| |
| |
| |
| |
| |
| |
Blootsvoets en te paard naar de Mongolen die wij Tartaren noemen
De zending van een Vlaamse monnik
Luc Devoldere
In terram alienigenarum gentium pertransiet, bona enim et mala in hominibus tentabit
Hij reist door landen van vreemde volken en ervaart wat er aan goed en kwaad is onder de mensen.
Ecclesiasticus, XXXIX, 5
Vous êtes en Flandre, deelt het bruine bord mee langs de snelweg. De Eurostar Brussel-London scheurt even verder door het landschap. Ik ben op weg naar Rubrouck, een vergeten dorp in Frans-Vlaanderen, dicht bij Cassel. In 1566 hebben de Bosgeuzen er de pastoor en de kapelaan vermoord. Ze dumpten de lijken in een poel (het ‘broek’?). Of gleden ze toch stroomafwaarts langs de IJzer naar de Noordzee? Maar ik kom niet voor de Beeldenstorm of een rivier die hier nog niet meer dan een beek is.
In het Syndicat d'Initiative Yser Houck is men trots op de beroemdste zoon van het dorp: de franciscaan Willem, die in de dertiende eeuw de IJzer verruilde voor de Gobiwoestijn, de Grote Khan van Mongolië zag, maar hem niet bekeerde. Zestienduizend kilometer legde hij af tussen 1253 en 1255, soms te voet, maar vooral te paard. Hij kwam terug met een reisverslag dat eeuwenlang vergeten werd maar het relaas van Marco Polo die na hem reisde (1271-1295) ver overtreft.
Op 14 juli 1994 werd in Rubrouck het handvest van de eerste Frans-Mongoolse verzustering ondertekend tussen de stad Bulgan en het Frans-Vlaamse dorp. Frankrijk zet altijd groot in. Ook in de uithoeken. Twee jaar later huldigde de president van de republiek Mongolië in het dorp het museum in, gewijd aan Willem en Mongolië. De verzustering werd - noblesse oblige - gevierd met het inhalen van een nieuwe Vlaamse reus, Willem zelf natuurlijk. ‘Ontdekt Mongolië in Vlaanderen’ belooft de folder die ik in het Syndicat in de hand gestopt krijg. De ronde Mongoolse tent, de ‘joert’, staat hier broederlijk naast de drie retabels in de kerk, die andere trots van Rubrouck. Na de City de Village marketing? Elk dorp doet wat het kan.
| |
Horden die de aarde vullen
Willem, Willelmus, Gullielmus, Guillaume, deze robuuste Vlaming wordt dus hier geboren omstreeks 1210-1215. Hij treedt toe tot de orde
| |
| |
van Franciscus en krijgt zijn vorming in Parijs. Hij behoort tot de eerste generatie die de heilige zelf niet gekend heeft. Rond 1250 treffen we deze lector flandricus, zoals een tijdgenoot hem noemt, aan in het Midden-Oosten. Het is niet duidelijk of hij koning Lodewijk IX al vergezeld heeft toen die in 1248 inscheepte voor Cyprus in Aigues-Mortes. Weer verzamelde West-Europa mannen, geld en energie voor de zoveelste kruistocht (de zevende al). Weer zou het aantal mannen slinken, het geld opgeraken en de energie verdwijnen. Lodewijk werd in Egypte zelf in 1250 gevangengenomen en pas na het betalen van een losgeld vrijgelaten. Was Willem bij hem? Hij kent in elk geval de Nijlmonding en vermeldt de stad Damiette die de Fransen hadden ingenomen.
Terwijl Lodewijk de kruistocht voorbereidde op Cyprus, had zich in december 1248 een Mongools gezantschap gemeld, gestuurd door de bevelhebber in Perzië dat de ‘Franken’ een bondgenootschap en godsdienstvrijheid in ‘Armenië, Perzië en Tartarije’ voorspiegelde.
Sinds de dood van Genghis Khan in 1227 was het Mongoolse rijk immers een nieuwe en geduchte speler geworden op het schaakbord van de wereldmacht. In het voorjaar van 1241 hadden de Mongoolse horden Hongarije veroverd en bij het Poolse Liegnitz werd een coalitie van Polen, Sileziërs, Moraviërs en tempeliers verpletterend verslagen. De Mongoolse ruiterij stak in de winter van 1242 de bevroren Donau over, en ‘vulde de oppervlakte van de aarde’. Ze drongen door tot Split aan de boorden van de Middellandse zee.
Christelijk Europa werd bruusk geconfronteerd met de Aziatische wreedheden, uitgevoerd door een honderdduizendtal ruiters die elk nog een vijftal paarden achter zich hadden. En dat net op een ogenblik dat de spanningen met de expansieve Islamwereld toenamen. Paus Innocentius IV zond in 1245 een Franse Dominicaan, André de Longjumeau, naar de voorhoede van het Mongoolse leger in Groot-Armenië met een brief.
