| |
| |
| |
Pharaon de Winter, ‘Zelfportret’, 1905, olie op doek, 108 × 93 cm, Museum Benoît-de-Puydt. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
| |
| |
| |
De Vlaamse ziel in de Franse schilderkunst
Pharaon de Winter (1849-1924)
Joost de Geest
De negentiende-eeuwse schilderkunst van Noord-Frankrijk is de laatste jaren gelukkig toch enigszins in de belangstelling geraakt. Einde 1994 toonde het museum Benoîtde-Puydt te Belle (Bailleul) het werk van een schilder die al tientallen jaren vergeten was. Tijdens zijn leven beschouwde men hem als een eminent vertegenwoordiger van de grote Vlaamse traditie.
Pharaon de Winter werd geboren in Belle (Bailleul) in 1849. Hij was het derde kind van een uit België afkomstige klompenmaker die zijn 12 kinderen nogal literaire namen meegaf, als Zénon, Odon, Ursmar, Clovis enz. Pharaon had eigenlijk Faron moeten heten (een naam die toen voorkwam in de heiligenkalender), maar wegens een vergissing van de ambtenaar werd het Pharaon. Op jeugdige leeftijd leerde Pharaon al meewerken in het familiebedrijfje. Hij ging nauwelijks naar school, maar toonde daar dadelijk zijn tekentalent door Images d'Épinal te kopiëren. Dat had tot gevolg dat hij, op elfjarige leeftijd, lessen mocht gaan volgen op de plaatselijke tekenschool, bij de schilder Edouard Swinghedauw.
Veel verandert voor hem als zijn vader hem in 1861 toevertrouwt aan zijn zuster, die in Brugge een hotel heeft, ‘Le panier d'or’, waar Pharaon zes jaar zal verblijven als hulpje in de zaak. Hij trekt daar de aandacht van een echte schilder, Henri-Julien de Stoop (Rumbeke, 1827 - Brugge, 1864) die hem opneemt in zijn atelier. In 1864 schildert hij zijn eerste werk, een zelfportret. De jonge Pharaon kan dankzij De Stoop lessen aan de Brugse academie volgen, waar hij in 1865 een zilveren medaille in de tekenklas naar het antieke model behaalt. Het onderwijs in Brugge moet niet slecht geweest zijn, want na zijn terugkeer in Belle (Bailleul), in 1868, behaalt De Winter daar alle eerste prijzen en kan zo met de steun (een jaargeld van 500 frank) van de Stichting De Puydt zijn studie voortzetten aan de Écoles Académiques te Rijsel, waar hij Alphonse Colas als leraar schilderen heeft.
Zo krijgt de vorming van De Winter een stevige Franse basis, al zal hij nooit het contact met de Vlaamse traditie kwijtraken. Tijdens zijn studie in Rijsel van 1869 tot 1872
| |
| |
behaalt hij verschillende medailles (wat strepen voor een militair betekenden, waren medailles voor de negentiendeeeuwse schilders) wat dan leidt tot een betrekking als leraar tekenen aan een privé-school, ‘Institution Preys et Deboeuf’ in Rijsel. Maar hij krijgt opnieuw een beurs en kan zo een jaar aan de École des Beaux-Arts te Parijs gaan studeren, in het atelier van Alexandre Cabanel. Daar behaalt hij de eerste prijs voor olieverfschets en de vierde voor figuurschilderen. Die prijzen en vermeldingen waren van groot belang voor een verdere loopbaan in de traditionele kunstwereld. Hij wordt tijdens dat Parijse jaar ‘opgemerkt’, zoals het heet, door een fameus trio, Cabanel, Carpeaux en Puvis de Chavannes. Hij maakte er kennis met andere jonge kunstenaars als François Flameng, Gervex, Carrier-Belleuse, Eugène Carrière en vooral Jules Bastien-Lepage, die een vriend voor het leven blijft, net als Léon Comorre. Hij komt er ook in contact met grote verzamelaars als graaf d'Orsay.
Op dat belangrijke moment wordt hij plotseling onder de wapens geroepen. De Winter was ervan overtuigd dat hij, als zoon van een Belgische vader, op dat gebied niets te vrezen had. Maar de Franse overheid argumenteerde dat de geboorteplaats van zijn vader, Saint-Genois, toen, in 1815, bezet was door Franse troepen (feitelijk Frans grondgebied!) en dat hij daarna geen Belgische naturalisatie aangevraagd had. Feit is dat Pharaon in november 1873 naar een kazerne in Troyes gestuurd werd, zeer tegen de zin van zijn leraar, Cabanel, die niet graag een zo veelbelovend leerling zag vertrekken. Dankzij de ‘lange arm’ van Cabanel werd De Winter een paar maanden later overgeplaatst naar Parijs, waar hij opnieuw les kon volgen bij Cabanel in de École des Beaux-Arts. Zo kon hij ook zijn eerste portretopdracht, het portret van mevrouw Charlet, een rijke weduwe uit Cassel, tot een goed einde brengen, gevolgd door dat van haar dochter Angelina.
