooggeacht regent van het Collège Wallon, mijn hooggeschatte leermeester’ (Domino Danieli Massisio, pastori quondam vigilantissimo, sanctissimae theologiae doctori et Collegii GalloBelgici regenti dignissimo, praeceptori meo venerando). Daniel Massis was regent van het Collège Wallon van 1643 tot 1668. Uit bronnen van de Waalse Kerken weten we, dat de regent Massis zich zes jaar later, in 1667, grote zorgen maakte over het bericht, dat het Fonds Rombouts zijn bursalen uit het Collège Wallon zou terugtrekken. Reden waarom de Waalse synode besloot met de bestuurders van het fonds in overleg te treden om hen tot andere gedachten te bewegen. De bestuurders van het Fonds Rombouts blijken dan, in 1667, precies de heren Van Peenen, Gommers en Sweerts te zijn:Ga naar voetnoot8 dezelfde drie personen aan wie Focquenbroch zijn disputatie had opgedragen. Ook verder blijken alle gegevens verrassend mooi in elkaar te passen. De disputatie die Focquenbroch verdedigde was er een van een serie van zeven. Ze werden verdedigd van januari tot maart 1661, met onregelmatige tussenpozen. Focquenbroch trad als laatste, dus als zevende op. Het laat zich vermoeden, dat Focquenbroch zich (zoals sommige studenten dat doen) slechts met aarzeling of tegenzin, en bepaald niet als haantje de voorste, voor de vervulling van deze verplichting heeft aangemeld.Ga naar voetnoot9 Maar treffend is, dat ook de vijfde repondens, een zekere Isaac Severinus, bursaal van het Fonds Rombouts was, en commensaal in het Collège Wallon. Dat blijkt uit het feit, dat ook hij zijn disputatie opdroeg aan de heren mecenaten van het Fonds RomboutsGa naar voetnoot10 en aan Massis, regent van het Collège Wallon. Bovendien treffen we als zesde respondens de student Thomas Boot aan. Deze kennen we als ‘eigen’ student van het Collège Wallon, dat wil zeggen, als bursaal van de Waalse kerken.Ga naar voetnoot11 Hij droeg zijn disputatie eveneens op aan de regent Massis, maar niet aan mecenaten van het Fonds Rombouts, want hij was geen bursaal van dit fonds en had dus niets met die mecenaten te maken. Overigens is de disputatie van Boot, in tegenstelling tot die van Focquenbroch, in de recente literatuur bekend.Ga naar voetnoot12 Het aardige is dus dat de laatste drie respondenten van dit dispuutcollege alle drie commensalen in het Collège Wallon waren, dus elkaars huisgenoten. De huiselijke band, bewaakt door Massis, schijnt hen bijeen gehouden te hebben en hen geïnspireerd te hebben gezamenlijk pas de drie laatste beurten van het dispuutcollege voor hun rekening te nemen, waarbij Focquenbroch erin slaagde de allerlaatste beurt te krijgen. Van Focquenbrochs medestudent Boot weten we met zekerheid dat toen hij als respondens in de serie optrad, op 26 maart 1661, hij in het tweede semester van zijn vierde studiejaar was; in september daaropvolgend voltooide hij zijn studie.Ga naar voetnoot13 Wellicht mogen we naar analogie hiervan | |
[pagina 6]
| |
aannemen, dat ook Focquenbroch zijn disputatie verdedigde in zijn vierde jaar, of misschien in zijn derde, want Boot was ten tijde van zijn disputatie al 22 of 23 jaar, terwijl Focquenbroch pas 20, bijna 21 jaar oud was. Van een theologisch examen van Focquenbroch is verder niets bekend. Hij promoveerde, zoals bekend, in 1662 te Utrecht in de medicijnen. Over het dagelijks leven in het Collège Wallon zijn we uitstekend ingelicht, dankzij het feit dat de ‘Reigles et loix du Collège des Eglises Wallonnes, establi à Leyden’ bewaard zijn gebleven.Ga naar voetnoot14 De studenten stonden onder toezicht van de regent. Die hield van hun beurs het geld voor kost en inwoning in en gaf hun, zover daarvan nog iets restte, maandelijks een zakgeld, doch ‘selon sa discrétion’. De regent moest zijn inwonende