De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
De stichting Anne & Albert Prouvost - Septentrion in Marcq-en-Baroeul -
| |||||||||||||||||||||||||
Donation MassonDe drie musea voor moderne kunst die in die periode gebouwd werden, zijn er gekomen dankzij verzamelaars die bereid waren hun verzameling aan de gemeenschap te schenken (Villeneuve d'Ascq en ook Duinkerke) of op initiatief van een groep kunstenaars (Grevelingen). Daarnaast waren er ook grote giften aan reeds bestaande collecties: de meest opmerkelijke is zeker die van de Maurice en Denise Masson aan het Rijselse museum voor Schone Kunsten geweest. Maurice Masson werd geboren in Hazebroek in 1873, als jongste in een gezin met zeven kinderen. Zijn vader, die van eenvoudige afkomst was, had het tot grote welstand gebracht. Het mecenaat was in deze familie blijkbaar een traditie, want vader Masson had in Hazebroek al de bouw van een kerk en een vrije school bekostigd. Maurice kon zo na | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
Het kasteel Vert-Bois te Bondues. (Foto M. Nahmias)
zijn rechtenstudie in Parijs en een korte carrière in de bankwereld als rentenier leven. Hij bracht, om gezondheidsredenen, een groot deel van zijn leven in Noord-Afrika door en stierf in 1947 in Marrakech. In 1921 bepaalde hij, dat zijn belangrijke verzameling, met vooral impressionistische werken, na zijn dood aan het Rijselse museum zou worden geschonken. Zijn dochter, Denise (een Islamspecialiste die de Koran in het Frans vertaalde voor de Bibliothèque de la Pléade) voerde deze wilsbeschikking uit. Maurice Masson begon als student in Parijs vanaf 1890 kunst te kopen, aanvankelijk zonder een uitgesproken voorkeur. Maar het duurde niet lang, voordat hij in de ban van het impressionisme kwam, en hij kocht in die jaren een reeks uitgelezen werken, voornamelijk uit de periode 1870-1880, volgens de specialisten dé grote bloeitijd van het impressionisme. Van alle grote impressionisten is uitstekend werk in de verzameling aanwezig, zowel van de voorlopers, Boudin en Jongkind, als van Sisley, Renoir, Monet, et van wat minder bekende schilders als Lebourg, Laurent, Martin, Le Sidaner, Carrière enz. Er is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
ook een werk van Emile Claus, dat waarschijnlijk niet gekocht werd omdat Claus, voor hij schilder werd, nog bakkersknecht geweest is in Rijsel. Deze aankoop toont wel aan hoe ruim de belangstelling van Masson was. De verzameling wordt chronologisch afgesloten met een paar bloemstukken van Vuillard. Daarnaast zijn er drie kleine beelden van Rodin, in wit marmer. Een keuze uit de verzameling wordt momenteel tentoongesteld op de eerste verdieping van het Rijselse museum in een nogal ongelukkig gekozen ruimte, een lange en smalle galerij, waar men niet de nodige afstand heeft om de werken goed te bekijken. Het is te hopen, dat deze prachtige werken in het vernieuwde museum de plaats krijgen die zij verdienen. Maar zelfs dan zal de presentatie niet even geslaagd zijn als in de woning van Masson, waar de impressionistische sneeuwlandschappen een contrast vormden met de kleurrijke Perzische tapijten. Dankzij deze schenking heeft het museum, ook voor wat het einde van de negentiende eeuw betreft, een overvloed aan eersterangswerk in huis. Schenkingen met het belang en de waarde van die van Maurice en Denise Masson zijn, uiteraard, zeer zeldzaam. Er is in Noord-Frankrijk maar een ander en vergelijkbaar voorbeeld bekend, dat van Geneviève en Jean Masurel, wat geleid heeft tot de oprichting van het Museum voor Moderne Kunst te Villeneuve d'Ascq. | |||||||||||||||||||||||||