In hetzelfde jaar zond hij de Italiaanse Franciscaan Giovanni de Plano Carpini, die wel nog persoonlijk Franciscus had gekend, naar de Grote Khan zelf. Carpini vertrok vanuit Hongarije, waar de Mongolen zo huis hadden gehouden, door Rusland naar het rijk der Mongolen (‘quos nos Tartaros appellamus’, die wij Tartaren noemen) waar hij in 1246 de troonsbestijging van Guyuk, zoon van Ogadei, meemaakte.
Hij vroeg de Khan zich te bekeren, maar die riposteerde dat de paus en de vorsten van Europa hem eerst trouw moesten komen zweren. Als ze dat niet zouden doen, zou de Khan hen als vijanden beschouwen.
| |
| |
Carpini was de eerste Europeaan sinds 900 AD die oostwaarts van Bagdad was getrokken en terugkeerde om zijn verhaal te doen: Ystoria Mongalorum quos nos Tartaros appellamus.
Lodewijk IX nam op Cyprus de diplomatieke pogingen van de paus over. De Franse koning speculeerde op een alliantie met de Mongolen tegen de Saracenen en zond André de Longjumeau voor de tweede keer naar het verre Oosten. Toen Longjumeau Mongolië bereikte, kreeg hij te horen dat de Grote Khan Guyuk al twee jaar dood was. Van zijn weduwe
kreeg hij de boodschap mee voor zijn koning dat hij en zijn onderdanen zouden vernietigd worden als hij niet een jaarlijkse schatting betaalde. In 1251 is Longjumeau terug in het Midden-Oosten.
Na de mislukking van dit gezantschap is er van een officiële diplomatieke zending geen sprake als Willem in 1253 vertrekt na een jaar van voorbereidingen in Constantinopel.
De Franse koning geeft hem wel brieven mee voor Sartak, war lord van de Mongoolse legers die in Zuid-Rusland, het dichtst bij Europa gele- | |
| |
gerd zijn. Geruchten doen de ronde dat die zich tot het christendom bekeerd heeft.
Het is niet duidelijk wat de precieze bedoelingen van Willem zijn. Zelf beklemtoont hij altijd dat hij het geloof wil prediken. Hij heeft Longjumeau ontmoet. Misschien heeft die hem gesproken over Duitsers, ‘qui sunt lingue nostre’, die onze taal spreken, gedeporteerd naar het verre oosten door de Mongolen. Wil de Vlaming die Diets spreekt Duitsers een hart onder de riem steken?
Waarschijnlijk heeft de koning hem gevraagd intussen zijn ogen goed open te houden om de politieke en militaire intenties van de Mongolen te achterhalen. In elk geval vroeg hij hem alles te berichten wat hij zag.
En zo vertrekt hij op 7 mei 1253 uit Constantinopel voor zijn reis naar het einde van de wereld alhoewel hij dat op dat ogenblik nog niet weet, een andere wereld - alleen gewapend met geloof, innerlijke kracht, robuuste gezondheid, gezond verstand, het franciscaans ideaal, en trouw aan God en koning.
Hij is een man in de kracht van zijn jaren, tussen 35 en 45, stevig gebouwd. Zijn geloof is niet aan twijfel onderhevig. Toch zal dat hem niet beletten de wereld rondom zich nuchter te observeren en erover te berichten.
| |
Honger en koude als metgezel
Willem vaart dus op 7 mei 1253 vanuit Constantinopel de Zwarte Zee op en landt op de Krim. Van hieruit vertrekt hij met vier karren, waar hij later spijt over heeft, omdat hij de reis naar Sartak met alleen paarden dubbel zo snel zou hebben afgelegd. Bartolomeo, een Franciscaan uit Cremona; Gosset, een Franse clericus; Nicolaas, een jonge slaaf, vrijgekocht in Constantinopel; een tolk die de taal der Mongolen moet spreken maar onbetrouwbaar zal blijken en enkele menners vergezelden hem.