studenten twee maal per week oefenen in de compositie van geschreven teksten, voordracht, de verdediging van stellingen en het disputeren, dit alles op het terrein van de theologie. De studenten moesten nauwgezet de kerkdiensten bijwonen in de Waalse kerk van Leiden, tweemaal op zondag en nog een keer op donderdag. Buiten de maaltijden was gebruik van wijn en sterke drank niet toegestaan. Oneerbiedige of onwelvoeglijke taal, ruzie, schelden, dronkenschap, schransen en liegen waren verboden. Deelneming aan het gemeenschappelijk gebed van het huis om 6 uur 's morgens en 9 uur 's avonds was voor alle studenten verplicht. De regent moest de studenten oefenen in de catechismus en de Confesssion de foy, de Nederlandse geloofsbelijdenis, oorspronkelijk in het Frans opgesteld door de Waalse predikant Guy de Bres, en herzien door de Synode van Dordrecht. De twee voertalen in het Collège Wallon waren Latijn en Frans. Focquenbroch zal beide talen goed gesproken hebben, vooral Frans.Ga naar voetnoot15 Na 10 uur 's avonds mocht er niet meer gestudeerd worden, maar 's morgens mochten studenten bij kaarslicht beginnen zo vroeg ze wilden. Zonder toestemming van de regent mocht geen student zich 's avonds na 10 uur buiten het college ophouden. Logés werden niet toegelaten, tenzij met toestemming van de regent. Geen der studenten mocht gedurende zijn verblijf in het college een amoureuze verhouding aangaan, zich aan losbandigheid overgeven of een huwelijk sluiten: ‘il ne sera permis à aucun de nos escoliers de faire l'amour ni de s'adonner à lascivité, ni de contracter aucun mariage durant son seiour au College.’ Ook het dragen van wapens was verboden, zowel overdag als 's nachts, behalve op reis. Verder waren verboden: schermen, en kansspelen zoals kaartspelen en dobbelen. Bovendien was op de studentenkamers van het college drinken en roken verboden.Ga naar voetnoot16 Het aantal studenten in het Collège Wallon zal in Focquenbrochs dagen gewoonlijk rond de twintig zijn geweest, voor de overgrote meerderheid theologen.Ga naar voetnoot17 | |
Disputaties ter oefeningNu iets over de disputatio exercitii gratia, de disputatie om wille van de oefening. Dit was één van de twee voornaamste onderwijsvormen van het academisch onderwijs in de zeventiende eeuw. De andere onderwijsvorm was de lectio, het hoorcollege. In de lectio zette de hoogleraar zijn opvattingen over een onderwerp of een brontekst uiteen. Zo gaf de hoogleraar Hoornbeek, bij wie Focquenbroch disputeerde, in dezelfde periode lectiones of hoorcolleges waarin hij ‘moeilijke passages uit het Oude Testament verklaarde’.Ga naar voetnoot18 Naast zulke hoorcolleges echter werden de meeste hoogleraren geacht de studenten te trainen in het publiekelijk debatteren over onderwerpen uit hun vak, uiteraard in het Latijn. Dit gold in elk geval voor de hoogleraren in de theologie, de rechten en de geneeskunde, en, binnen de faculteit der artes, voor de hoogleraren in de filosofie. Voor de beoogde training in het | |
[pagina 7]
| |
openbaar debat diende de disputatio exercitii gratia. Deze oefendisputatie dient te worden onderscheiden van de disputatio pro gradu, het debat waaraan een student moesten deelnemen om een academische graad te verkrijgen.Ga naar voetnoot19 Hier zal nu verder uitsluitend sprake zijn van de oefendisputatie. Het woord disputatie wordt gebruikt, niet alleen voor het debat, de mondelinge gedachtewisseling tussen opponenten en repondens (of defendens), maar ook voor de gedrukte tekst die, onderverdeeld in stellingen, de inzet van de gedachtewisseling vormde. De hoogleraar vormde uit een groep studenten, in ons geval zes, een collegium, dat gedurende een aantal weken of maanden op min of meer geregelde tijden samenkwam. Elk van de