Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God
(1890)–Anoniem Frederik III en Karel de Stoute– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I. Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. | |
[pagina 7]
| |
[Voorwoord]Aangaande de bijeenkomst van Frederik III en Karel den Stoute te Trier 28/9 September en volgende dagen van 1473 deelt Philippe de Commynes in zijne Mémoires mede: ‘Le duc de Bourgongne Charles s'est depuis veu, à sa grant requeste, avec l'Empereur Frederic, qui vit encores et y fit merveilleuse despence, pour monstrer son triumphe. Traicterent de plusieurs choses a Treves où ceste veue se fit, et entre autres choses, du mariage de leurs enffens qui puis est advenu. Comme ilz eurent esté plusieurs jours ensemble, l'Empereur s'en alla sans dire adieu, à la grant honte et follye dudit duc: oncques pius ne s'entre aymerent, ne eulx, ne leurs gens. Les Allemans mesprisoient la pompe et parolle dudit duc, l'attribuant à orgueil. Les Bourguignons mesprisoient la petite compaignee de l'Empereur; et les pouvres habillemens. Tant se demena la question, que la guerre qui fut a Nuz en advint’Ga naar voetnoot1). Deze mededeeling is gewis sober genoeg. Dat er te Trier in October en November 1473 over meer is onderhandeld door den Keizer en den Hertog, staat dan ook vast. De gevaren, die de kristenheid bedreigden van de zijde der Turken, en die het Karel's rijk deden van de zijde der Franschen, zijn ter sprake gekomen, en bovendien nog een en ander, waarvan de aanwezige vorsten en gezanten betreurden, dat zij er niet mede werden in kennis gesteldGa naar voetnoot2), en waarover de berichten dan ook min of meer uiteenloopen. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat daaronder zal hebben behoord het vraagstuk van het Roomsch-koningschap, dat Karel begeerde; en dat van het Rijks-vicariaat, waarmede hij zich aanvankelijk desnoods zou hebben tevreden gesteld; en dat van zijne kroning tot Koning van Bourgondië en van de annexatie van Lotharingen en van het opperleenheerschap der bisdommen van Utrecht, Luik, Kamerijk en Doornik; en, eindelijk, dat van zijn verbond met Matthias Corvinus | |
[pagina 8]
| |
en van de coalitie tegen Hongarije: de onderhandelingen, die aan de bijeenkomst te Trier zijn voorafgegaan, wettigen ten minste alleszins dat vermoeden. Ook de reden, waarom Frederik ‘s'en alla sans dire adieu’ is, hoe heimelijk alles in zijn werk moge zijn gegaan, wel te gissen, en zal ongetwijfeld niet zijn te zoeken in hetgeen Commynes schrijft en Agricola had gehoord: ‘equidem audivi qui affirmaret aemulatione inter ipsos agi: et utrumque oblitum mensurae suae illum quidem invidere minori, hunc vero contemnere majorem’Ga naar voetnoot1), maar veeleer in de omstandigheid, dat de Keizer, toen het ernst werd met de voorbereidende maatregelen der kroning van Karel, is teruggedeinsd voor de verantwoordelijkheid van eene handeling, waarvan het alles behalve zeker was of de keurvorsten er het zegel hunner goedkeuring aan zouden hechten, of liever wanneer het zoo goed als zeker was, dat zij het niet zouden doen. Doch genoeg, voor verdere bijzonderheden betreffende de staatkunde, den loop en de uitkomst der onderhandelingen verwijs ik naar het uitnemend academisch proefschrift van Franz Lindner, Die Zusammenkunft Kaiser Friedrich III mit Karl dem Kühnen von Burgund im Jahre 1473 zu Trier (Cöslin, 1876), en kan dat te geruster doen om reden dat in het middelnederlandsch gedicht, waarvan