De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||||
Reisroute van Willem van Rubroek
| ||||||
[pagina 165]
| ||||||
Willem van Rubroek in de spiegel van zijn itinerarium
| ||||||
[pagina 166]
| ||||||
1100), maar niet bekend is of Rubroek tot die adellijke familie behoorde. Toen noemde men zich bij zijn intrede in het klooster gewoonlijk naar zijn geboorteplaats. In de aanhef van zijn verslag, dat hij aan de inmiddels naar Frankrijk teruggekeerde Lodewijk IX stuurde, stelde hij zich voor als ‘Willelmus de Rubruc, in Ordine fratrum minorum minimus’, ‘Willem van Rubroek, de minste in de orde der minderbroeders’. (23) Een vroegere interpretatie, als zou hij uit Ruisbroek bij Brussel afkomstig zijn, is verkeerd. Hij was een Vlaming, geen Brabander: hij noemt zichzelf Rubruc; in alle handschriften staat ook Rubruc; Lodewijk IX is zijn vorst, niet de Duitse keizer; hij behoort tot de Franse minderbroeders, niet tot de Duitse; zijn tijdgenoot, Jacob van Iseo, noemt hem ‘flandricus lector’, Vlaams leraar (te Akko, RR). (Zie Kinnaert 11-20)
Rubroeks sterfdatum en -plaats zijn evenmin bekend. Misschien is hij in Akko - heden nog een stad in Israël, door de kruisvaarders St.-Jean-d'Acre genoemd - overleden, want daar heeft hij een belangrijk deel van zijn leven doorgebracht. Zijn reisverslag eindigt met een verzoek aan de koning om hem naar Frankrijk te laten komen. Zijn oversten hadden hem immers bevolen in Akko te blijven. ‘De Provinciale Overste besliste dat ik in Akko onderricht zou geven. Hij stond me niet toe om U persoonlijk op te zoeken, maar hij beval me alles neer te schrijven wat me wenselijk leek en het U te bezorgen door deze bode (Gosset, een van Rubroeks reisgenoten, RR) (...) Graag zou ik U en enkele geestelijke vrienden die ik in uw land ken, terugzien. Daarom, als het Uwe Majesteit niet mishaagt, wou ik U smeken om naar onze Pro-vinciale Overste te schrijven zodat hij me zou toestaan om bij U te komen om dan, na een kort verblijf in Frankrijk, naar het Heilig Land terug te keren’. (143) Aangezien hij daar ook al tevoren verbleef, mag worden verondersteld dat hij, althans sinds de kruis-tocht, permanent in Akko gevestigd was. Daarop wijst trouwens zijn formulering: ‘een kort verblijf in Frankrijk’: hij is in Akko ‘thuis’.
Zo keren we weer terug tot zijn levensloop. Misschien was hij niet graag ‘thuis’ in Akko. Men kan dat afleiden uit zijn wat klagende | ||||||
[pagina 167]
| ||||||
woorden: ‘Ik meende ook dat U nog in Syrië verbleef en dat was de reden waarom ik (op mijn terugreis, RR) naar Perzië reisde. Had ik kunnen vermoeden dat U naar Frankrijk was teruggekeerd, dan was ik over Hongarije gekomen. Ik had dan betere wegen kunnen volgen en was in minder tijd in Frankrijk aangekomen dan nu in Syrië.’ (132) Deze gedachtegang zou men kunnen aanvullen met: en mijn wens Parijs terug te zien, was dan zonder meer gerealiseerd.
Het is mogelijk dat de koning toch op Rubroeks verzoek inging. Hoe dan ook, Roger Bacon, Engels filosoof, sinds ca. 1247 minderbroeder die van 1257 tot 1267 in Parijs verbleef, getuigt in zijn Opus Maius dat hij het Itinerarium kende en er met de auteur over praatte (‘et cum eius auctore contuli’ - Bacon, 305). De data wijzen dus naar Parijs, zodat we moeten aannemen dat Rubroek na zijn terugkeer daar (korte tijd?) verbleef.