Na het oversteken van de Don bereikten de reizigers op 30 juni 1253 het kampement van Sartak in Zuid-Rusland. De brief van Lodewijk IX werd verkeerd geïnterpreteerd als een aanbod om een militair bondgenootschap te vormen tegen de Saracenen en dus zond Sartak Willem verder oostwaarts naar zijn vader en meerdere in de hiërarchie Batu. Batu was de king-maker geweest van Mangu, die Guyuk was opgevolgd als Grote Khan, en regeerde als feitelijke machthebber over het westelijke deel van het uitgestrekte Mongoolse rijk. Bij Batu aangekomen maakte Willem de nomadentrek mee. Op 14 september stuurde Batu de franciscaan op zijn beurt door naar de Grote Khan Mangu. Willem liet de Franse clericus en de jonge slaaf bij Batu achter en trok met Bar- | |
| |
tolomeo en de tolk, telkens van paard wisselend, zuidoostwaarts verder. De honger en de koude vergezelden hen voortaan. Tegen het einde van het jaar 1253 kwamen ze aan in het joertenkamp van Mangu. De Khan toonde aanvankelijk weinig belangstelling voor Willem die wel verplicht werd het nomadenkamp oostwaarts te volgen. Zo bereikte hij op 5 april 1254 Karakorum, de hoofdstad van het Mongoolse rijk ten zuiden van Irkoetsk in de Gobiwoestijn. Hij vond het niet groter dan Saint Denis, toen nog een dorp buiten Parijs. Toch was de stad in zijn korte bloeitijd (1220-1260 toen Kublai Khan de hoofdstad naar Beijng verplaatste) het diplomatieke centrum van de wereld en ontving het de ambassades van de Griekse keizer, de Kalief, sultan en emirs, de koning van Delhi en prinsen van Rusland.
Het interieur van een joert. Ets van Nischmann uit ‘Sammlungen Historischer Nachrichten’ (Palles, 1776)
‘Er zijn twee wijken in de stad: één van de Saracenen, waarin de markten liggen en waar de handelaars altijd samenkomen omwille van het hof dat bij de stad ligt en omwille van de vele ambassadeurs die er altijd zijn. Het andere is de wijk van de Cathai (sc. Chinezen) die allemaal ambachtslui zijn. Buiten deze wijken liggen grote gebouwen die toebehoren aan de secretarissen van het hof van de Khan. Er staan daar twaalf afgodentempels van verschillende volkeren: twee moskeeën waarin de wet van Mohammed wordt omgeroepen; één kerk van christenen, aan de rand van de stad. De stad is omgeven door een wal van modder en heeft vier poorten.’ (XXXII, 1)
| |
| |
De ‘kerk van christenen’ is die van de Nestorianen, sinds het concilie van Efese (431) als ketters beschouwd omdat ze in Christus niet alleen twee naturen maar twee personen veronderstelden, een menselijke en een goddelijke. Het Nestorianisme was tot in het verre Oosten doorgedrongen en heel wat prinsessen, moeders en echtgenotes van de Khans, waren Nestoriaans. Willem vond de Nestoriaanse priesters over het algemeen weinig gevormd en georganiseerd. ‘Ontaard’ (corrupti, XXVI, 12) noemt hij ze: woekeraars en dronkenlappen. Ze waren van de rechte leer afgeweken en hadden in zijn ogen teveel de kleur van hun omgeving aangenomen. Hij vermeldt ook dat ze geen Christusfiguur aanbrachten op hun kruisen omdat ze de Passie niet kenden of er zich voor schaamden.
Een van de hoogtepunten van Willems verblijf is een theologische discussie, georganiseerd door de Khan zelf met Moslims, Boeddhisten en Nestorianen.
Het dispuut eindigt in remise: men bergt de schaakstukken op en slaat aan het drinken. De Mongolen zijn namelijk pragmatisch als het op godsdienst aankomt. Openbaring is hen vreemd. Anything goes lijkt hun credo. Ze laten zich vooral leiden door hun waarzeggers, zoals ook blijkt uit het laatste gesprek dat onze Franciscaan heeft met de Khan, op Pinksteren, 31 mei 1254, ooit wel één van de meest opmerkelijke interviews uit de geschiedenis genoemd. Mangu zegt dat, net zoals God verschillende vingers aan één en dezelfde hand heeft geschapen, hij ook de volken verschillende vormen van geloof en gewoontes (‘wegen’) heeft gegeven. De idee dat conventie de vader is van alles, het startpunt van het relativisme dat Herodotus aan het Westen heeft gegeven, verwoordt deze barbaar met het apengezicht (homo simus) hier zeventien eeuwen later op eigen kracht ook. Willem is geen relativist. Hij heeft de vorming van zijn tijd gekregen, heeft het Liber sententiarum van Petrus Lombardus in zijn reiszak, de Bijbel. Verwacht van deze man niet dat hij buiten of boven zijn tijd gaat staan. Zijn geloof kent geen twijfels. Het bezorgt hem integendeel een vanzelfsprekende onverstoorbaarheid en moed die hem alle ontberingen doet doorstaan. Onverschrokken zingt hij Vexilla regis prodeunt, het kruis hoog in de lucht dragend door het kamp der Mongolen. Geduldig legt hij keer op keer de geloofsbelijdenis Credo in unum Deum uit. Hij is voorzichtig en vasthoudend en dwingt daardoor alleen al respect af bij de Mongolen die in hem een wel heel bijzondere sjamaan moeten hebben gezien.