studenten moest bij toerbeurt in zo'n samenkomst een aantal stellingen, samen een disputatie vormend, verdedigen tegen de oppositie van medestudenten, soms ook van andere hoogleraren of nog andere belangstellenden. De tekst van de disputatie werd, althans in het geval van de serie waarin Focquenbroch optrad, door de verantwoordelijke hoogleraar geschreven.Ga naar voetnoot20 De teksten van een complete serie disputaties konden tezamen een samenhangend betoog vormen, dat zich van de eerste tot de laatste disputatie als een coherente verhandeling liet lezen, en dat alleen ten behoeve van de oefensessies van de studenten was onderverdeeld in disputaties en stellingen. Dit geldt ook voor de serie waarvan Focquenbrochs disputatie deel uitmaakt. Soms gaf de hoogleraar een complete serie disputaties uit als een eigen wetenschappelijke monografie; hiertoe kon hij de teksten laten herdrukken, maar soms gebruikte hij ook de oorspronkelijke theses en liet die bundelen in een convoluut. In het onderhavige geval ging het nog weer anders, zoals we later zullen zien. Omdat de respondens, de opponenten en de verantwoordelijke hoogleraar die als voorzitter van de disputatie fungeerde, alsmede alle andere belangstellenden, moesten kunnen beschikken over de tekst waarover gedebatteerd zou worden, werd deze tekst tevoren gedrukt en verspreid. Het drukken gebeurde doorgaans door de universiteitsdrukker, en in het geval van theologische disputaties op kosten van de universiteit. In feite vervulde de universiteitsdrukker hiermee de functie die nu door een repro-afdeling of kopieermachine wordt vervuld; thans zouden zulke theses even snel gefotokopieerd worden. De oplage van de theses zal tenminste 100 tot 150, misschien zelfs 200 exemplaren hebben bedragen.Ga naar voetnoot21 De student moest ze een week voor de zitting rondbrengen bij de opponenten, de hoogleraren en andere geïnteresseerden. Vier exemplaren op beter papier gedrukt gingen naar curatoren van de universiteit. De disputaties werden ad valvas aan de academie aangeplakt, zodat iedereen er kennis van kon nemen. De respondens moest zelf voor voldoende opponenten bij de openbare sessie zorgen. Die zocht hij natuurlijk allereerst onder de groep studenten die het betreffende dispuutcollege vormden: die waren meer dan de meeste anderen vertrouwd met het onderwerp, de bronnen en de argumenten. Maar ook hoogleraren, afgestudeerden en personen uit andere faculteiten | |
[pagina 8]
| |
konden, voor zover de tijd het toeliet, als opponenten optreden. De zitting duurde gemiddeld twee uur, waarbij drie tot zes opponenten aan de beurt kwamen.Ga naar voetnoot22 De zitting was openbaar, en trok doorgaans veel publiek - 25 belangstellenden gold als weinig, doorgaans zullen er eerder 50 tot 100 geweest zijn. Dezen hielden zich lang niet altijd rustig: ze betuigden dikwijls op luidruchtige, soms zelfs op gewelddadige manieren hun bijval of afkeuring. De disputatie stond onder leiding van de hoogleraar van het dispuutcollege. Deze nam plaats op de hoogste verdieping van het spreekgestoelte, de respondens op de lagere verdieping. Met enkele vaste formules opende de respondens de discussie en nodigde hij de opponenten tot het formuleren van hun tegenwerpingen uit. Het steekspel kon beginnen. Van tijd tot tijd zal de hoogleraar, die als praeses fungeerde, in de discussie hebben ingegrepen, vooral wanneer de respondens zich niet goed wist te redden: uiteindelijk moest die de ideeën van de hoogleraarpraeses verdedigen. Na twee uur maakte de hoogleraar-praeses een einde aan de zitting. Gedisputeerd werd er op de twee collegevrije dagen van de week, dat wil zeggen op woensdag en zaterdag.Ga naar voetnoot23 Theologische oefendisputaties werden geacht als regel eens in