Er zijn vraagtekens genoeg. Waar en wanneer hij franciscaan werd, weten we niet. De orde, die ca. 1209 onder inspiratie van Franciscus van Assisi tot stand kwam, was nog wel heel jong, maar had zich bijzonder snel over heel Europa verspreid en in Vlaanderen een vrome beschermvrouwe gevonden in Johanna van Constantinopel, die de oprichting van franciscaanse en andere kloosters steunde: overal in Vlaanderen - in het zuidwesten onder andere in St.-Omaars (Saint-Omer) en Atrecht (Arras) - ontstonden franciscaanse stichtingen.
Herhaaldelijk zegt Rubroek dat hij priester is, het duidelijkst op 4 januari 1254, kort na zijn aankomst op 27 december 1253 aan het hof van groot-khan Mangu: ‘Wij zijn priesters, gewijd aan de dienst van God.’ (80) ‘Wij’, dat zijn Rubroek zelf en een reisgenoot, Bartholomeus van Cremona.
Rubroeks relaas bewijst dat hij Frankrijk goed kent: ‘De afstand die we dagelijks (van 14 september tot 1 november 1253, RR) aflegden was, voor zover ik kan schatten, ongeveer zo groot als die van Parijs tot Orléans.’ (62) Hij kende trouwens ook de geneugten van het land: ‘Ze brachten hem (de gids, RR) rijstwijn | ||||||
[pagina 168]
| ||||||
in lange flessen met een smalle hals. Ik kon het verschil tussen deze wijn en de beste wijn uit Auxerre niet proeven. Alleen had hij niet hetzelfde boeket.’ (77) En: ‘Daarna werden dranken opgediend: rijstwijn en rode wijn, zoals die van La Rochelle, (...)’ (89) Ook met Parijs is hij erg vertrouwd. De breedte van de Volga is als die van de Seine aldaar. (55) En ‘Van de stad Karakorum kan ik U zeggen dat ze, wanneer je het paleis niet meerekent, minder uitgestrekt is dan de wijk van Saint-Denis. En ook dat de abdij van Saint-Denis tienmaal groter is dan dat paleis.’ (107)
Rubroek heeft duidelijk lange tijd in Parijs verbleven, misschien om er een grondige (priester)opleiding te krijgen, misschien in het franciscaanse studiecentrum dat daar in 1231 was gesticht. Hoe dan ook, hij had een degelijke ontwikkeling. Hij was bekend met de christelijke geschriften, bijvoorbeeld met die van Isidorus van Sevilla, wiens aardrijkskundige gegevens hij aan zijn eigen ervaringen toetst en zo nodig verbetert: ‘Isidorus vergist zich dan ook wanneer hij beweert dat ze (de Kaspische Zee, RR) via een golf zou zijn verbonden met de oceaan.’ (56) Maar ook de klassieke Latijnse literatuur is hem bekend: hij zinspeelt op de Aeneis als hij bij zijn terugreis de Araxesrivier (Russisch: Araks, Turks: Aras) in het grensgebied van Perzië, Turkije, Armenië, Azerbeidjan bereikt: ‘de rivier die de brug versmaadt’ (135); ‘pontem indignatus Araxes’, zegt Vergilius (Aeneis, 8, 728).