Eind mei 1254 kreeg Willem eindelijk de toestemming van Mangu om terug te keren naar Europa. De Grote Khan gaf hem een brief mee voor de Franse koning waarin o.a. stond:
| |
| |
‘Wie wij ook zijn, Moal of Naiman, Merkit of Musteleman; waar ook oren kunnen horen, waarheen een paard ook kan trekken: laat het daar gehoord en begrepen worden. Tot nu toe horen zij mijn bevel en hebben het begrepen; ze hebben het niet willen geloven en hebben een leger willen oprichten tegen ons. Welnu, gij zult horen en zien dat zij, alhoewel zij ogen hebben, niet zullen zien. Wanneer ze iets zullen willen vasthouden, zullen zij zonder handen zijn. Wanneer zij zullen willen wandelen, zullen zij zonder voeten zijn. Dit is het bevel van de eeuwige God.’ (XXXVI, 7)
(...)
Koning Lodewijk IX scheept in voor een reis naar Cyprus. Miniatuur uit ‘Livre du Trésor des Histoires’ (Franse school, begin vijftiende eeuw)
‘En wanneer gij zult hebben gehoord en geloofd, als gij ons wilt gehoorzamen, zend dan uw ambassadeurs naar ons en zo zullen wij zekerheid hebben of gij met ons vrede wilt hebben of oorlog. Wanneer door de deugd van de eeuwige God van de geboorte tot de ondergang van de zon de hele wereld één en in vreugde en vrede zal zijn, dan zal blijken wat wij zullen verrichten. Wanneer gij het bevel van de eeuwige God zult horen en begrijpen en er niet zult willen op ingaan noch geloven, maar zeggen: ‘Ons land ligt ver van hen; onze bergen zijn sterk en onze zee is groot’ en met dit vertrouwen een leger zult oprichten tegen
| |
| |
ons, dan zult gij ervaren wat wij kunnen aanrichten. Hij die makkelijk maakt wat moeilijk was en dichtbij brengt wat veraf ligt, de eeuwige God: Hij weet.’ (XXXVI, 12)
Willem moest Bartolomeo achterlaten omdat hij te zwak was om te reizen. Op 18 augustus 1254 nam Willem ‘in tranen’ afscheid van hem en trok langs een meer noordelijk gelegen route naar het westen. De reis was moeilijk en hard. Twee maanden en tien dagen zag hij geen stad of dorp. Terug in het kamp van Batu aan de Wolga aanbeland, raapt hij Gosset en Nicolaas op, die door de Mongolen als slaven werden behandeld.
De tocht gaat verder. Op kerstmis 1254 zijn ze in de buurt van de Araratberg, in wat nu Azerbeidzan heet.
Een jaar later (1255) bereikt hij via Turkije Cyprus. Lodewijk IX was een jaar vroeger teruggevaren naar Frankrijk. De provinciaal van de Orde wijst Willem een klooster aan in Akko, en geeft hem een lesopdracht. In Akko schrijft hij zijn reisverhaal in de vorm van een lange brief aan de koning.
| |
Post iter omne animal triste?
Wat had de reis opgeleverd? Diplomatiek niets. Als missioneringreis dan? Alleen zes Mongolen waren uiteindelijk gedoopt. Met wat goede wil zou men kunnen zeggen dat het goede zaad van het geloof geplant was. Sacramenten waren toegediend. Eén Nestoriaan bekeerd.
Als het doel was het evangelie te prediken onder de ongelovigen volgens de regel van Franciscus, dan was dit doel gehaald: in de verkondiging tellen de intenties immers meer dan de resultaten. Willem zal zich, staand voor de Grote Khan, even Franciscus gevoeld hebben voor de sultan.
Franciscus had zelf gezegd over hen die naar de Saracenen en andere ongelovigen gaan dat ze op twee manieren met hen konden omgaan: ‘De ene manier is dat zij geen ruzie stoken of onenigheid, maar aan elk menselijk gezag onderdanig zijn omwille van de Heer (1 Petrus 2, 13) en belijden dat zij christenen zijn. De andere manier is dat zij, als ze zien dat het God behaagt, het Woord Gods verkondigen.’ Ook als daar gevaren aan verbonden zijn: ‘Uit liefde voor Hem moeten ze het lichaam prijsgeven aan zichtbare en onzichtbare vijanden, omdat de Heer zegt: “Wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden”. (Mc 8, 35) voor het eeuwig leven.’ (Regula Non Bullata, 16)
Willem heeft de regel perfect gevolgd.