In 1875 neemt De Winter voor het eerst deel aan een Salon (Salon de la Société des artistes français) waar hij het Portret van A.C. (Angelina) exposeerde, naast een academische studie, een naakt, Sint-Sebastiaan, en dat midden in de zaal (de plaats in de zaal was al een aanwijzing voor de waardering). Dit laatste werk werd aangekocht door de staat om (veel later) in het museum van Belle (Bailleul) ge- | |
| |
plaatst te worden. Zijn leraar en ‘patron’, Cabanel, was daar zo tevreden over dat hij hem wilde voordragen voor een medaille derde klas, wat De Winter - helaas - weigerde, omdat hij vond dat zijn studiegenoot en vriend Comerre er meer recht op had! Die Vlaamse eerlijkheid en/of stugheid beviel Cabanel helemaal niet. Het oordeel van een groot ‘maître’ in twijfel trekken! Het zal alleszins nog tot 1886 duren eer De Winter een medaille op het Parijse Salon krijgt. Ondertussen was de vader van Pharaon in Belle (Bailleul) overleden. In 1877 huwde Pharaon daar met Angelina
Pharaon de Winter, ‘Portrait du fils de l'artiste dessinant’, 1901, pastel, particuliere verzameling. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
Charlet, die hij een paar jaar eerder geportretteerd had. Zijn inzending voor de Salon van 1878 staat geheel in het teken van zijn Vlaamse roots. Die omvat een Oude biddende vrouw, het eerste van een lange reeks werken over de godsvrucht in Vlaanderen en het leven in en rond kloosters en begijnhoven. Daarnaast was er zijn eerste grote openluchtstudie, Terugkeer van de hopoogst, een realistisch, sociaal werk dat De Winter een plaats geeft in de naturalistische schilderkunst aan het einde van de negentiende eeuw. Die werken krijgen aandacht onder andere van de belang- | |
| |
rijke criticus, Louis de Fourcaud (die Taine zal opvolgen voor de leerstoel esthetica en kunstgeschiedenis aan de École Nationale des Beaux-Arts). De Fourcaud wil zelfs Vieille femme en prières aankopen en dringt aan, maar De Winter weigert. Hij argumenteert dat hij ‘die belangrijke stap in zijn ontwikkeling’ zelf wil behouden. Misschien liep hij toen al met de gedachte rond alle belangrijke stukken bij zich te houden om ze te presenteren in een soort museum in zijn grote atelier te Belle (Bailleul). Maar men stelt herhaaldelijk vast dat hij weinig talent had voor ‘interessante’
Pharaon de Winter, ‘Dans les champs, la coupeuse d'herbes’, 1880, olie op doek, particuliere verzameling. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
contacten of de verkoop van werken op plaatsen of bij personen die prestige (en een interessante koperskring) konden aanbrengen.
In 1879 krijgt De Winter achtereenvolgens de dood van zijn zoontje, Carolus, en daarna die van zijn vrouw, Angelina, te verwerken. Hij vertrekt daarop voor een paar maanden naar Italië, waar hij Turijn, Firenze, Rome, Napels en Pompeï bezoekt. In de biografie die Zéphyr, zijn zoon uit het tweede huwelijk, over hem schreef en die de voornaamste bron blijft voor de kennis van zijn leven, kan men lezen hoe het plafond
| |
| |
van de Sixtijnse kapel, naast de Stanze van Rafaël een grote indruk op hem maakten. De kunstenaar bracht stapels foto's mee die hij vaak gebruikte bij zijn onderwijs. Vooral de lijnvoering van Michelangelo sprak hem aan. Hij schilderde zelf nauwelijks in Italië en blijkbaar geen Italiaanse landschappen, wel een portretje van een museumsuppoost en een kleine kopie van een religieus schilderij. Tijdens een groot deel van de reis was De Winter trouwens ziek: hij had malariakoorts gekregen in Napels.
| |
De Salon in Parijs - van miskenning naar triomf
Eenmaal teruggekeerd in Belle (Bailleul), gaat de schilder met nieuwe energie aan de slag. Hij schildert nu ook meer voor de Salons, met het oog op officiële erkenning. In 1880 krijgt hij al een eervolle vermelding voor een groot werk Dans les champs, la coupeuse d'herbes, waarvan het onderwerp ontleend is aan het boerenleven rond Belle (Bailleul). Dit eerste succes zet hem ertoe aan voor het daaropvolgende jaar een ambitieuzer werk in te sturen: een triptiek, De verlossing, dat uniek is gebleven in zijn werk. Een centrale Kruisafneming wordt geflankeerd v.l.n.r. door een Aanbidding van de herders en Heilige vrouwen aan het graf.
Zéphyr de Winter onderstreept inzake deze triptiek wat toen waarschijnlijk opviel in het werk van Pharaon en dat is het feit dat hij een echte Frans-Vlaamse schilder is. Zo vindt hij de invloed van Cabanel en de academie terug in een zekere kilte van de kleuren (nawerking van Ingres?) en het stereotiepe in de gezichten (eerder types dan individuen - het academisch terugschrikken voor het al te anekdotische?). Daar staat de invloed tegenover van de Vlaamse schilders uit de zeventiende eeuw qua compositie (de opbouw van de groepen figuren) en meer bepaald van de Vlaamse meesters die men kon zien in het museum van Rijsel. De Winter had voorts met veel salonschilders gemeen dat hij voor grotere composities de eigen familie en heel wat mensen uit zijn omgeving liet poseren.
Tijdens het werk aan de triptiek, De Verlossing, werd Pharaon zo getroffen door de houding van een model, Julie Fagoo, de dochter van eenvoudige landbouwers uit zijn straat, dat hij met haar een hele reeks kleine genretafereeltjes en interieurs schilderde. Interieur, le tuteur is daar een nog bestaand voorbeeld van. Louis de Fourcaud schreef
| |
| |
hem daarover: ‘Je hebt me twee kleine werken getoond, waarop, op een, een meisje aan het raam staat. Het is intiem, charmant, speciaal, veelzeggend, prachtig geschilderd, met een eenvoud en zin voor het schilderachtige die men vindt bij de zuivere Vlaming, zoals jij er een bent. Ik ben van oordeel dat je nu en dan er goed zou aan doen die zedenschetsen te schilderen. Maak wat meer van die huiselijke schilderijtjes, zo geplukt uit je tuin, aan de rand van je bestaan en exposeer ze. Dat zal je wel niet beletten grote, strenge werken vol smaak te schilderen.’ (Zéphyr, p. 32). De Fourcaud had groot gelijk, maar de schilder volgde die welgemeende raad niet echt op.