In Parijs kan hij vóór zijn reis belangrijke contacten hebben gehad, met als belangrijkste zijn kennismaking met de koning van Frankrijk. Zeker is dat hij hem persoonlijk leert kennen. Nergens echter is er een aanwijzing hoe of waarom dat gebeurt. Het aannemelijkst is een verband te zoeken met de zevende kruistocht. Nadat de eigenaardige zesde kruistocht van Frederik II in 1244 door de interne strijd onder de westerse christenen uitgelopen was op het verlies van Jerusalem, overwoog Lodewijk IX dat recht te zetten. Daarvoor had hij de steun van de geestelijkheid nodig. Lodewijks tocht ging naar Egypte omdat het machtscentrum van de islam toen bij de sultan aldaar lag. In het reisverhaal zijn bewijzen genoeg dat ook Rubroek in Egypte was. Hij kende Jean de Beaumont van het huis der Avesnes, bevelhebber van de | ||||||
[pagina 169]
| ||||||
kruisvloot. (58) Hij refereert aan de Nijl: ‘(...) de Don, de machtige rivier die Azië van Europa scheidt, zoals de Egyptische rivier Azië en Afrika.’ (46) En: ‘Daar ligt ook de monding van de Volga, een rivier die 's zomers aanzwelt zoals de Nijl in Egypte.’ (56) Hij vermeldt Mansoera, de stad waar Lodewijk in 1250 de nederlaag leed, met zijn leger gevangen werd genomen en pas na het betalen van een hoog losgeld weer vrijkwam. (85) De volgende passus kan alleen geschreven zijn door wie zelf ter plaatse was: ‘(...) de Volga die zich bij zijn monding in drie machtige armen vertakt, elk bijna dubbel zo breed als de rivier van Damietta.’ (132) Damietta (Damiate, Dumjat) aan de Nijl werd in 1249 op de sultan van Egypte veroverd. Hieruit kunnen we besluiten dat Rubroek met Lodewijk in Egypte was en er zijn lot deelde. Daarom kon hij zo vertrouwelijk met de koning omgaan en ondernam juist hij die reis als missionaris en tegelijk als een soort ‘verkenner’, die onder andere moest nagaan of na het mislukken van de veldtocht samen met de khans iets tegen de ‘Saracenen’ ondernomen kon worden. De hoop daarop was trouwens de reden waarom de koning tot 1254 in het Midden-Oosten bleef.
Omstreeks het midden van de 13de eeuw werd meer dan één reis naar het Mongoolse Rijk ondernomen. We noemen hier de ‘expedities’ van de franciscaan Giovanni di Pian Carpini, gezant van paus Innocentius IV, in 1245-1247, en van de dominicaan Andreas van Longjumeau, gezant van Lodewijk IX, in 1249-1251. Met hem heeft Rubroek een gesprek gehad: ‘Broeder Andreas had mij over hen (de Duitsers in het Mongoolse rijk, RR) gesproken.’ (64) Hij noemt nog enkele andere, waaronder die van Boudewijn van Henegouwen, die aan het hof van de laatste Latijnse keizer van Constantinopel, Boudewijn II van Courtenay, verbleef: ‘Onderweg viel me iets op wat de heer Boudewijn van Henegouwen die hier ook voorbijgekomen is, me in Constantinopel had verteld (...)’ (95) Voorts ontmoet hij op zijn terugweg in het gebied van de sultan van Turkije vijf dominicanen die brieven van de paus meehebben voor Mangu, voor Sartak en voor de achterkleinzoon van Djengis-khan, Buri, bevelhebber westelijk van de Kaspische Zee. | ||||||
[pagina 170]
| ||||||
De belangstelling voor Centraal-Azië was geen toeval. De Mongolen heersten er en ze waren, behalve naar China en Perzië, naar het westen doorgedrongen tot aan de oostelijke grenzen van Polen en tot de Balkan. Ze vormden een voortdurende bedreiging voor het westerse christendom. Samen met hen trokken talrijke Turkse volken op, zoals de Tataren. Ze stichtten er rijken onder het gezag van een khan, ook in het gebied van Dnjepr, Don en Volga, terwijl andere Turkse volken tot diep in Klein-Azië tot aan de grenzen van de christelijke rijken oprukten en zich verder in Palestina en ten slotte in Egypte vestigden.