ProuvostBepaalde initiatieven zijn echter privé gebleven. Het meest bekende en ook belangrijkste initiatief is de ‘Fondation Septentrion’, in feite ‘Fondation Anne et Albert Prouvost’, die al dateert uit 1974. Er gaat een lange voorgeschiedenis aan de oprichting van deze Fondation vooraf. Na de Bevrijding vormden een aantal grote verzamelaars een informele groep, met als doel jaarlijks een hedendaags werk aan het Museum voor Schone Kunsten van Rijsel te schenken. De verzamelaars, waaronder Masurel, Leclercq, Lefèvre, Crespel en Prouvost, betaalden daarvoor een jaarlijkse contributie. Op het einde van de jaren '50 raakte deze mooie gewoonte in de vergeethoek. Daar waren allerlei redenen voor, ondermeer het gebrek aan belangstelling voor moderne kunst van de toenmalige conservator, Pierre Maurois. Maurois, die conservator was van 1944 tot 1962 is, tot nog toe, de enige | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
conservator geweest met een uitgesproken belangstelling voor faïence, en hij heeft de verzameling van het museum op dit gebied aanzienlijk uitgebreid. De samenwerking tussen de grote verzamelaars kwam in 1967 nog eens tot uiting, bij de opening van de pas aangelegde golfbaan te Bondues. Toen werd daar in het kasteel ‘De la Vigne’ een grote tentoonstelling gehouden, ‘Collections du Nord’, waarin - voor het laatst, zoals later zal blijken - de buitengewone rijkdom van die verzamelingen werd samengebracht. Er kwamen in vijf weken 34.000 bezoekers, een buitengewoon succes. Maar er was dan ook veel te zien: tien schilderijen van Braque en van Picasso, zes Modiglianis, van Renoir, Bonnard, Dufy en Léger kon men, van elk, een hele zaal vol tonen. Volgens ingewijden blijft er momenteel van die rijkdom niet veel meer in privé-handen: de Masurelverzameling ging immers naar het museum voor moderne kunst te Villeneuve d'Ascq. De andere verzamelingen werden ofwel verdeeld, ofwel geheel of gedeeltelijk verkocht. ‘Collections du Nord’ bracht dank zij het vrijwilligerswerk van vele medewerkers en ook omdat de werken niet verzekerd waren (maar wel goed bewaakt, dag en nacht) relatief veel winst (14 miljoen oude francs), die geschonken werd aan Frères des Hommes en een
De Stichting A.&A. Prouvost. (Foto Studio 10)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
hospitaal van de Orde van Malta. De tentoonstelling trok ook bezoekers uit Parijs, bijvoorbeeld A. Maeght en Chagall. De Prouvosts kenden Maeght al uit de oorlog. Zij hadden immers in zijn galerie in Cannes in 1941 een schilderij van G. Van Velde gekocht en Maeght was er zo over verwonderd - in 1941 had niemand ook maar enige belangstelling voor Van Velde - dat hij prompt contact legde met de Prouvosts. Via Maeght kwamen zij in contact met Bonnard, Rouault en Chagall. Bij het zien van ‘Collections privées du Nord’, en door het succes van dit initiatief, sprak Maeght, als eerste, van een stichting. | |||||||||||||||||||||||||
Galerie SeptentrionOndertussen had mevrouw Prouvost al een tentoonstellingsruimte voorzien in de bijgebouwen van de kasteelhoeve, ‘La Ferme des Marguerites’, naast het familiekasteel, ‘Le Vert Bois’. In deze ‘Galerie Septentrion’ (daar duikt voor het eerst de naam op) werden (verkoop)tentoonstellingen gehouden van lokale (Noordfransen en Belgen) en van Parijse kunstenaars. Deze nieuwe galerie kon meteen de rol overnemen van de drie kunstgaleriëen te Roubaix, die op dat ogenblik zo goed als alle activiteiten hadden gestaakt. Heel wat jonge - en soms minder jonge - kunstenaars hebben hier geëxposeerd en soms gedebuteerd. We noemen de namen van A. Van Hecke, E. Leroy, P. Hennebelle, P. Hemery enz. naast meer bekende schilders uit Parijs (geselecteerd door Henri Bénézit) als Tal-Coat, Herbin e.a. De vereniging (vzw) opgericht om de galerie te besturen, de ‘CABM’ (Centre Artistique Bondues-Marcq) kende elk jaar een ‘Prix de Jeune Peinture’ toe. De jury werd samengesteld uit journalisten, kunstcritici, kunstenaars (o.a. Pignon) en verzamelaars. De eerste prijs bedroeg 5.000 F.F.; er waren een paar andere prijzen. De beste werken werden tentoongesteld (een ensemble van 100 werken). Na een paar jaar groeide de prijs de organisatoren boven het hoofd, wegens het zeer grote aantal inzendingen (op het laatst meer dan 600!). De kunstenaars mochten toch elk maar twee werken insturen. Men besloot dan in 1976 ook ermee op te houden. Grote namen heeft de prijs niet opgeleverd. Een zekere Ben Bella, die maar een tweede prijs behaalde, zal echter een bekende naam in Noord-Frankrijk worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Tijdens de Picassotentoonstelling in 1981: v.l.n.r. Anne Prouvost, Mevr. Picasso en Albert Prouvost. (Foto P. Holderbeke)
CABM was lang geen ideale naam, en toen Michel Delporte, een schilder, voorstelde galerie en vereniging ‘gewoon’ Septentrion te noemen, werd zijn voorstel door iedereen aanvaard. | |||||||||||||||||||||||||
Fondation SeptentrionHet sukses van de tentoonstelling ‘Collections du Nord’, de aanmoediging van Maeght en de ervaring met de galerie zijn factoren die er Anne en Albert Prouvost toen toe bewogen hebben een heuse ‘Fondation’, stichting, op te richten, toendertijd een unicum in Noord-Frankrijk, om niet te zeggen ten noorden van Parijs. Het doel van de Stichting ‘Septentrion - Fondation Anne et Albert Prouvost’ is, volgens artikel 1 van de statuten: ‘de gebouwen die eigendom zijn van de Stichting in te richten, kunstwerken van allerlei aard, die in het bezit van de Stichting zijn, of zullen zijn, of waarvan de Stichting op een of andere manier depositaris is, ter beschikking van het publiek te stellen en nieuwe gebouwen daarvoor op te richten.’ Verder wordt in de statuten nog vermeld: de organisatie van artistieke en culturele evenementen, het onthaal van kunstenaars en onderzoe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
kers, de promotie in dit verband en verlenen van steun aan kunstenaars. In de eerste raad van bestuur zetelden vier leden van de familie, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Cultuur, van de Directie van de Franse musea, van de Prefectuur van het Noorden, en drie vooraanstaande figuren uit de culturele wereld. Daar was een Belg bij, Maurits Naessens, directeur van Paribas België, en oprichter van het Mercatorfonds. Er is nog altijd een Belg lid van de raad van bestuur. Momenteel is dat Carlos Van Bellinghem, ambassadeur. De Stichting is ondergebracht in de kasteelhoeve, ‘Ferme des Marguerites’ die in de jaren '20 door de vader van Albert Prouvost geheel verbouwd werd in een stijl, die een mengsel is van lokale Vlaamse architectuur met Normandische en Art-Déco-elementen. Albert Prouvost sr. liet in de hoeve kwaliteitsmelk produceren die hij, uit sociale overwegingen, onder de prijs op de markt bracht. In 1974-1975 werd de hoeve, vooral de grote schuren, door architect Franz Masson omgebouwd tot een functionele tentoonstellingsruimte. De nieuwe binnenruimte die hij heeft uitgedacht, heeft in de loop der jaren plaats geboden aan velerlei tentoonstellingen. Het concept van Masson heeft zijn bruikbaarheid dus al voldoende bewezen. Naast het tentoonstellingsgebouw bevindt er zich nog een reeks kleinere gebouwen waarin o.a. een restaurant, een antiquair, enkele winkeltjes, en een reeks ateliers gevestigd zijn. Daar wordt onderricht gegeven in tekenen, schilderen en restauratie van kunstwerken. Septentrion heeft zo het aanzien van een klein dorpje gekregen met een rijk cultureel aanbod. | |||||||||||||||||||||||||