de veertien dagen plaats te hebben;Ga naar voetnoot24 voor de theologen was als vaste tijd voor disputaties gereserveerd de woensdagmorgen van 9 tot 11 uur.Ga naar voetnoot25 Theologische disputaties, ook die van Focquenbroch, hadden plaats in het auditorium theologicum, thans het Groot Auditorium. Iets vreemds doet zich voor in het ritme waarin de disputaties van de serie waarin Focquenbroch optrad plaats hadden. Het gaat in dit geval om een reeks van zeven disputaties. Die vonden plaats in de periode van 22 januari tot 30 maart 1661, dus in een tijdspanne van ruim negen weken. Maar de tussenpozen waren in dit geval zeer onregelmatig: meestal bedroegen ze een week, maar de tussentijden variëren in lengte van vier dagen tot vier weken.Ga naar voetnoot26 Verder werden de eerste zes zittingen steeds op zaterdagmorgen gehouden, en alleen de laatste, die van Focquenbroch, op een woensdagmorgen. Voor de onregelmatigheid in het rooster van deze disputaties en voor de programmering op zaterdag in plaats van op woensdag, heb ik geen verklaring. Waarschijnlijk was het Groot Auditorium op de woensdagen al in gebruik voor andere disputaties, mogelijk onder Hoornbeeks oudere collega's van de theologische faculteit; disputeren was bij studenten zeer in trek en vond veelvuldig plaats. | |
Hoornbeek en de Leidse theologische faculteitFocquenbroch disputeerde onder het voorzitterschap van de hoogleraar Johannes Hoornbeek (1617-1666). Deze was zeven jaar tevoren, in 1654, van de Utrechtse theologische faculteit, waar hij een adept van Voetius was, naar Leiden overgekomen.Ga naar voetnoot27 Hier werd hij de jongste in leeftijd en anciënniteit van de drie hoogleraren die de theologische faculteit toen telde, naast Abraham Heidanus en Johannes Coccejus. Welbewust hadden curatoren de geleerde, maar | |
[pagina 9]
| |
behoudende Hoornbeek, man van de nadere reformatie, benoemd als tegenwicht tegen de licht innoverende Heidanus en Coccejus. Overigens was Hoornbeek ook een zeer competent kerkhistoricus en linguist; men zei dat hij dertien talen kende.
Portret van Johannes Hoornbeek door Frans Hals, 1645. Museum van Schone Kunsten, Brussel
Tussen Heidanus en Coccejus enerzijds en Hoornbeek anderzijds ontstonden na enige jaren onvermijdelijk diepgaande meningsverschillen over diverse kwesties op hun vakgebied. Heidanus sympathiseerde met Descartes, wiens invloed in Leidse academische kring in die tijd groeide en voor heftige controversen zorgde.Ga naar voetnoot28 Het sceptisch uitgangspunt en de rationalistische aard van Descartes' godsdienstwijsgerige speculaties waren een gruwel in de ogen van de nog Aristotelisch denkende Hoornbeek.Ga naar voetnoot29 Die hield vast aan de klassieke gereformeerde theologie van de Dordtse synode, en voelde zich gedrongen die met kracht tegen nieuwigheden te verdedigen.Ga naar voetnoot30 Coccejus beschreef de verhouding tussen God en mens niet meer als iets statisch, maar als een geschiedenis, een ontwikkeling. Deze verliep in drie fasen. God zou met Adam het verbond der werken, met Mozes het verbond van de genade, en in Christus het nieuwe verbond hebben gesloten. Met deze zogenaamde verbonds- of foederaal theologie maakte Coccejus een eind aan de dominantie van het thema predestinatie in de gereformeerde theologie. Hoornbeek daarentegen wilde van ontwikkeling in de relatie tussen God en mens niet weten, en wilde die relatie blijven zien als van eeuwig door Gods besluiten gereguleerd. Een van de gevolgen was een jarenlange (1657-1659), zeer hoog oplopende twist tussen de Leidse theologische hoogleraren over de vraag of de zondagsviering slechts berustte op een ceremonieel, dus niet meer bindend voorschrift uit het genadeverbond (zo Coccejus en Heidanus) of op een