Een van de doelstellingen van de reizen naar het Mongoolse rijk was daarom contact met de khans op te nemen. Dit bracht de reizigers uit de 13de eeuw in Karakorum, de residentiestad van de groot-khan in het hart van het toenmalige rijk, waar opheldering werd gezocht over de voornemens van de Mongoolse heersers, over hun bereidheid met het Westen samen te werken of althans af te zien van nog meer veroveringen in de wereld waar het gezag van de paus gold. Ook traden ze op als ware spionnen om over de bewapening en organisatie van de Mongoolse legers verslag uit te brengen. Ook Rubroek toont er belangstelling voor. (133-134) Hij roept openlijk op Rusland en Klein-Azië te veroveren. (45, 143-144) Zijn vijandige gevoelens komen onverbloemd tot uiting in: ‘Als het me toegestaan was, zou ik de oorlog tegen hen preken, de hele wereld door.’ (77) Maar de bedoeling was ook wel na te gaan of een bondgenootschap tegen de islam mogelijk was. Hoewel Rubroek ontkent dat hij dat nastreeft (76-77), vroeg Lodewijks brief de Mongoolse leiders ‘een vriend te zijn van alle christenen en voor de glorie van het kruis te werken en een vijand te zijn van alle vijanden van het kruis.’ (77)
Uit het citaat blijkt dat deze reizen evenzeer een godsdienstig doel hadden. Ze werden vrijwel steeds door geestelijken ondernomen. Hun opdracht was de Mongoolse en Turkse volken tot het christendom te bekeren en de in dat onmetelijke gebied wonende, hoofdzakelijk Nestoriaanse christenen te ontmoeten en - misschien vooral - ze onder het gezag van de paus te brengen. | ||||||
[pagina 171]
| ||||||
Kortom, het hoeft ons niet te verbazen dat er zowel een religieus als een politiek doel werd nagestreefd, want in het Westen waren de heersers, ook de paus en Lodewijk IX, tegelijk wereldlijke en religieuze machthebbers voor wie beide aspecten één doel dienden.
Het Mongoolse Rijk was geen eenheid. Over verschillende delen ervan regeerden khans, maar allen erkenden min of meer het oppergezag van de groot-khan. Van 1251 tot 1259 was dat Mangu. Het zuidwestelijk deel, in de Russische steppe, heette de Gouden Horde, ook wel Kiptsjak. Daar heerste Batu, kleinzoon van Djengis-khan en neef van Mangu. Er leefden heel wat, meestal onderworpen volken, zoals de Russen. De Tataren waren er evenwel het belangrijkst en ze speelden de hoofdrol in de Mongoolse legers.
Rubroek ontkent hardnekkig dat hij als gezant van Lodewijk komt. Een voorbeeld: ‘Noem ons, als het U belieft, geen gezanten, want ik heb aan de khan zelf (Mangu, RR) verklaard dat we geen gezanten van koning Lodewijk zijn.’ (127) Maar men kan terecht enige twijfel koesteren wat betreft de oprechtheid van die bewering. Bij de eerste ontmoeting met een groep Tataarse ruiters zegt hij: ‘Ik hoedde me er wel voor te verklaren dat ik een gezant van U was.’ (40) Ook antwoordt hij vaak ontwijkend: ‘Ik wou hun echter de reden van mijn komst niet meedelen, (...)’ (77) Het is zeker dat hij in opdracht van de Franse koning reisde: hij moest Lodewijk alles melden wat hij zag (23); de koning financierde de reis: ‘Gosset, de clericus, had alleen nog 26 yperperas over van het geld dat U ons had meegegeven, niets meer.’ (59) Rubroek had rijkversierde boeken mee, onder andere een ‘bijbel (...) die U me meegegeven had, en het mooie psalmenboek met de prachtige miniaturen, dat de koningin met geschonken had.’ (50) Roger Bacon zegt drie keer dat Rubroek in opdracht van de koning reisde (Opus Maius, 305, 356, 400).
Hij verklaart dat hij komt missioneren in het gedeelte van de Gouden Horde, waar de zoon van Batu bevelhebber is. Alleen voor deze laatste, Sartak, heeft hij van Lodewijk IX een brief | ||||||
[pagina 172]
| ||||||
meegekregen waarin voor hem de toestemming wordt gevraagd zich daar te vestigen. Rubroek zegt dat een van de voornaamste redenen van zijn komst erin bestaat als priester bij de christelijke Duitsers in het Mongoolse Rijk op te treden. (110) Het was beslist niet de bedoeling naar Karakorum of, dichterbij, naar Batu te reizen. Maar Sartak noch khan Batu zelf wil hem toestaan te blijven, en zo komt hij ongewild bij de groot-khan terecht. Het lijkt erop dat ze zijn beweringen niet vertrouwden en hem daarom verder stuurden - ogenschijnlijk om te beslissen of hij mocht blijven om te prediken, in werkelijkheid om erachter te komen welke boodschap hij bracht, want ze beschouwden hem toch als gezant van de Franse koning.