De Winter krijgt in de loop van de jaren 1880 steeds meer bekendheid in Noord-Frankrijk. Collega's, zoals Jules Breton, komen graag op bezoek in zijn ruime atelier. Hij krijgt stilaan mondaine portretopdrachten, als dat van mevrouw Delabart-Pech, dat hij op de Salon toont. Hij komt ook in contact met de grote historicus van Belle (Bailleul), Edmond de Coussemaker. Al heeft hij in 1884 nog altijd geen echte medaille op zak, hij kan zich toch troosten met de gedachte dat zijn inzending voor de salon van dat jaar, De schapenscheerder, door de staat aangekocht werd voor het museum te Laval.
Vanaf 1885 legt De Winter zich toe op taferelen uit het kloosterleven. Hij ging, onder andere, naar de abdij op de Catsberg om daar inspiratie op te doen. Van zijn eerste grote doek, Au Couvent, had hij grote verwachtingen. De Winter hoopte daarmee een medaille op de Salon van dat jaar te krijgen, maar viste achter het net. Dezelfde avond schreef hij aan zijn familie in Belle (Bailleul): ‘Alles is hier voorgoed voorbij. Ik heb geen medaille... Twaalf stemmen!!! Het dubbele was nodig! Ik heb geen beloning omdat ik niet kruiperig ben... Ik kom zo snel mogelijk naar huis. Wat een slechte nacht! Ik verlies er de moed bij...’ (Zéphyr, p. 35).
Maar zo snel was De Winter, als goede Flandrien, de moed nu ook niet kwijt en hij begon aan een werk met twee nonnen, in de hoop daarmee meer succes te hebben dan met de twee trappisten van Au Couvent. Na enig aandringen slaagt hij erin een gewaad van de zwarte augustinessen van Belle (Bailleul) los te krijgen en kan dan in zijn atelier een heel tafereel in beeld brengen. Het werk werd naar de Salon van 1886 gestuurd en daar kreeg De Winter de eerste me- | |
| |
daille derde klas. Het werk werd gereproduceerd in Le Monde illustré en later nog als lithografie uitgegeven. De kritiek was enthousiast. Zo schreef de Parijse criticus Armand Dayot in zijn publicatie, Les Médailles du Salon de 1886: ‘Men moet het zeggen en ik verklaar het graag dat het mooie doek met de titel Au Dispensaire van M. De Winter, dat elke dag meer succes heeft wegens zijn zeer gewetensvolle uitvoering, niet de passende officiële waardering heeft gekregen. Dit schilderij verdiende meer dan een medaille derde klas.
Wij hebben niet de eer de heer De Winter te kennen en
Pharaon de Winter, ‘Vue de Cannes’, 1882, olie op doek, 21,4 × 27 cm, Museum Benoît-de-Puydt. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
weten nauwelijks iets af van zijn vroeger werk en ook niet of deze compositie een werk vol briljante beloften is, of de definitieve doorbraak van een tot nog toe bijna onbekend talent. Had deze kunstenaar maar een doek geschilderd, dan zou hij nog het recht hebben, meer dan sommige beroemde schilders van vandaag, hoewel zijn naam niet bekend is, “ed anchio son pittore!” uit te roepen, want ik zie in de hele salon geen werk dat even goed en met zulke rijke kleuren geschilderd is.....
De heer De Winter is een stoutmoedig en geleerd schilder aan wie het helemaal niet nodig is de lectuur aan te bevelen
| |
| |
van de charmante bladzijden die Diderot wijdde aan het gebruik van passende en afstotende kleuren.’ (Zéphyr, p. 37). De passage over de kleuren is interessant omdat de salonschilderkunst, via het onderwijs aan de École des Beaux-Arts, nog sterk in het teken stond van Ingres en zijn nadruk op de lijn. De door Dayot bewonderde ‘rijke’ kleuren zullen in dit geval wel voortgesproten zijn uit de bewondering van De Winter voor de oude Vlaamse schilderkunst.
Pharaon de Winter, ‘Intérieur: Le Tuteur’, 1883, olie op doek, 32 × 24 cm, particuliere verzameling. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de Puydt Bailleul.
| |
Professor
In de zomer van 1887 overleed te Rijsel Alphonse Colas, directeur en leraar schilderkunst van een van de belangrijkste Écoles des Beaux-Arts in Frankrijk. Die post wekte nogal wat belangstelling, maar niet bij De Winter, die er slechts na een gesprek op de Mairie toe gebracht kon worden zich kandidaat te stellen. Zijn dossier omvatte slechts twee brieven. Zijn leraar uit Parijs, Alexandre Cabanel, sprak over zijn extrême embarras omdat de twee voor- | |
| |
naamste kandidaten leerlingen van hem waren. Hij gaf wel aan dat De Winter meer indruk gemaakt had op de Salons dan zijn concurrent voor de post in Rijsel, Gustave Krabansky. Jules Breton schrijft met uitgesproken sympathie over De Winter: ‘U kent de mooie successen die hij in Parijs behaald heeft met zijn monniken en religieuzen. Het is een echt schilder die een uitstekende impuls kan geven aan uw academie. Hij heeft de achting van al wie hem kent en de beloning die hij gekregen heeft (en die hij al lang verdiende) werd door iedereen toegejuicht.