TentoonstellingenDe wil tijdelijke tentoonstellingen te organiseren - in een periode waarin het Rijselse museum of de andere Noordfranse musea dat niet of nauwelijks deden - heeft zeker ook zwaar doorgewogen in de beslissing de stichting in het leven te roepen. Men ging er, terecht, van uit, dat het geen zin had in de streek met de grootste museumdichtheid in Frankrijk na Parijs en omgeving, nog een museum in te richten. Het organiseren van tentoonstellingen werd dus de voornaamste activiteit van de Stichting. De initiatiefnemers, Anne en Albert Prouvost, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben in de loop der jaren getoond, dat het hen niet aan goede tentoonstellingsideeën ontbrak. Zij hebben zich ook omringd door een kleine staf medewerkers op wetenschappelijk (een conservator) en administratief gebied. Conservatoren waren achtereenvolgens: Martine Matthias, een kunsthistorica uit Parijs, Brigitte Bosch en Dominique Paulette en sedert korte tijd Michel Taeckens, die allen kunstgeschiedenis aan de universiteit Charles-de-Gaulle gestudeerd hebben. De eerste tentoonstelling, Marc Chagall, ging op 2 oktober 1975 van start. De aanwezigheid van mevrouw V. Giscard d'Estaing en mevrouw I. Chagall zette de opening een speciale luister bij. En het publiek stroomde toe: er kwamen 23.000 mensen kijken, wat een meer dan behoorlijk resultaat was. De werken kwamen uit verschillende musea, Franse en buitenlandse, uit privé-verzamelingen, de verzameling van de kunstenaar en de eigen verzameling. De inkomsthal van het kasteel met een deel van de faïenceverzameling.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
Lijst van de tentoonstellingen 1975-1991
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van de publikatie van deze lijst gaven Arine en Albert Prouvost het volgende commentaar, als terugblik op die vijftien jaar intense activiteit: ‘Zelfs al beperkt men zich tot een opsomming, het wordt een lange lijst... Wil men er de drijfveren van onthullen, dan moet men eerst hulde brengen aan wie ons geholpen hebben, in de eerste plaats Marc Chagall. Wij hebben het genoegen gehad hem te kennen, en ook zijn dochter Yda, die onze eerste tentoonstelling heeft opgebouwd en die daarna aan vele andere heeft meegewerkt door ons te adviseren, werken uit haar verzameling uit te lenen, of met haar relaties. Wij danken ook de kunstenaars die ons vereerd hebben met hun vriendschap, en hun erfgenamen die ons hebben toegelaten vaak een uitzonderlijk ensemble werken samen te brengen, wat nu veel moeilijker geworden is door de verspreiding van die werken, de broosheid ervan en de hoge verzekeringspremies. Wij danken ook de Franse en buitenlandse musea, die van onze zo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
Beeldengroep van E. Dodeigne in de tuin van de Stichting.
nabije Belgische buren, ook de Zwitserse en Duitse. Hun zo rijke verzamelingen zijn voor ons steeds een bron van verrukking geweest temeer daar de betrokken conservatoren zoveel gedaan hebben en zoveel vriendschap getoond hebben voor onze kleine Stichting. En tenslotte danken wij ook de vele verzamelaars die hun stukken vele maanden lang hebben uitgeleend om ze aan het grote publiek te tonen. Wij hebben steeds kunnen rekenen op hun edelmoedigheid en hun begrip voor onze culturele inspanningen. Is het nodig erop te wijzen dat onze zwakke structuur in feite een van onze sterke punten is? Hoe zouden wij anders zo vlot zo snel kunnen inpikken op een onverwacht voorstel, een toevallige ontmoeting of een nieuwe trend, zonder zorg voor een vastomlijnd programma. Wij hoeven alleen maar rekenschap af te leggen voor ons publiek, onze bezoekers.’ Na vijftien jaar en eenenvijftig tentoonstellingen kan de Stichting een prachtige lijst overleggen, die de vergelijking met de activiteiten van vele grotere organisatoren kan doorstaan en in de streek zijn gelijke niet heeft. Uit het overzicht van de tentoonstellingen kan men toch een paar beleidslijnen halen, al is de rode draad misschien niets meer dan de persoonlijke belangstelling van de initiatiefnemers. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