Overigens is zijn geloof in het geloof zo groot dat hij gelooft dat de Khan zich zou hebben bekeerd (forte humiliasset se, XXXIV, 7) indien hij
| |
| |
zelf maar de macht van Mozes had gehad om tekenen te stellen. Quod non.
De gedeporteerde Duitsers had hij niet gevonden. Maar zoals men weet, is de tocht altijd belangrijker dan het doel, de opgedane ervaring belangrijker dan het meetbare rendement. Staat in de aanhef van de Odyssee niet dat Odysseus op zijn gedwongen omzwervingen ‘van vele mensen de steden zagen hun aard leerde kennen’?
In Ecclesiasticus (= Wijsheid van Jezus Sirach) (XXXIX, 5), vrij geciteerd in het begin van het verslag van Willem, staat ongeveer dezelfde boodschap: ‘Hij reist door landen van vreemde volken en ervaart wat er aan goed en kwaad is onder de mensen.’
We reizen dus om te leren en wijzer te worden. Ook al is het niet de bedoeling, toch levert elke reis kennis op, doet ze kennis vermeerderen.
Een Mongoolse ruiter in een miniatuur uit de vijftiende eeuw
Willem was de eerste die zag dat de Kaspische zee een binnenzee was, die Cathay (China) kon identificeren met het koninkrijk van de Seres uit de Oudheid en de hoofdstad Karakorum nauwgezet beschreef. Alhoewel hij China zelf niet zag, kwam hij toch te weten van een Tibetaanse lama dat de Chinezen papieren geld gebruikten en schreven ‘met een penseel zoals de schilders er een hebben en alle letters die één woord vormen, drukken ze uit in één enkel figuurtje’.
Hij geeft een schat aan etnografische gegevens over de levensgewoonten van de Mongolen: over koemis (merriemelk die ‘de inwendige mens helemaal opgeruimd maakt, zwakke hoofden in een roes brengt en overvloedig doet wateren’ (IV, 3), vrouwen die niet op bed bevallen, kleren en schotels die nooit worden gewassen, over een man die zijn
| |
| |
bruid die zich verstopt heeft moet zoeken en met geweld naar zijn huis ontvoeren. Hij maakt hun nomadenbestaan mee, altijd op zoek naar grond voor hun paarden om er te grazen (wellicht hadden ze zich in 1242 uit Europa teruggetrokken omdat hun honderdduizenden paarden de Hongaarse vlakte hadden leeggegrazen) en beschrijft hoe ze hun joerten op grote karren overal meenemen.
‘Nusquam habent manentem civitatem sed futuram ignorant’, nergens hebben ze een vaste woonplaats en hun toekomstige bestemming kennen ze niet. Waarmee hij opmerkelijk varieert op de brief aan de Hebreeën (XIII, 14): ‘Non enim habemus hic manentem civitatem, sed futuram inquirimus.’ Onze stad is immers niet blijvend, wij kijken juist verlangend uit naar de stad die komt.
Hij verrijkt de taalkunde (ziet het verband tussen Slavische talen) en de vergelijkende godsdienstwetenschap. Zo zijn beschrijvingen van boeddhistische priesters en Mongoolse sjamanen en waarzeggers van grote waarde.
Hij beseft het belang van taal en tolken: Willem maakte mee wat het betekende Lost in translation te zijn, afhankelijk van slechte tolken. Het was gewoon onmogelijk en ronduit gevaarlijk om het geloof dan behoorlijk uit te leggen.
Was Willems brief aan Lodewijk IX de as van een gedoofd vuur, zoals elke reisverhaal is? Post iter omne animal triste? Na de reis is elk wezen triest. Heeft deze potige Vlaming, die de schier eindeloze ruimte van de steppen heeft gezien, de verpletterende luchten erboven en het besneeuwde dak van de wereld in de verte, zich nog kunnen aanpassen aan het gekerstende Europa? Was zijn leven voorbij na Mongolië? Heeft hij zijn beek in Rubrouck teruggezien, en teruggedacht aan de Eufraat? Heeft hij gespot met de West-Europese winters, hij die de Siberische kende? Heeft hij de armoede in Akko en Parijs in de rest van zijn leven niet altijd gezien tegen de achtergrond van het ware gezicht van de armoede van Franciscus dat hij in het verre oosten had gezien?
We weten het niet.
In Parijs heeft hij nog de doctor mirabilis Roger Bacon, ook Franciscaan, ontmoet met wie hij zich onderhield over zijn boek. Bacon citeert hem vaak in zijn Opus Maius: het empirisme van de Vlaming zal hem bevallen hebben.