eeuwig geldig, onaantastbaar gebod, omdat de zevende dag al voor de zondeval was ingesteld (zo Hoornbeek, gesteund door de Leidse filosoof Bornius). Om de heftig gevoerde en wijd om zich heen grijpende twist te smoren legden de Staten van Holland de Leidse professoren in 1659 over het onderwerp een spreekverbod op. Niet alleen in deze kwestie, ook in het algemeen was Hoornbeek een echte controverstheoloog. Hij bestreed naast mystici, cartesianen en arminianen vooral de socinianen. Het socinianisme beschouwde hij als de gevaarlijkste bedreiging voor de toenmalige kerk.Ga naar voetnoot31 Van | |
[pagina 10]
| |
1650 tot 1664 publiceerde Hoornbeek in drie delen zijn op uitgebreide studie berustende Socinianismus confutatus, ‘Het socinianisme weerlegd’. In 1662 kwam het tweede deel van de pers. Hoornbeek bood een of meer exemplaren aan aan de curatoren van de Leidse universiteit en kreeg daarvoor een verering van 60 gulden,Ga naar voetnoot32 een toenmalige vorm van subsidie voor wetenschappelijk onderzoek. Ten tijde van de disputatie van Focquenbroch was Hoornbeek ongetwijfeld bezig aan zijn strijdschrift tegen het socinianisme. De anti-socininiaanse strekking van de serie De promissis Veteris Testamenti, de serie waarin Focquenbroch optrad, correspondeerde volledig met de strekking van het werk Socinianismus confutatus dat Hoornbeek toen onder handen had. Focquenbroch disputeerde dus onder de traditioneelst ingestelde hoogleraar van de theologische faculteit. Maar de keuze voor Hoornbeek was hoogstwaarschijnlijk niet die van Focquenbroch zelf. Voor die keuze was Daniel Massis, de regent van het Collège Wallon verantwoordelijk. Die bepaalde immers welk onderwijs de aan hem toevertrouwde studenten in de universiteit moesten volgen. | |
De disputatie van FocquenbrochDe disputatie van Focquenbroch is de zevende en laatste in de serie. De reeks als geheel was naar inhoud zo coherent, dat Hoornbeek dit geheel aanduidt als Disputatio theologica de promissionibus Veteris Testamenti, en de zeven afleveringen respectievelijk als pars prima, pars secunda, etcetera, tot en met de pars septima die verdedigd moest worden door Focquenbroch. De promissis Veteris Testamenti betekent ‘Over de beloften in het Oude Testament.’ Bedoeld zijn beloften door God aan personen in het Oude Testament gegeven, waardoor die personen de voorkennis hadden dat te zijner tijd God zijn heil voor mensen zou realiseren door het optreden en de dood van Christus.Ga naar voetnoot33 De zevendelige serie als geheel had tot doel de volgende opvatting te verdedigen: uit bepaalde woorden van Jezus in het Nieuwe Testament blijkt, dat ook volgens Jezus het Oude Testament beloften bevat van het eeuwig heil dat later door Jezus zou worden bewerkt. Ook volgens Jezus spreekt het Oude Testament duidelijk over de redding die door Christus voor mensen zou worden bewerkstelligd. Anders gezegd: dat het Oude Testament duidelijke beloften bevat volgens welke in de toekomst God zijn heil voor mensen zou realiseren door het werk van Christus, is reeds door Christus zelf geleerd. De reden waarom Hoornbeek deze traditionele theologische opvatting met zoveel klem wenste te handhaven, was dat ze bestreden werd door Faustus Socinus (1534-1604) en verscheidenen socinianen, onder wie Valentinus Smalcius (1572-1624). Passages in de evangeliën waarin Jezus zegt dat het Oude Testament over hem en zijn exclusieve functie als brenger van Gods heil spreekt, interpreteerden de socinianen zo, als zou Jezus niet bedoeld hebben, dat het Oude Testament over hem als toekomstige redder gesproken had. De disputatie van Focquenbroch richt zich in het bijzonder tegen Smalcius' uitleg van Joh. 8:56. In dit vers zegt Jezus: ‘Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien, en | |