Ik zie niet wie zijn concurrent zou kunnen zijn en ik beveel hem u warm aan als mens en als kunstenaar....’
Voor het eerst in zijn leven had De Winter nu een vast inkomen. Hij bleef stukken naar de Salons sturen, onder andere in 1888 een grote compositie En Flandre en het portret van mevrouw Géry Legrand, echtgenote van de senator en burgemeester van Rijsel. In 1889 was er in Parijs een Wereldtentoonstelling. Hij stuurde vier belangrijke werken in en kreeg een bronzen medaille, wat hem permanent toegang gaf tot de Salons (zonder via een commissie te passeren, ‘hors concours’ dus).
Als leraar had hij in de École des Beaux-Arts een eigen atelier, wat hem toeliet ook in Rijsel grote formaten te schilderen. Een ervan was Un bobineur flamand (Een Vlaamse garenspoeler). Hij stelde het tentoon in de Salon in 1893. De criticus Lucien Détrez schreef hierover: ‘De Vlaamse garenspoeler is een hulde aan de arbeid zoals hij die sedert zijn prille jeugd bij de wevers in zijn vaderstad kon zien.... Het is bijna een bladzijde voorbije geschiedenis, want de kleine ateliers thuis hebben net als de achterbuurten in de steden hun doodsvonnis gekregen. Maar schilderijen als dit zullen er de herinnering aan bewaren. Zijn charme komt niet alleen voort uit het realisme, maar ook uit het hart van de kunstenaar. Hij observeert niet alleen het volk, waar hij geboren is, maar toont er ook zijn diepe liefde voor.’ (Cat, p. 69).
| |
Brugge, begijnhoven, paters en nonnen
De Winter blijft in contact met zijn familie in Brugge. Een van zijn ooms was prefect aan het Koninklijk Atheneum, terwijl zijn studiegenoot in het atelier van Cabanel, Edmond van Hove, het daar intussen tot enige faam had gebracht.
| |
| |
Hij wilde allang een deel van het Brugs decor gebruik en voor een groot werk. Tenslotte koos hij de Sint-Gilleskerk en situeerde daar een groep mensen (een volksvrouw, een burgerlijk jong paar, een oude en een jonge non, twee kinderen en een arbeider) in verschillende gebedshoudingen. Het kerkinterieur werd getrouw nageschilderd. Het museum in Belle (Bailleul) bewaart een reeks foto's van de figuranten voor dit werk, in verschillende houdingen.
Religieuze onderwerpen staan centraal in zijn werk. Tijdens de jaren 1880 en 1890 exposeerde hij maar liefst op 9 salons (1885, 1886, 1889, 1892, 1894, 1895, 1896, 1898 en 1899) religieuze onderwerpen, met monniken en nonnen. Op de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1900 toont hij alleen maar portretten en zijn Vlaamse garenspoeler. Maar nog in het begin van de twintigste eeuw exposeert hij werk met trappisten en nonnen tijdens de salons van 1901, 1902, 1903 en 1905. Zelfs nog tijdens de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 toont hij in de Franse afdeling een doek met een jonge non.
De Winter groeide op in een van de meest Vlaamse streken in Noord-Frankrijk en kwam daarna nog voor jaren naar Brugge. Geheel in de trant van het negentiende-eeuwse realisme ontwikkelde hij een bijna etnografische belangstelling voor het hem omringende volksleven, dat hij trouwens van huis uit kende, en dat Vlaams was. De religie was daar een belangrijk deel van. Hélène Mamou-Guillaut stelt terecht in haar bijdrage in de catalogus van het Museum Benoît-de-Puydt dat hij niet aangetrokken werd door de grote religieuze taferelen die men zo vaak aantreft in de Vlaamse schilderkunst, die hij goed kende. Hij kijkt eerder naar de sporen van eenvoudige vroomheid in het dagelijkse leven. Maar zo eenvoudig ging dat niet in zijn werk. Voor elk tafereel liet hij figuranten poseren in echte kleren - deze academische manier van werken staat misschien haaks op ons begrip van geschilderde observatie, maar lijkt - verbazend genoeg - sterk op die van wie heden ten dage met collages, foto's, beeldfragmenten en dergelijke werkt.
Een ander belangrijk Vlaams thema was het werk op het land. De Winter heeft maar een vijftal werken daarover geschilderd, waarop men figuren op het veld ziet werken. Dit
| |
| |
betrekkelijk kleine deel van zijn oeuvre heeft nochtans zeer bijgedragen tot zijn roem, ook al omdat de realistische, haast naturalistische kunst in die tijd in de mode was. De Winter kende trouwens persoonlijk twee grote specialisten terzake, Jules Breton, die hem herhaaldelijk bezocht, en Bastien-Lepage.
| |
De leerlingen
In 1887 volgde De Winter Alphonse Colas op aan de Rijselse École des Beaux-Arts. Hij nam die taak zeer ter harte.