Na het gesprek met Bacon in Parijs verdwijnt Willem uit ons gezichtsveld. Heeft hij Lodewijk IX teruggezien, het Heilig Land nog? Mongolië? Het is waarschijnlijk bij die ene expeditie gebleven. Wat hadden zijn oversten voor hem nog in petto? Heeft hij zijn draai nog gevonden? Wat was het laatste beeld dat hij zag op zijn netvlies voor hij stierf?
| |
| |
Een eeuw later heeft een monnik in Frankrijk (Normandië?) het Itinerarium van Willem overgeschreven. De Universiteitsbibliotheek van Leiden bezit het veertiende-eeuws handschrift. Het is een kopie van het beste dertiende-eeuwse handschrift dat zich in Cambridge bevindt (Corpus Christi College, 181). Het Leidse handschrift maakte deel uit van de bibliotheek van Paul en zijn zoon Alexandre Petau (Petavius) die Isaac Vossius in Parijs kocht in 1650 voor de bibliotheek van koningin Christina van Zweden. Veel boeken hield Vossius echter voor zich. Zijn boekenbezit kwam uiteindelijk in de bibliotheek van Leiden terecht.
ertiende-eeuwse zische miniatuur et Hulagu Khan, derde zoon van loui en broer van gu Khan, samen met zijn vrouw
Ik krijg in de Dousa-zaal van de Universiteitsbibliotheek (geen walkmans, draagbare telefoons, fototoestellen, alleen potloden, gefluister) een lessenaar in plexiglas en een zacht kussen voor de codex die enkele historische werken over Normandië bevat en de Ystoria Mongalorum van Giovanni de Plano Carpini. Dat laatste verslag eindigt onderaan folio 160 met een iets groter geschreven explicit ystoria mongalorum quos nos tartaros appellamus.
| |
| |
Brief van Guyuk aan Paus Innocentius IV
(1246)
| |
| |
Naadloos sluit de aanspreking van Lodewijk IX, waarmee het Itinerarium begint daarop aan. Alleen de E van excellentissimo, ‘aan de meest eerbiedwaardige (koning)’, is sierlijk aangekruld. Van een titel is in dit handschrift geen spoor.
De monnik van dienst heeft in een mooie littera gothica de tekst overgeschreven: de hand is vast en regelmatig, de tekst vult het hele vel met een woud van letters in het gelid. Het reisverslag van Willem is hier teruggebracht tot een compacte tekstmassa van 30 folio's recto verso. De reis overschrijven is ze overdoen. Reizen in de geest. Maar het is ook de koude opschrijven terwijl de hitte van een julidag buiten het scriptorium zindert. Wat dacht deze anonieme kopiist bij het overschrijven? Of dacht hij juist niet? Is kopiëren het verstand op nul zetten? Eén keer heeft de kopiist een zinnetje vergeten. Hij heeft althans één keer, in het begin (f. 162), een zin later in de marge toegevoegd. Schrijven is zich vergissen. Reizen ook.
Straks zal ik weer in de wereld vertoeven van de draagbare telefoons, de walkmans, fototoestellen, geroep en de niet-potloden. Maar intussen lees ik: ‘Scriptum est in Ecclesiastico de Sapiente: “in terram alienarum gentium transiet, bona et mala in omnibus temptabit.” Hoc opus, domine mi Rex, feci, sed utinam ut sapiens et non ut stultus: multi enim faciunt quod facit sapiens, sed non sapienter, sed magis stulte, de quorum numero timeo me esse.’
Er staat geschreven in Ecclesiasticus over de wijze: ‘Hij zal naar de landen van vreemde volkeren reizen, hij zal het goede en het kwade in alles ervaren.’ Dit werk, mijn Heer en Koning, heb ik gemaakt en ik wens dat het het werk van een wijze mag zijn en niet van een dwaas. Want velen doen wat de wijze doet, maar op een niet wijze en juist zeer dwaze manier. Ik vrees dat ik tot hun aantal behoor. (Inl. 2)
En verder bladerend lees ik over twee wijzen:
‘Deinde cepit michi confiteri fidem suam: ‘Nos Moal’, inquit, ‘credimus quod non sit nisi unus Deus, per quem vivimus et per quem morimur, et ad ipsum habemus rectum cor’.