[pagina 11]
| |
hij heeft die gezien, en hij heeft zich verblijd.’ Smalcius interpreteerde dit vers als zou het betekenen: ‘Uw vader Abraham zou zich hebben verheugd, of hebben verlangd, mijn dag te zien, en indien hij hem gezien had, zou hij zich hebben verblijd.’Ga naar voetnoot34 In de disputatie van Focquenbroch wordt nu het volgende verdedigd. Blijkens Jezus' woorden in Johannes 8:56 was Jezus wel degelijk van mening dat reeds Abraham duidelijk geweten heeft, dat ooit Jezus als definitieve bewerker van Gods heil voor mensen zou optreden. Met andere woorden, volgens Jezus wist reeds de aartsvader Abraham dat Jezus te zijner tijd het eeuwig heil voor mensen zou bewerken. Dit betoog was een illustratie van de algemene stelling, dat ook volgens Jezus oudtestamentische personen geweten hebben dat het heil van God voor mensen eens door Jezus zou worden bewerkstelligd. En de personen die dit correct geweten en geloofd hebben, zijn net zo gered als christenen die in Jezus hebben geloofd ná zijn optreden. | |
[pagina 12]
| |
De sociniaanse afwijzing van het idee dat Jezus en zijn unieke rol als redder al in het Oude Testament bekend zouden zijn geweest, vloeide voort uit de visie van de socinianen op de religie van Israël in het algemeen. De religie van Abraham en Mozes was volgens hen onvolmaakt geweest, omdat ze niet de hoop op onsterfelijkheid kende, en op de vervulling van de geboden aandrong met de belofte van niet meer dan aardse gelukzaligheid.Ga naar voetnoot35 Daarom was een betere religie nodig geweest, die mensen met meer kracht tot liefde voor God zou bewegen, en wel door daarvoor een hogere beloning, het eeuwig leven in het vooruitzicht te stellen. De religie van Israël wordt door het christendom overtroffen doordat Christus namens God betere geboden en betere beloften heeft gegeven. Het Oude Testament heeft christenen dan ook niets meer te bieden. Het is voor hen geen bron van openbaring. Het is hooguit nog van historische waarde. Het is voor christenen nuttige, maar geen noodzakelijke lectuur. Met deze sociniaanse visie op de godsdienst van Israël en het Oude Testament was het idee onverenigbaar, dat oudtestamentische personen de juiste kennis zouden hebben gehad van de toekomstige rol van Jezus en zijn verlening van onsterfelijkheid aan gelovigen. De notie onsterfelijkheid had in de oudtestamentische religie geheel ontbroken. Maar als volgens de socinianen oudtestamentische personen de heilzame functie van Jezus niet hadden gekend, konden zij natuurlijk ook niet erkennen, dat Jezus zulke kennis aan oudtestamentische personen had toegeschreven. Vandaar dat socinianen ook ontkenden, dat Jezus in Johannes 8:56 adequate kennis omtrent zijn (Jezus') eigen, onsterfelijkheid bewerkende rol, bij Abraham aanwezig achtte. Om dit te ontkennen moesten ze van de betreffende passage de juist vermelde, uiterst gewrongen en zeker onjuiste interpretatie geven. Overigens is het onder uitleggers van het evangelie naar Johannes enigermate omstreden, waarop de woorden in Johannes 8:56 ‘hij (Abraham) heeft die (de dag van Jezus) gezien’ precies slaan. Maar doorgaans wordt aangenomen, dat de evangelist inderdaad bedoelt, dat Abraham correct voorzien heeft dat Christus zou verschijnen.Ga naar voetnoot36 Dit was trouwens tot in de zestiende eeuw de bijna unanieme opvatting over Johannes 8:56. Focquenbroch en Hoornbeek houden aan deze traditionele interpretatie vast, omdat zij zo kunnen volhouden, dat de christelijke religie dezelfde is als die welke sinds het begin van de mensheid heeft bestaan. Deze religie is niet slechts die van de kerk sinds Christus, maar reeds die van de aartsvaders. Het enige verschil is, dat er vóór Christus nog slechts de beloften van