die bijeenkomst het onderwerp is, de politiek niet wordt aangeroerd maar uitsluitend de feestelijkheden der eerste dagen zijn beschreven, en ik mij hierbij wensch te bepalen. Wat dan meer bijzonder bedoeld gedicht aangaat, waarvan het handschrift berust op de koninklijke boekerij te Berlijn (Mss. German., 4o, no. 557) en 540 verzen bevat, geheel onbekend is het niet: reeds gaf de hr. J. Tideman in de Verslagen en mededeelingen uitgegeven door de vereeniging ter bevordering der oude nederlandsche letterkunde (1847), het vierde stuk bl. 42-66, er een fragment van in het licht, welk fragment (366 verzen) berust op de koninklijke boekerij te 's Hage en, gebonden in één bandje met Die Cronike of die Historie van Hollant, van Zeelant ende Vrieslant ende van den Sticht van Utrecht (1483 uitgegeven) en met De Geste van Julius Cesar (gedrukt vóór 1488), naar alle waarschijnlijkheid is gedrukt in het laatste vierde gedeelte der XVe eeuw nog vóór 1480Ga naar voetnoot2). De hr. Tideman vestigde voorts de aandacht op de Exellente cronike van Vlaenderen (1531) fol. CLXVII en volgg., waarin van het mnl. gedicht eene paraphrase | |
[pagina 9]
| |
in ondicht voorkomt. ‘De overeenkomst’, schrijft hij, ‘is zoo sterk, dat wij niet aarzelen te verklaren, dat het eene verhaal naar het andere gevolgd moet zijn, en wel het proza-verhaal naar het berijmde, welke bewering vooreerst haren grond ontleent aan de overblijfselen van het weggenomen rijm, ten andere aan de juiste overeenkomst van vele bijzonderheden en ten laatste daaraan, dat de letter, waarmede het gedicht is gedrukt, ongetwijfeld tot het laatste vierde gedeelte der XVe eeuw en wel tot vóór 1480 behoort te worden gebragt.’ Hij voegt er bij, dat het verhaal, zooals het in de Exellente cronike wordt gevonden, meer bevat dan het door hem uitgegeven fragment, ‘en wel de beschrijving van eenen maaltijd, van een steekspel, enz. Het loopt dan ook in de Vlaamsche kronijk nog tot fol. CLXX, d.’ En ‘daar nu - gaat hij voort - de laatste houtsnede in ons gedicht ('t fragment namelijk, waarbij twee houtsneden zijn gevoegd) den maaltijd voorstelt, even als de houtsnede in de Vlaamsche kronijk, zoo is er, onzes inziens, geen twijfel, of wij hebben hier slechts een fragment van een grooter verhaal.’ Dit fragment kwam hem belangrijk genoeg voor om op nieuw te worden gedrukt; hij deed het met de uitnoodiging aan alle bibliografen, om onderzoek te doen naar een tweede, en zoo mogelijk volledig, exemplaarGa naar voetnoot1). De hr. Tideman ziet hier zijn wensch vervuld: het hier volgende, voor 't eerst uitgegeven, gedicht is inderdaad volledig, de slotverzen stellen dat buiten twijfel: (534)[regelnummer]
‘Ende want alle dinc heeft een sceyden,
So willic sluten mijn gedicht,
Welc ic heb geset in vormen licht,
Ter lijfden den heeren, die uut trouwen
Mijn gevoet hebben ende opgehouwen,
Des ic hem danc, voir wair geseyt:
(540)[regelnummer]
Die meeste duecht is dancbairheyt.’
Wij bezitten alzoo drie redacties: 1o. die van het berlijnsche handschrift (ik noem haar B), 2o. die van den haagschen druk (T), en 3o. die van de Exellente cronike (C). Alvorens over te gaan tot de beantwoording der vraag naar de verhouding der redacties B, T en C onderling en den oorsprong der mnl. redacties in dicht, geef ik hier den berlijnschen tekst met de varianten van T en C, en enkele aanteekeningen. Ik heb hier alleen nog bij te voegen, dat de hoofdletters van de eigennamen niet in het handschrift worden gevonden. |
|