‘Toen begon hij mij zijn geloof te belijden: “Wij Moal”, zei hij, “geloven dat er slechts één God bestaat door wie wij leven en sterven. Voor Hem hebben wij een oprecht hart.” Ik zei daarop: “Dat zal hij ons schenken, want zonder zijn genade kan dat niet gebeuren.” Hij vroeg wat ik gezegd had. En de tolk zei het hem. En hij ging verder: “Maar zoals God ons verschillende vingers aan onze hand heeft gegeven, zo heeft hij aan de mensen verschillende wegen getoond. Aan u heeft God de Schriften gegeven en gij, christenen, eert ze niet. Gij vindt er toch niet in dat men elkaar mag beledigen?” “Nee, mijn Heer”, zei ik, “maar ik heb van
| |
| |
het begin af gezegd dat ik niet wilde redetwisten met iemand.” “Ik heb het niet over u”, zei hij. “Maar gij vindt toch evenmin in de Schriften dat een mens voor het geld mag afwijken van het pad der rechtvaardigheid?” “Nee, Heer”, zei ik “en ik ben zeker niet gekomen naar deze streken om geld te verwerven: meer nog, ik heb het geld dat mij is aangeboden, geweigerd.” En er was een klerk aanwezig die getuigde dat ik 120 goudstukken had geweigerd en zijden kleren. “Ik zeg het niet over u. God gaf jullie dus de Schriften en jullie eren ze niet. Ons gaf hij waarzeggers en wij doen wat zij ons zeggen en wij leven in vrede.” Hij dronk vier keer, geloof ik, voor hij dit alles gezegd had.’ (XXXIV, 2)
De laatste regels van het handschrift handelen over de eventuele bisschop die de paus nog naar de Grote Khan zou kunnen sturen, en staan borg voor het gezond verstand en de nuchterheid van deze Vlaming: ‘(...) oporteret quod haberet bonum interpretem, immo plures interpretes et copiosas expensas.’... maar hij moet een goede tolk hebben, zelfs meerdere en veel geld. (Epilogus, 5)
De novemberavond valt over Leiden. Het handschrift moet weer ingeleverd worden.
Dichter kom ik niet bij frater Willelmus de Rubruc in Ordine fratrum Minorum minimus, in de orde van de Minderbroeders de minste. Maar een groot reiziger, met open ogen en een standvastig hart.
| |
Tekstuitgave:
Itinerarium Willelmi de Rubruc in:
Sinica Franciscana, vol. I, Itinera et relationes fratrum minorum saeculi XIII et XIV, collegit, ad fidem codicum redegit et adnotavit P. Anastasius Van Den Wyngaert O.F.M., Firenze, 1929, pp. 145-332.
| |
Vertaling:
U. Devolder, R. Ostyn en P. Vandepitte, Het reisverhaal van Willem van Rubrouck, de Vlaamse Marco Polo: 1253-1255, De Roede van Tielt, 1984.
| |
| |
| |
Résumé:
Pieds nus et à cheval, à la rencontre des Mongols que l'on appelle Tartares.
La mission d'un moine flamand
Au syndicat d'initiative ‘Yser Houck’ de Rubrouck, on est fier du plus illustre enfant du village: le Franciscain Guillaume qui, au treizième siècle, laissa ce village pour le désert de Gobi, vit le Grand Khan de Mongolie, mais ne le convertit pas. Il parcourut seize mille kilomètres entre 1253 et 1255, parfois à pied, mais surtout à cheval. Il rapporta un récit de voyage resté oublié pendant des siècles, mais qui surpasse, et de loin, celui de Marco Polo qui voyagea après lui (1271-1295).
Guillaume appareilla de Constantinople le 7 mai 1253 sur la mer Noire et débarqua en Crimée. De là, il partit avec quatre chariots, ce qu'il déplorera plus tard, car avec des chevaux sans attelage, il aurait couvert deux fois plus vite le trajet le menant à Sartak, war Lord des armées mongoles en Russie du Sud. Il était accompagné de Barthélémy, Franciscain de Crémone, de Gosset, clerc français, de Nicolas, jeune esclave libéré à Constantinople, d'un interprète censé parler la langue des Mongols mais qui s'avérera douteux, et de quelques conducteurs de chevaux.
Après la traversée du Don, les voyageurs atteignirent le campement de Sartak en Russie du Sud le 30 juin 1253. La lettre du roi de France Louis IX, dont Guillaume était porteur, fut interprétée à tort comme une proposition de constituer une coalition militaire contre les Sarrasins. En conséquence, Sartak adressa Guillaume à son père et d'autres dignitaires de la hiérarchie Batu, plus loin vers l'est. Batu avait été le ‘king-maker’ de Mangu, successeur de Güyük en tant que Grand Khan et qui régnait, de fait, en mtître absolu sur la partie occidentale du vaste Empire mongol. Arrivé auprès de Batu, Guillaume prit part à la migration nomade. Le 14 septembre, Batu adressa à son tour le Franciscain au Grand Khan Mangu. Guillaume laissa le clerc français et le jeune esclave auprès de Batu, et partit avec Barthélémy et l'interprète, changeant sans cesse de monture, plus loin vers le sud-est. La faim et le froid les accompagnèrent dorénavant. Vers la fin de l'année 1253, ils arrivèrent au campement de yourtes de Mangu. Au début, le Kahn manifesta peu d'intérêt pour Guillaume qui fut bien obligé de suivre le campement nomade vers l'est. C'est ainsi que, le 5 avril 1254, il atteignit Karakorum, capitale de l'Empire mongol, située au sud d'Irkoutsk, dans le désert de Gobi. Il ne la trouva pas plus grande que Saint-Denis, alors un simple village à l'écart de Paris. Pourtant la ville était, dans son âge d'or éphémère (1220-1260, lorsque Kublai Khan déplaça la capitale vers Pékin), le centre diplomatique du monde et elle accueillait les ambassades de l'empereur byzantin et du calife, les
| |
| |
sultans et les émirs, le roi de Delhi et les princes de Russie.