zijn komst en heilswerk waren, terwijl die sinds zijn komst zijn vervuld. Maar het gaat in beide stadia, vóór en na Christus, om dezelfde religie, dezelfde verhouding tussen God en mens. Voor de relatie tussen God en mens is ooit maar één regeling getroffen. Met Christus is niet een nieuwe religie begonnen. De enige ware religie is er sinds de oertijd. Gods beleid heeft zich niet gewijzigd; zijn beleid is van eeuwigheid hetzelfde geweest. Het is wellicht goed op te merken, dat het in de vraag of het christendom een andere godsdienst is dan die van Israël, om een serieuze, nog altijd relevante kwestie gaat. Van huidig godsdiensthistorisch standpunt worden jodendom en christendom gemakkelijk als verschillende religies naast elkaar gesteld. Maar de eerste-eeuwse christenen zelf zagen hun godsdienstige overtuiging wel degelijk als de directe en enig juiste voortzetting van de godsdienst van Israël, ook toen de kerk leden kreeg van niet-joodse afkomst. En ze hadden daar goede redenen voor; zie bijvoorbeeld Rom. 9;22-29; Hand. 2:16; 15:13-18. Deze christenen zagen niet zichzelf als deviant ten opzichte van Israëls religie; ze vonden dat nietchristelijke joden afvallig waren. De vraag wie hier gelijk heeft, is niet van objectief standpunt te beslissen. Duidelijk zij slechts, dat Hoornbeek en Focquenbroch het over een serieus probleem hadden. | |
[pagina 13]
| |
Hoornbeek als auteur van de disputatieDe tekst van de door Focquenbroch verdedigde disputatie is zeker van de hand van Hoornbeek. Daarvoor zijn de volgende argumenten aan te voeren. Het zevende deel is de onmiddellijke voortzetting van het voorafgaande. De eerste stelling van het zevende deel begint zelfs midden in een al lopende redenering, met de opmerking ‘Hierop antwoorden wij als volgt’ (Respondemus). Datgene waarop het dan volgende antwoord een reactie is, staat in het voorafgaande, zesde deel van de disputatie. Zo begint deel zeven dus abrupt midden in een al bestaand betoog. Maar dan moet dat een betoog van Hoornbeek zijn. Was Focquenbroch de auteur geweest, dan had hij een ordentelijk nieuw begin gemaakt. Met de bestrijding van het socinianisme was Hoornbeek, als boven gezegd, in 1661 juist zelf druk bezig, gezien de verschijning van deel 2 van zijn Socinianismus confutatus in 1662. De disputatie bevat behalve een onderverdeling in zestien stellingen nog een tweede, iets grovere en niet functionele onderverdeling in negen paragrafen. Die is kennelijk wat achteloos overgenomen uit een voorafgaande redactie van de tekst. Indien dit zo is, is die voorafgaande redactie waarschijnlijk van Hoornbeek. Had Focquenbroch zelf deze stellingen geschreven, dan had hij de andere onderverdeling achterwege gelaten. Veeleer heeft Hoornbeek een bestaande, reeds in paragrafen verdeelde tekst, op nieuw in stellingen ‘geknipt’ om hem als disputatie te laten dienen. In deze disputatie, deel zeven, worden bijbelvertalingen in diverse oosterse talen geciteerd, zoals Ethiopisch, Arabisch, en Syrisch en de parafrase van het Oude Testament in het Aramees (de targum). Van Hoornbeek is bekend dat hij al deze talen kende. Dat Focquenbroch ze kende is onbekend en onwaarschijnlijk. Niets in deze disputatie wijkt naar inhoud af van de opvattingen van Hoornbeek. Het Latijn van dit deel zeven verschilt niet met dat van bijvoorbeeld het eerste deel van de serie. Daarvan trad als defendens een Hongaar, Michael Rima Szombathi, op. De eenheid van stijl wijst op een identieke auteur, en dat kan slechts Hoornbeek zijn. Pas nadat ik dit alles had geconstateerd, heb ik Hoornbeeks Socinianismus confutatus, deel 2, van 1662, ter hand genomen. Het verbaasde mij niet al snel te kunnen vaststellen, dat de tekst van Focquenbrochs disputatie daarin vrijwel zonder afwijking in extenso afgedrukt staat, op pp. 343-347, als onderdeel van een veel langer betoog. Daarmee is de kwestie van het auteurschap met honderd procent zekerheid beslecht. We hebben hier een geval waarin de auteur van een disputatie zonneklaar de hoogleraar-praeses is, niet de student-defendens.Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 14]