Het verhaal begint met het vertrek uit Constantinopel op 7 mei 1253, maar de reis vangt in feite in Akko aan. Rubroek zegt immers dat hij daar de brief van Lodewijk IX in het Arabisch en het Syrisch laat vertalen. In Constantinopel zoekt hij (aanvullende) inlichtingen over de gebieden waarheen hij wil gaan. Zo spreekt hij er met Boudewijn van Henegouwen. Pas ruim twee jaar later keert hij in het Westen terug: hij bereikt op 15 augustus 1255 Tripoli in Palestina. Hij had geen toestemming gekregen om te blijven. (120)
Rubroek houdt de hele reis zijn ogen wijd open. Hij beschrijft met veel geografische details welke reisroute hij volgt, welke volken hij ontmoet en welke godsdienst ze belijden. Hij verwijst daarbij vaak naar oudere auteurs. Hij besteedt ruim aandacht aan de talrijke christenen in die streken, van zowel Latijnse, Griekse, Armeense als Syrische ritus. Meestal is het met hun kennis van de christelijke leer pover gesteld. Hij verhaalt hoe hij onderweg Tataren en Mongolen probeert te bekeren. Hij heeft het over koude en honger. Aan de levenswijze aldaar wijdt hij een lang hoofdstuk: woningen, kleding, nomadisch leven, eet- en drinkgewoonten, religieuze opvattingen en vele details van de sociale organisatie.
Zijn verblijf bij groot-khan Mangu, terwijl het hof rondreist of in Karakorum resideert, wordt uitgebreid beschreven. Zijn gesprekken met de groot-khan en diens omgeving, en met | ||||||
[pagina 173]
| ||||||
vertegenwoordigers van velerlei godsdiensten: Nestorianen, mohammedanen en boeddhisten, worden breed uitgemeten. Volgens Rubroek heerst er aan Mangu's hof een geest van trots op eigen macht, wreedheid, weelde, religieuze verdraagzaamheid en... drankzucht. Twee aspecten daarvan worden duidelijk weerspiegeld in het grote dispuut over de ware godsdienst door de groot-khan bevolen.
Rubroek geeft blijk van zijn diplomatiek talent en neemt al snel de leiding van het dispuut over. De Nestorianen wilden eerst de Saracenen aanpakken, maar dat is verkeerd, vindt hij, want (114-115): ‘Aangezien de Saracenen, zoals wij, in het bestaan van één God geloven, zouden ze aan onze zijde staan in de strijd tegen de afgodendienaars.’ (boeddhisten, RR). Hij mag daarom als eerste het woord voeren, en uiteraard steunen de Saracenen hem als hij zijn argumenten voor de éne God aanvoert. Zij willen daarna niet meer tegen hem optornen: ‘We geven toe dat uw wet de echte is, en dat alles wat in het Evangelie staat, waar is.’ (116) Rubroek is toch teleurgesteld ‘(...) toch zei niemand: “Ik geloof, ik wil christen worden”. Na dit alles zongen de Nestorianen en ook de Saracenen met luide stem, terwijl de afgodendienaars zwegen. En het eindigde in één grote drinkpartij.’ (ibid.)
Rubroek vermeldt vaak de talen die de velen die hij ontmoet, spreken of kennen, zoals vertalers die Armeens, Arabisch, Syrisch, Perzisch en Turks machtig zijn; aan Mangu's hof verblijven mensen die Frans, Engels en Hongaars spreken; er komen Chinezen, en net voor zijn terugreis wordt een gezant van de Duitsers uit het Mongoolse rijk verwacht; hij ontmoet christenen die Latijnse, Griekse of Syrische boeken bezitten (maar ze nauwelijks begrijpen). Russen bedienen het veer over de Volga. De groot-khan geeft hem een in het Mongools gestelde brief mee. Hij vermeldt de Goten van de Krim: ‘quorum ydioma est teutonicum’. (Teutonicum was ook de naam van de taal van Vlaanderen: als in 1224 bij een rechtszaak in Edingen een Latijnse brief wordt voorgelegd, wordt daarvan een vertaling ‘in lingua theutonica’ gemaakt (Warlop, I, 321). | ||||||
[pagina 174]
| ||||||
Kapitaal van een 14de eeuws handschrift. Bovenaan wordt het reisverhaal aangeboden aan Lodewijk IX. Onderaan is Willem van Rubroek op weg samen met een gezel (handschrift Ms. 66, bewaard in de bibliotheek van Corpus Christi College in Cambridge)
Deze vermelding van de vele talen doet de vraag rijzen waarom niet wordt gezegd in welke taal de gesprekken met Mongolen en Tataren worden gevoerd. De voor de hand liggende verklaring is: de koning kende de tolk.