À la fin du mois de mai 1254, Guillaume obtint finalement l'autorisation de Mangu de regagner l'Europe. Le Grand Khan lui confia un message destiné au roi de France. Guillaume dut laisser Barthélémy en route, car il était trop faible pour voyager. Le 18 août 1254, Guillaume lui fit des adieux ‘en larmes’ et se dirigea vers l'ouest en empruntant une route située plus au nord. Le voyage fut pénible et rude. Deux mois et dix jours durant, il ne vit ni ville ni village. De retour au campement de Batu établi sur la rive de la Volga, il récupère Gosset et Nicolas qui étaient traités en esclaves par les Mongols.
Le voyage se poursuit. À la Noël 1254, ils se trouvent dans les environs du Mont Ararat, dans ce qui s'appelle aujourd'hui l'Azerbaïdjan.
Une année plus tard (1255), il atteint Chypre, via la Turquie. Le provincial de l'ordre assigne à Guillaume un monastère à Acre et lui confie une charge d'enseignement. À Acre il rédige son récit de voyage sous la forme d'une longue lettre à Louis IX.
Qu'avait apporté le voyage? Sur le plan diplomatique, rien. Comme mission d'évangélisation, alors? En fin de compte, sept Mongols seulement furent baptisés. Avec une certaine bonne volonté, on pourrait dire que la semence de la foi avait été mise en terre. Les sacrements avaient été administrés. Un Nestorien converti.
Si le but était de prêcher l'évangile parmi les incroyants selon la règle de saint François, alors ce but était atteint: en effet, dans la prédication, les intentions comptent plus que les résultats. Guillaume, debout devant le Grand Khan, se sera senti un peu comme saint François devant le sultan.
Nous voyageons pour apprendre et devenir plus sages. Même si ce n'est pas son objectif, tout voyage rapporte de la connaissance, fait s'accroître la connaissance.
Guillaume fut le premier à constater que la mer Caspienne était une mer intérieure, le premier à pouvoir identifier le Cathay (la Chine) avec le royaume des Seres de l'Antiquité, et à en décrire minutieusement la capitale, Karakorum. Bien qu'il n'ait pas vu la Chine elle-même, il apprit cependant d'un lama tibétain que les Chinois utilisaient de la monnaie de papier et écrivaient ‘avec un pinceau comme en ont les peintres, et forment toutes les lettres qui constituent un mot en une seule petite figure’.
Il livre un trésor de données ethnographiques sur les coutumes des Mongols: sur le kumis (lait de jument qui ‘fait place nette à l'intérieur du corps, apporte l'ivresse aux esprits fragiles et fait uriner en abondance’ (IV, 3), sur les femmes qui n'accouchent pas dans un lit, les vêtements et les plats
| |
| |
jamais lavés, sur l'obligation pour l'homme de rechercher sa fiancée qui s'est cachée et de l'emmener de force sous son toit. Il participe à leur existence nomade, toujours en quête d'un herbage pour leurs chevaux (peut-être s'étaient-ils retirés d'Europe en 1242 parce que leurs centaines de milliers de chevaux avaient brouté à nu la plaine hongroise) et décrit comment ils emportent partout leurs yourtes sur de grands chariots.
Il enrichit la linguistique (il établit le lien entre les langues slaves) et l'étude comparée des religions. Ainsi ses descriptions de prêtres bouddhistes et de chamans et devins mongols sont-elles de grande valeur. Il se rend compte de l'importance du langage et des interprètes: Guillaume vécut ce que voulait dire être ‘lost in translation’, tributaire de mauvais interprètes. Il était simplement impossible et carrément dangereux de faire, dans ces conditions, une présentation convenable de la religion.
Son voyage achevé, Guillaume, ce grand voyageur aux yeux ouverts et au coeur vaillant, disparaît de notre horizon.
(Traduit du néerlandais par Marcel Harmignies)
|
|