| |
Hoornbeek heeft uit een bestaande tekst van zijn hand, waarin al een onderverdeling was aangebracht, een stuk afgezonderd om daarover te laten disputeren. Hij heeft dit stuk tekst verdeeld in zeven gedeelten en elk van die gedeelten in stellingen. De oude onderverdeling, waarmee de verdeling in stellingen niet correspondeert, liet hij gewoon staan. De grovere onderverdeling van de tekst blijkt inderdaad te functioneren in het boek van Hoornbeek, niet in de tekst van de disputatie verdedigd door Focquenbroch. Het is duidelijk, dat Hoornbeek zichzelf en de studenten de moeite van het schrijven van een nieuwe tekst voor hun disputaties heeft willen besparen. | |
[pagina 15]
| |
In Socinianismus confutatus maakt de tekst van Focquenbrochs disputatie deel uit van een behandeling van de vraag ‘Of de belofte van eeuwig leven en de vergeving van zonden, de Heilige Geest en het heil in Christus, ook aan de vaderen in het Oude Testament gedaan en aangeboden is, door hen geloofd is, en zij bij gevolg op dezelfde manier gered zijn als wij gered worden?’Ga naar voetnoot38 Hier blijkt, dat het grote vraagstuk waarvan de disputatie een onderdeel behandelt, is, of de godsdienst van de kerk niet ook al bestond bij aartsvaders en profeten. Hoornbeeks antwoord is bevestigend. We moeten in de disputatie van Focquenbroch niet de ideeën van Focquenbroch willen vinden. Hij verdedigde slechts de ideeën van Hoornbeek. | |
BesluitDe disputatie verdedigd door Focquenbroch is van groot belang voor zijn biografie. We leren eruit, dat hij student in de theologie in Leiden is geweest, minstens in de cursus 1660-1661, maar waarschijnlijk al vanaf ca. 1658. We vernemen eruit, dat hij bursaal van het Fonds Rombouts was; en dat hij dus weinig bemiddeld zal zijn geweest. We vernemen dat hij als student inwoonde in het Collège Wallon aan de Groenhazengracht. Daardoor kunnen we ons een tamelijk goed beeld vormen van zijn levenswijze en levensomstandigheden in Leiden. Die werden bepaald door de discipline en de gereformeerde levensopvattingen die in het Collège Wallon vanzelfsprekend heersten. We mogen aannemen dat Focquenbroch behoorlijk Latijn en Frans kon spreken en regelmatig ter kerke ging in de Waalse kerk.Ga naar voetnoot39 We leren verder dat hij in de universiteit bij een oefendisputatie als defendens optrad onder de leiding van de meest behoudende hoogleraar van de theologische faculteit, Johannes Hoornbeek. Vermoedelijk is Focquenbroch bij andere disputaties in dezelfde reeks opgetreden als opponens. Maar we kunnen uit de disputatie volstrekt geen conclusies trekken ten aanzien van Focquenbrochs eigen theologische positie, aangezien vaststaat dat de tekst van de disputatie geschreven is door de hoogleraar Hoornbeek. Ook komen we niets te weten over de vraag hoe enthousiast Focquenbroch was over de studie in de theologie, omdat hij de studie gekozen kan hebben wegens de beschikbaarheid van een beurs voor deze opleiding. Voorts zegt het feit dat hij onder leiding van Hoornbeek disputeerde niets over de vraag of Focquenbroch toen in theologische kwesties behoudend of vernieuwingsgezind was. Onder wie hij disputeerde werd beslist door de regent van het Collège Wallon, Massis, niet door de student Focquenbroch. We leren uit de disputatie van Focquenbroch veel, maar we leren hier ook veel niet.
Gebouwen ooit behorende tot het Collège Wallon anno 2003.
|
|