Bekijken we de vertaling. De vijf deelnemers worden opgesomd: Rubroek zelf, Bartholomeus van Cremona, de Fransman Gosset, een tolk, en de vrijgekochte slaaf Nicolaas. (22) Voor ‘een tolk’ | ||||||
[pagina 175]
| ||||||
staat in het Latijn: ‘home Dei turgemanus’, m.a.w. ‘man van God dragoman’. ‘Turgemanus’, net als ‘dragoman’, is een leenwoord uit het Assyrisch. In het Arabisch, het Turks en andere talen benoemt het een tolk die uit talen van het Midden-Oosten vertaalt: Arabisch, Perzisch en Syrisch, maar steeds en in de eerste plaats uit het Turks.
Waarom wordt de tolk ‘homo Dei’ genoemd? Dat kan best een verlatijnsing zijn van Abd Allah (of Abdulla), wat ‘dienaar van God’ betekent. (Commeaux, 193) De Turkse vorm is Abdül. Zo'n mohammedaanse naam was voor christelijke oren onaanvaardbaar. Omdat zijn naam aan het hof bekend was, moest de vertaling zijn ‘de tolk’, niet ‘een tolk’. Het Latijn heeft geen lidwoord en maakt dat onderscheid dus niet. Zijn naam suggereert wel dat hij een Arabier of, zijn talenkennis in aanmerking genomen, hoogstwaarschijnlijk een Turk was. Of hij tot het christendom was bekeerd, is niet uit te maken.
Rubroek klaagt nogal eens over zijn tolk. Dit gebeurt als homo Dei vreest dat Willems bekeringsijver tot moeilijkheden zal leiden, en - voor ons het belangrijkste - als Mongools moet worden gesproken. Aan het hof van de groot-khan bijvoorbeeld schiet de tolk duidelijk tekort en moet op anderen een beroep worden gedaan, zoals in het religieuze dispuut, waar de zoon van een Fransman uit Karakorum als tolk optreedt. Het reisgezelschap wilde niet verder dan de Gouden Horde gaan. Daar was de voertaal het Turks, de taal van de Tataren. Zo haalt de tekst haast uitsluitend Turkse woorden aan. En uit de volgende passus blijkt dat Sartak noch Lodewijks brief noch de vertalingen ervan begrijpt: ‘Op dat ogenblik bood ik hem uw brief aan, samen met de vertaling in het Arabisch en het Syrisch (...) Er waren hier Armeense priesters die Turks en Arabisch spraken en er was ook nog die reisgezel van David, die Syrisch, Turks en Arabisch kende.’ (51) Er is dus geen sprake van Mongools, maar de brief werd wel vertaald: ‘Ik was (...) bezorgd omdat de vertalers, die Armeniërs waren uit Groot-Armenië en heftige tegenstanders van de Saracenen, misschien opzettelijk de brief te eenzijdig volgens hun wensen vertaald hadden (...)’ (77) De | ||||||
[pagina 176]
| ||||||
talenkennis van de al vernoemde vertalers laat geen andere mogelijkheid dan een vertaling in het Turks uit het Arabisch of het Syrisch. Men kan dus stellen dat ‘homo Dei’ werd aangeworven om zijn kennis van het Turks. Rubroek bekent dat hij Turks noch Mongools begrijpt. In welke taal moest ‘homo Dei’ vertalen?