Pharaon de Winter, ‘Intérieur: Jeune Femme assise dans un fauteuil’, 1883, olie op doek, 37 × 40 cm, particuliere verzameling. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
Die was erop gericht leerlingen te vormen die in het Franse selectiesysteem verder konden komen en evenzeer degelijke artiesten op de goede weg te helpen. De reputatie van een leraar hing ook af van het succes van zijn leerlingen op officiële wedstrijden. 1896 was het geluksjaar van De Winter toen twee van zijn leerlingen een prijs van Rome behaalden: Charles Moulin voor schilderkunst en Arthur Mayeur voor gravure. Zoals gebruikelijk organiseerde de stad een schitterende receptie om de twee jonge kunstenaars en hun leraar te eren.
| |
| |
In zijn biografie publiceert Zéphyr de Winter een bladzijden lange lijst van verdienstelijke leerlingen, die ergens een prijs behaalden, als de prix Rosa Bonheur of de prix Wicar (waarbij men steeds vermeldt: prix de Rome lillois), of een vermelding in de Prix de Rome. Uit die lijst blijkt verder dat heel wat academieleraren en museumconservatoren in het noorden uit zijn atelier kwamen. Er waren zelfs een paar Belgen bij, waaronder een zekere Florent Menet.
Of De Winter veel oog had voor wat zich buiten de officiële schilderkunst in Frankrijk afspeelde, blijkt alleszins niet uit
Pharaon de Winter, ‘Nature morte avec raisin et vieux livre’, 1885, olie op doek, 46 × 54 cm, Museum Benoît-de-Puydt. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
zijn werk. De academische - lees: traditioneel gerichte - instituten voor plastische kunst hebben zich in Frankrijk zeer lang gehandhaafd, met een eigen mentaliteit die volledig tegen elke vernieuwing was. Dat heeft op vele plaatsen geduurd tot een heel eind in de eerste eeuwhelft. In Saint-Quentin, bijvoorbeeld, had een schilder, Emmanuel Croizé, een ‘vrije’ academie opgericht waar de leerlingen, in de zomer, buiten ‘en plein air’ gingen schilderen. Dat schooltje, waar Matisse leerling was, werd op gezag van het Institut de France gewoon gesloten. Voor Matisse was dat de di- | |
| |
recte aanleiding om zijn geboortestreek te verlaten en in Parijs zijn geluk te gaan beproeven. Die traditioneel-academische weerstand heeft ertoe geleid dat werken van Picasso en Matisse slechts na 1940 in Franse musea te zien waren!
Op een bepaald ogenblik, in 1902, was ook de zozeer aan de academie verknochte De Winter ‘verplicht’ een vrije cursus te organiseren. Hij was, als hoofd van de stedelijke kunstacademie in conflict geraakt met het bestuur van de stad dat het aantal lesuren wilde verminderen, wat tot gevolg zou hebben dat de leerlingen van Rijsel, volgens een objectief criterium, minderwaardig zouden worden in vergelijking met de praktijk in de École des Beaux-Arts te Parijs. De Winter verzette zich daartegen zo heftig dat hij niet alleen met ontslag dreigde, maar zijn post verliet. Daarop begon hij met een eigen school (onder de hoge bescherming van de beroemde Carolus-Duran), maar gaf meteen ook de materiële zekerheid op die hij tot dan toe had. Het conflict met de stad duurde tot in 1905. De Winter, die elk jaar succes blijft behalen tijdens de Salons in Parijs, aanvaardt dan het voorstel van de stad opnieuw de leiding van de stedelijke academie waar te nemen.
| |
Gevierd portrettist
In 1909 beleeft De Winter een triomf op de Salon met zijn Zelfportret (de opmerkelijke clair-obscurwerking erin geeft zijn diepe bewondering voor Rembrandt weer), dat de staat aankoopt voor het museum van Rijsel. Het gevolg is een grote toevloed van portretopdrachten, waarvan hij een aantal exemplaren in de salons van de daaropvolgende jaren exposeert (1911-'13). Zo waren er portretten van o.a. Charles Delesalle, burgemeester van Rijsel, van professor Combemale, deken van de faculteit geneeskunde te Rijsel, Achille Ravinet, een verzamelaar en oude vriend van de schilder, professor Wertheimer enz. Hij werd in 1909 ook lid van de aankoopcommissie van het Rijselse museum.
In 1910 komt een nog groter zelfportret tot stand, het portret van de hele familie, de schilder, zijn kinderen Zéphyr en Rosa, allebei met schildermateriaal in de hand, de trouwe dienster, Marie, en aan de muur het portret van zijn overleden vrouw Julie Fagoo. Deze schilderles - daar gaat het om - is een van die artistieke familieportretten zoals die toen nog gemaakt werden. Veel zijn er helaas niet bewaard. Uit dit
| |
| |
werk spreekt een positieve geest, waarin artistieke (en familiale) waarden werden doorgegeven. Tegelijkertijd was dit een solide ambitie voor het nageslacht.
In 1911 krijgt De Winter een overzichtstentoonstelling in Roubaix, in de École Nationale des Arts Industriels, op initiatief van de directeur, Victor Champier. Er waren een 80-tal werken te zien. De catalogus werd ingeleid door de bekende criticus, Louis de Fourcaud. Deze tentoonstelling maakte deel uit van de Exposition Internationale du Nord de la France (ook bekend als Exposition Internationale du Textile), die de stad, waarvan de bekende industrieel Eugène Motte burgemeester was, toen organiseerde. Deze internationale tentoonstelling toonde de kracht en de vitaliteit van de Noord-Franse textielindustrie en een in de voorafgaande jaren volledig vernieuwd Roubaix. In 1907 kreeg het voordien bescheiden stadhuis immers de zeer monumentale afmetingen die men nu kent. Maar de plaatselijke beurs en de Kamer van koophandel werden er dan ook in ondergebracht. Men legde boulevards en squares aan en vooral een prachtig stadspark (Parc Barbieux), waar de tentoonstelling opgesteld wordt. Roubaix is op dat ogenblik wellicht de enige stad in de wereld waarin alle straten (135 km lang) gasverlichting hebben! Eugène Motte is er via een politiek van sociaal liberalisme in geslaagd de grote sociale kloof in zijn stad wat te dichten; als ‘grand patron’ toonde hij zich steeds bezorgd om zijn zeer talrijke arbeiders (en met de vele Belgen sprak hij overigens een mondje Vlaams!) en hij heeft Roubaix op het toppunt van zijn bloei gebracht. Dat alles moet de overzichtstentoonstelling van De Winter een uitstraling hebben gegeven die men nu moeilijk kan inschatten. Het was voor de schilder - en de waarden die hij vertegenwoordigde - ook een grote erkenning in zijn geboortestreek. Die volgde op zijn deelname aan de niet minder prestigieuze Wereldtentoonstelling in Brussel (in de afdeling Schone Kunsten uit Frankrijk) in 1910.