Zo heeft de Stichting in de loop der jaren een rijk gestoffeerd overzicht gegeven van de Franse kunst sedert het impressionisme. De grote tentoonstelling ‘Het Impressionisme’ (1981), was een van de grootste successen, met meer dan 33.000 bezoekers. Daarvoor had men al het werk van Eugène Boudin getoond, in 1980, en twee jaar daarvoor Bonnard, een van de beste monografische tentoonstellingen die er ooit in Septentrion te zien waren. In 1983 toont met het werk van een minder bekend impressionist, Gustave Caillebotte, en de reeks wordt voorlopig in 1988 logisch afgesloten met ‘Meesterwerken van het Neo-impressionisme’, waar 10.800 bezoekers naar kwamen kijken. Niet minder aandacht was er voor de Franse kunst van het einde van de negentiende eeuw met ‘Over Gauguin te Pont-Aven’ (1985), ‘Maurice Denis’ (1989) en ‘Gustave Moreau en zijn leerlingen: Matisse, Rouault, Marquet’ (1990). Maar de echte specialiteit van Septentrion is misschien toch de moderne Franse kunst, met monografische tentoonstellingen over grote kunstenaars uit de eerste helft van de eeuw: ‘Chagall’ (1975), ‘Dufy’ (1976), ‘Rouault’ (1977), ‘Braque’ (1979), ‘Picasso 1953-1973’ (1981), ‘Derain’ (1982), ‘Laurens’ (1982), ‘Lurçat’ (1983), ‘Robert en Sonia Delaunay’ (1986). Op dit gebied is het Noordfranse publiek verwend geweest: het ging wel niet om grote retrospecties, zoals men die in die jaren in Parijs organiseerde, maar sommige tentoonstellingen van Septentrion sloten daar juist bij aan. En dankzij de goede relaties van de familie Prouvost met het Parijse culturele milieu kwam dan steeds een hele reeks belangrijke werken naar Noord-Frankrijk. De kunstenaars uit Noord-Frankrijk kregen ook een kans, al ging het dan in de eerste plaats om kunstenaars die in Parijs al naam hadden gemaakt, zoals Pignon (1977) en Gromaire (1979). Onlangs was er nog een overzichtstentoonstelling over de ‘Groep van Roubaix’ (1987). In 1976 werd ook het werk van Belgische kunstenaar (uit Doornik) getoond: Lacasse. Men kan echter niet zeggen, dat de promotie van de lokale kunstenaars prioriteit had. In het begin van de jaren '80 heeft men geprobeerd meer historisch of literair gerichte tentoonstellingen te organiseren. Maar waar de tentoonstelling over de acties van Napoleon op burgerlijk gebied (1982) nog iets meer dan 15.000 bezoekers trok, kenden ‘Teilhard de Chardin’, ‘Chopin’ en ‘Cocteau’ veel minder succes. Er kwamen maar iets meer dan 1.000 bezoekers kijken naar de tentoonstelling over | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||
Teilhard de Chardin. Men ziet, dat de programmatuur daarna opnieuw de klassieke lijn volgt. Septentrion kan bij gelegenheid een klein Louvre zijn, maar blijkbaar geen kleine Bibliothèque Nationale. Voor oudere kunst heeft men slechts bij uitzondering aandacht gehad: er zijn twee mooie tentoonstellingen van wandtapijten geweest en in feite maar één enkele tentoonstelling met oudere schilderijen, ‘Orages Désirés...’ in 1984. Het zijn zeker niet de verzekeringspremies en bewakingsproblemen, die Septentrion ervan weerhouden hebben oudere schilderkunst te exposeren: Picasso en Braque en de impressionisten kosten nog meer. Misschien lag hier eerder de uitgesproken belangstelling van de initiatiefnemers voor moderne en hedendaagse kunst aan ten grondslag. Archeologische tentoonstellingen zijn ook hier een succes geweest. De eerste kende meteen het grootste succes tot nog toe: 37.000 bezoekers voor ‘Egypte van de Farao's’ (1978), waar men zeer mooie stukken uit de verzameling van het Louvre kon bewonderen, zowel bekende meesterwerken als interessante stukken uit de reserve. De goede verstandhouding met het Louvre was in 1979 nog eens zichtbaar met ‘Kunst uit de islamitische