Als Vlaming sprak Rubroek ‘teutonicum’. Toen stonden Diets en Duits nog veel dichter bij elkaar dan nu, zodat Rubroek kon schrijven over Duitsers die in het Mongoolse rijk woonden: ‘qui sunt lingue nostre’. (‘Zij spreken onze taal...’) (120) Het reisverhaal bewijst dat Rubroek heel vertrouwd was met het Latijn, zoals het toen werd beoefend. Of hij Grieks kende, blijkt nergens uit zijn verslag maar valt te betwijfelen omdat toen de Griekse werken alleen in Latijnse vertalingen bekend waren. Voor Arabisch geldt dezelfde twijfel; die wordt versterkt door het feit dat Rubroek vóór hij uit Akko vertrok Lodewijks Latijnse brief in het Arabisch en het Syrisch liet vertalen. (51) Zeker is uiteraard dat hij, dank zij zijn verblijf in Parijs en zijn banden met het Franse hof, uitstekend Frans kende. Met Rubroek reisde een Fransman mee, Gosset, en de tolk was aan het Franse hof bekend en moet daar Frans hebben geleerd. Ik ben daarom van mening dat ‘homo Dei’ uit het Turks in het Frans (en vice versa) tolkte.
Welk beeld kunnen we ons van Willem van Rubroek vormen? Hij is een Vlaming, een geleerd franciscaans priester, heel vroom maar - zoals de tijd het vereist - strijdvaardig met woord en zo nodig met daad, ondernemend en niet bang gevaarlijke opdrachten voor God en Koning op zich te nemen. Hij handelt zodoende geheel in de geest van zijn jonge kloosterorde en van Lodewijk de Heilige; het geloof verdedigen en actief uitdragen. | ||||||
[pagina 177]
| ||||||
Bibliografie:
Een Franse vertaling van het Itinerarium A. T'Serstevens, ‘Itinéraire de Guillaume de Rubruk (7 mai 1253-6 juin 1255)’, in: Les précurseurs de Marco Polo, Parijs, 1959. | ||||||
Résumé:
| ||||||
[pagina 178]
| ||||||
l'empire mongol dans la steppe russe, où les Tatars constituaient la majorité et dont le turc était la langue véhiculaire. L'objectif des voyages était politique et religieux. Rubroek n'était ni le premier ni le dernier à se rendre en Mongolie sur ordre d'un pape ou d'un roi. On voulait savoir si les Mongols continueraient à progresser et s'il était possible d'attaquer conjointement les Mahométans en Terre Sainte. Rubroek voulait également exercer une activité missionnaire, il est vrai seulement au sein de la Horde d'or où régnaient Sartak et son père, le khan Batu. Comme les khans pensaient que l'objectif était politique, il fut envoyé au grand khan Mangu à Karakorum. Rubroek décrit très précisément ce qu'il vit pendant le trajet, les peuples et leur religion, le mode de vie des Mongols et des Tatars. A la cour du grand-khan, il prend part à une grande controverse sur la religion entre bouddhistes, mahométans, chrétiens nestoriens, et y joue le premier rôle. Il s'intéresse également beaucoup aux nombreuses langues en usage dans les régions qu'il visite: l'arabe, le perse, le syrien, l'arménien, à l'ouest plutôt le turc, à l'est plutôt le mongol. Et les chrétiens ont des livres: grecs, syriens, arméniens. Y résident également en esclavage des Russes, des Français, des Anglais, des Hongrois, des Allemands, des Goths même ‘quorum ydioma est teutonicum’ (dont l'idiome est teutonique). Rubroek ne dit pas quelle langue parlent ses compagnons et lui avec l'interprète, ni de quelle langue celui-ci traduit. On déduit du texte que l'interprète parle turc avec les Tatars (il avait en effet été recruté pour faire route vers la Horde d'or), qu'il ne connaît guère le mongol (d'autres doivent souvent le relayer dans sa tâche à Karakorum). Les langues que connaît Rubroek sont: le ‘teutonicum’ (c'est-à-dire le flamand ou le thiois), le latin, le français. Sous le nom latinisé qu'il donne à l'interprète, ‘homme de Dieu, dragoman’, on devine Abdulla. On peut croire qu'il était familier de la cour et qu'il connaissait donc le français. Il aurait traduit du turc au français et vice-versa. Rubroek est un Flamand, un prêtre franciscain instruit, très pieux, mais comme l'époque l'exige, il est combatif en paroles et en action, et entreprenant en diable, il ne craint pas d'accepter des missions périlleuses pour Dieu et le Roi, ce qui est tout à fait dans l'esprit de son jeune ordre monastique et de Louis IX.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|