In de zomer 1911 brengt De Winter, met het hele gezin, een bezoek aan Sint-Petersburg. Het lijdt geen twijfel dat hij het bezoek aan de Hermitage zal hebben aangegrepen om zijn kinderen een paar goede schilderlessen te geven over de door hem bewonderde meesters: Rembrandt, de Primitieven enz.
Vanaf 1912 krijgt De Winter af te rekenen met gezichts- | |
| |
stoornissen, een aandoening die hem als schilder uiteraard zeer verontrust. Daar komen dan, wat later, nog alle zorgen en problemen in verband met de Eerste Wereldoorlog bij. Zijn zoon, Zéphyr, wordt onder de wapens geroepen. Rijsel, waar de schilder verblijft, wordt vier jaar lang bezet. Tijdens die periode opereert men zijn ogen zesmaal. Als het daarmee wat beter begint te gaan, verneemt de schilder dat het Duitse leger, tijdens een absurd offensief in 1918 het stadje Belle (Bailleul) zo goed als geheel vernield heeft. Daar had De Winter nu juist, in zijn atelier (in de Rue des Moulins), zijn voornaamste werken opgeslagen, waarschijnlijk met het oog op de oprichting van een eigen
Pharaon de Winter, ‘Un bobineur flamand’, 1893, olie op doek, 130 × 201 cm, particuliere verzameling. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
museum. Dat verlies was niet alleen kwantitatief belangrijk - ongeveer een vijfde van zijn werk ging in de vlammen op - het was kwalitatief nog erger, want de schilder hield uiteraard zeer goede werken voor zijn toekomstig museum achter de hand. Uit de gegevens in de catalogus van het Benoît-de-Puydt-museum te Belle (Bailleul) (1994), blijkt dat er van de in totaal 252 bekende werken, 50 tijdens de oorlog vernietigd werden!
Na de oorlog kan De Winter niet echt meer schilderen (op de erg minutieuze manier die hij gewoon was). Hij blijft wel lesgeven, aan de École des Beaux-Arts en in zijn atelier, en deelnemen aan de Salons maar hij stuurt dan oudere wer- | |
| |
ken in. Voor de eerste salon na de oorlog, in 1920, stuurt hij twee portretten in. Hij heeft ook nog het genoegen te zien dat een van zijn leerlingen, M.A. Dequene een zilveren medaille krijgt. In 1921 gebeurt hetzelfde, maar daar krijgt zijn zoon, Zéphyr, een zilveren medaille en een speciale prijs (Prix de la Savoie). Voor de zo familiaal ingestelde Pharaon moet dat een grote vreugde zijn geweest.
In 1922 maakte hij in september een kunstreis in België en het Rijnland met zijn dochter. Na het bezoek aan het Wallraff-Richartzmuseum te Keulen, waar hij vooral de Primitieven ging bekijken, reisde het gezelschap naar Antwerpen.
Pharaon de Winter, ‘Une lecture au couvent’, 1901, olie op doek, 176 × 235 cm, Museum Benoît-de-Puydt. cl. Quecq d'Henripret, musée Benoît-de-Puydt Bailleul.
Daar kreeg De Winter op straat een aanval van heupjicht. Maar dat belette hem niet zijn programma af te werken. In Rijsel bleek echter dat de pijn niet zomaar wegging. Hij spande zich manhaftig in om zijn onderwijs te blijven verzorgen (al moest hij daarvoor in de École des Beaux-Arts 110 treden op!), maar na een paar maanden na was niet meer mogelijk.
| |
Integer
Pharaon de Winter overleed op 22 juni 1924, in Rijsel en werd na een op zijn verzoek eenvoudig gehouden begrafe- | |
| |
nisplechtigheid (zonder toespraken), bijgezet in het familiegraf te Belle (Bailleul), waar zijn vrouw al 19 jaar rustte. Een grote menigte kunstliefhebbers, autoriteiten en dorpsgenoten waren, naar verluidt, aanwezig.
Na de Eerste Wereldoorlog veranderde er heel veel, op alle gebieden. De glorietijd van de salons, als smaakmakende instelling en ultieme referentie, was definitief voorbij. De grote salonstukken die zovele gemeentehuizen, musea en rijke residenties sierden, verloren in korte tijd hun (vaak kolossale) waarde. De nieuwe generatie koos voor het impressionisme en zijn uitlopers (die geen toegang kregen tot de salons!), als haast officiële kunst, terwijl de meest ‘verlichte’ liefhebbers uitkeken naar de avant-garde die via zijn mondaine vorm, de Art Déco, in de hele wereld populair werd. Voor het realisme à la De Winter was ineens geen enkele plaats meer, ook niet voor zijn minutieuze manier van schilderen. De wereld op zijn schilderijen stond bovendien mijlenver van de stedelijke vooruitgang, die tot uiting kwam in de ‘Roaring Twenties’. Het is dan ook niet verbazend dat de belangstelling voor De Winter snel wegebde.
Verbazender is dat zij nog niet is opgebloeid. De tijden veranderen nu ook snel, zeker op het gebied van de artistieke smaak. De belangstelling voor het negentiende-eeuwse realisme of naturalisme stijgt elke dag. Men kan dat fenomeen vooral beter in het oog houden in veilingzalen dan in (museale) tentoonstellingen. Er wordt veel geld betaald voor ‘onbekende’ schilders die - kunsthistorisch - niet eens bestaan (geen monografie, geen kritiek). Maar die trend komt van verzamelaars en die hebben, zoals men weet, vaak wat (een generatie?) voorsprong op de wetenschap en op de mode.
Binnen dat vergeten maar in de negentiende eeuw universeel realisme - men treft het immers aan van Finland tot Spanje, van Rusland tot Californië - heeft De Winter een eigen en interessante plaats. Hij behoort ongetwijfeld tot de prestigieuze Franse schilderschool van de Belle Epoque. Maar wegens zijn afkomst en vorming heeft hij een bijna even sterke band met de Vlaamse of Belgische schilderkunst van die tijd. Dat hebben critici toen al voldoende opgemerkt. Niet voor niets schreef Louis de Fourcaud, professor aan het Institut de France, lovend over hem als exponent van le ‘génie du Nord’ in de kunst. De zogenaamde Écoles du Nord hadden toen een groter prestige
| |
| |
dan men nu denkt - omdat onze blik door het latere succes van het impressionisme en fauvisme wat vertroebeld is. De zin voor het realistische detail en de subtiele lichteffecten die een kenmerk zijn van vooral de Vlaamse en Hollandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw en ook vroeger (de primitieven), krijgt steeds meer belangstelling gedurende de hele negentiende eeuw. Hoeveel Franse (en andere) schilders maakten geen reizen naar België en Nederland om er de echte ‘decors’ van die schilderkunst, de musea en vooral het speciale licht boven de typische waterlandschappen te gaan ontdekken en bestuderen. (De fauvisten en kubisten haalden dan weer meer inspiratie uit de felle en minder genuanceerde kleurcontrasten van het zuiden.)
In die wereld bekleedt een schilder als De Winter een centrale plaats. Helaas bestaat meer dan de helft van zijn productie uit portretten. Zijn zo goede (naturalistische) werken over het landleven zijn weinig talrijk. Daar staat tegenover dat hij relatief veel taferelen met nonnen en monniken schilderde, wat nu misschien wat ‘antiek’ overkomt, maar daarmee stond hij dichtbij het Belgische symbolisme waarin nogal wat begijnhoven en kapelletjes voorkomen. Uit de vergelijking met werken van Xavier Mellery, Constantin Meunier en zelfs Fernand Khnopff, blijkt dat hij een zeer radicale realist was die de modieuze symbolistische trekjes, die hij moeiteloos had kunnen integreren in die composities, links liet liggen.
Met zo'n verbondenheid met de traditie, absolute eerlijkheid en een groot métier, is De Winter een bijna typisch Vlaams schilder die stug zijn eigen weg volgt. Zijn loopbaan volgt nog geheel het academisch stramien van de negentiende eeuw, een eeuw die als voorspel van de chaotische twintigste eeuw nog veel ontdekkingen in petto heeft Daar is Pharaon de Winter al een heel mooi voorbeeld van.
| |
Bibliografie:
z(éphyr). de winter, Une belle existence d'homme et d'artiste Pharaon de Winter. Sa vie. - Son enseignement. - Son oeuvre, 1849-1924. Ouvrage précédé d'une introduction de m. édouard sarradin, Conservateur des Musés Nationaux. Lille, Librairie René Giard, Librairie Raoust-Leleu, 1928, 117 p.
(Cat.) Pharaon de Winter, 1849-1924, Histoires de l'âme flamande, Musée Benoît-de-Puydt, Bailleul, 1994, 87 p.
| |
| |
| |
Résumé: l'âme flamande dans la peinture française.
Pharaon de Winter
(1849-1924)
Les musées manifestent à nouveau de l'intérêt pour la peinture du XIXe siècle. Fin 1994, le musée Benoît Depuydt de Bailleul a exposé l'oeuvre de Pharaon de Winter, considéré de son temps comme un éminent représentant de la tradition flamande.
Né à Bailleul en 1849 d'un sabotier belge, Pharaon (erreur administrative pour Faron!) impressionnera par ses dons, ce qui lui ouvrira l'école de dessin locale, puis l'atelier du peintre brugeois Henri-Julien de Stoop et l'académie de Bruges.
Sa première oeuvre (1864) est un autoportrait. Revenu à Bailleul, Pharaon accumule les prix. Grâce à une bourse de la Fondation De Puydt, il accède aux Écoles Académiques de Lille, où Alphonse Colas lui enseigne la peinture, donnant à son art une solide base française qui toutefois ne le détachera pas de la tradition flamande.
Ses succès lui ouvrent l'École des Beaux-Arts de Paris et l'atelier d'Alexandre Cabanel. Le trio Cabanel, Carpeaux et Puvis de Chavannes le remarque.
Échappant à la guerre grâce à Cabanel, il réalise les portraits de la Casselloise Madame Charlet et de sa fille Angeline.
En 1875, il prend brillamment part à son premier salon avec ce dernier portrait et un Saint Sébastien. Il épouse Angeline Charlet en 1877. Son envoi au salon de 1878 est très flamand, alliant dévotion (Vieille femme en prière), réalisme et naturalisme (Retour de la cueillette du houblon).
Il refuse de vendre le premier au critique Louis de Fourcaud (successeur de Taine à l'École nationale des Beaux-Arts), le gardant comme une ‘étape importante dans son évolution’.
En 1879, après la perte de son épouse et de son fils Carolus, il part pour l'Italie, où il admire surtout la chapelle Sixtine, les Stanze de Raphaël et le tracé de Michel-Ange. Il en rapporte une foule de photos qu'il utilisera dans son enseignement.
| |
Le Salon de Paris - de la méconnaissance au triomphe
De retour à Bailleul il peint assidûment pour les salons. Le succès de Dans les champs, la coupeuse d'herbes l'amène à l'ambitieux triptyque Rédemption. Son fils et biographe Zéphyr y décèle un authentique Flamand de France mêlant l'influence de l'académie (une certaine froideur des couleurs, des visages stéréotypés) au goût flamand de la composition.
Séduit par le maintien de son modèle, Julie Fagoo, De Winter peindra une série de scènes de genre et d'intérieurs appréciés par De Fourcaud qui l'engagera, en vain, à poursuivre dans cette voie.
De Winter gagne en célébrité dans le Nord, fréquente notamment Edmond de Coussemaker, vend à l'État.
En 1885, une série sur la vie monastique ne lui procure pas le succès escompté. Il récidive en 1886 avec Au Couvent qui lui vaut médaille et enthousiasme de la critique, séduite par ses couleurs.
| |
| |
| |
Professeur
En 1887, De Winter succède à Colas à l'École des Beaux-Arts de Lille mais continue à participer aux salons, en particulier en 1893 avec Un bobineur flamand. En 1889, il décroche une médaille de bronze à l'Exposition universelle de Paris.
| |
Bruges, les béguinages, moines et nonnes.
Resté en contact avec sa famille brugeoise, De Winter y prend l'église Saint-Gilles comme cadre d'un groupe d'orants. Moines et nonnes demeurent pour lui un sujet de prédilection.
Il marque un intérêt presque ethnographique à son environnement populaire flamand, à sa piété, aux travaux des champs.
| |
Les élèves
De Winter prend son enseignement aux Beaux-Arts très à coeur. Aux concours, ses élèves volent de succès en succès.
Son oeuvre ne laisse transparaître aucun intérêt pour l'art non officiel. L'art académique rejetait énergiquement toute nouveauté: l'Institut de France fit fermer l'académie ‘libre’ de Saint-Quentin, fondée par Emmanuel Croisé; Picasso et Matisse n'entreront au musée qu'après 1940. Si De Winter lança un cours libre et entra en conflit avec les autorités lilloises, c'est uniquement parce qu'elles voulaient rendre le nombre d'heures de cours inférieur à celui de Paris: elles finiront par céder.
| |
Portraitiste en vogue
En 1909, De Winter triomphe au salon avec un Autoportrait dont le clair-obscur est un hommage à Rembrandt. S'en suivront une foule de commandes de notables. Il réalisera aussi un portrait de sa propre famille respirant les vertus domestiques.
En 1911, l'École nationale des arts industriels de Roubaix organise une rétrospective de 80 oeuvres dans le cadre de l'Exposition internationale du Nord de la France, organisée par Eugène Motte, maire, industriel et philanthrope: une consécration, après sa participation en 1910 à l'Exposition universelle de Bruxelles.
Dès 1912, De Winter affronte, outre les affres de la guerre, des problèmes de vue. En 1918, disparaît dans la destruction de Bailleul par les Allemands, un cinquième d'une sélection de son oeuvre gardée pour son futur musée.
Après la guerre, incapable de peindre, De Winter continue à enseigner avec succès. Ainsi, en 1921, son fils Zéphir décroche une médaille d'argent et le Prix de la Savoie.
Perclus de goutte, De Winter meurt à Lille le 22 juin 1924. Il est inhumé à Bailleul dans le caveau familial.
La Première Guerre mondiale a apporté bien des bouleversements. L'époque glorieuse des salons était finie, les grands tableaux achetés à prix d'or par les mairies, les musées et les particuliers, dévalués, cédaient la place à l'impressionnisme et à ses successeurs.
Mais les collectionneurs actuels retrouvent le réalisme du XIXe siècle et en particulier De Winter, celui que Louis de Foucaud, professeur à l'Institut de France, qualifiait de représentant du ‘génie du Nord’, ce génie des maîtres flamands et hollandais du XVIIe siècle (et des primitifs), fait de
| |
| |
minutie et de la subtile lumière des paysages aquatiques (si éloignée de la brutale lumière méridionale des fauves et des cubistes).
Hélas, la moitié de l'oeuvre de De Winter est constituée de portraits et fait une large place à une peinture réaliste des monastères et des béguinages - sans concession à la mode des accents symbolistes apportés par Xavier Mellery, Constantin Meunier et même Fernand Khnopff.
Par son engagement dans la tradition, son honnêteté sans faille et son métier consommé, De Winter est un peintre flamand typique, acharné à suivre sans dévier sa voie propre et dont la carrière suit fidèlement le canevas académique du XIXe siècle. Mais ce siècle, prélude au chaos du XXe, nous réserve encore bien des découvertes. Pharaon de Winter en est une.
(Résumé par Jacques Fermaut)
|
|