landen’. Voor de tentoonstelling van kunst uit Afrika (1980) werd samengewerkt met het Musée de l'homme. Het zal dan zeven jaar duren, voordat men opnieuw een archeologische tentoonstelling organiseert: ‘5.000 jaar Chinese Kunst’ in 1987 (13.000 bezoekers). Daarna treft men er elk jaar een aan in het programma: ‘Schatten uit de Andes’ (1988), ‘Precolombiaanse Kunst uit Costa Rica en Panama’ (1989) en ‘Groot-Griekenland’ (1990). In deze laatste tentoonstelling toonde men vooral stukken uit het Louvre (het Louvre was trouwens het onderwerp van een tentoonstelling in 1989), uit het Jubelpark (KMKG), het Allard Piersonmuseum te Amsterdam, het Musée d'Art et d'Histoire te Genève en een privéverzameling van antieke munten. Het is een treffende illustratie van de manier waarop men in Septentrion denkt en werkt. Tentoonstellingen van Franse kunst sedert het midden van de negentiende eeuw en over archeologie (Oudheid, Afrika, China en Amerika) vormden, zoals blijkt uit het overzicht van vijftien jaar tentoonstellingsactiviteit, de voornaamste bijdrage van Septentrion aan het culturele leven in Noord-Frankrijk en het nabije België. Voor het Noordfranse en Belgische publiek betekende die activiteit zeker een grote verrijking van het tentoonstellingsaanbod in de streek; de mees- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||
te tentoonstellingen hebben dan ook een behoorlijk aantal bezoekers aangetrokken. Opvallen is het aandeel van de Belgische bezoekers daarin. De ‘Association des Conservateurs du Nord’ schat het percentage Belgische bezoekers van tentoonstellingen in Noord-Frankrijk gemiddeld tussen 7 en 10%. In Septentrion stelt men, dat een vierde van de bezoekers uit België komt, en men steunt daarbij op het grote aantal geleide bezoeken, dat vanuit België aangevraagd wordt. In de eerste tien jaar van zijn bestaan had de Stichting bijna een monopolie van grote tentoonstellingen, te meer daar in die tijd vele musea tentoonstellingen over het eigen bezit organiseerden. Daarna is de toestand snel veranderd en is het aanbod in de streek veel groter geworden. Septentrion heeft een eigen profiel bewaard, met de typerende afwisseling van tentoonstellingen over archeologie en moderne Franse kunst. Het initiatief van Anne en Albert Prouvost betekende gedurende al die jaren een bijdrage van uitzonderlijke kwaliteit aan het culturele leven in Noord-Frankrijk en daarbuiten. Ze droegen ook bij aan het veranderende imago van de streek. Men kan alleen maar hopen, dat de initiatiefnemers hun beleid, dat door een groot publiek zo positief gewaardeerd wordt, in de toekomst voortzetten op kwalitatief hetzelfde niveau. Beeldengroep van Jules Paressant, De Gijzelaars, in de tuin van de Stichting.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
LA FONDATION SEPTENTRION Chemin des Coulons F - 59700 MARCQ-EN-BAROEUL Tel: 20.46.26.37.
De Stichting is toegankelijk van dinsdag tot zaterdag van 14u30 tot 18u30 in de zomer, en van 14u tot 18u in de winter. Op zondag en feestdagen 14 tot 19u. Maandag gesloten. Jaarlijkse sluiting van 30 juli tot 25 augustus. Voor groepsbezoeken, tel: 20.46.26.37 en 20.46.30.32. | |||||||||||||||||||||||||
Résumé:L'essor culturel du nord de la France au cours des quinze dernières années doit beaucoup à la mise en place des régions, lesquelles ont ouvert bien des possibilités, évoquées dans l'article précédent. Mais l'initiative privée a également joué un rôle important. Les trois musées d'art moderne construits à l'époque le furent autour de donations privées (Villeneuve d'Ascq et Dunkerque) ou à l'initiative d'un groupe d'artistes (Gravelines). Des legs vinrent aussi enrichir les Musées existants. Ainsi la DONATION MASSON au Musée des Beaux Arts de Lille. Maurice Masson naquit à Hazebrouck en 1873 d'un père enrichi et mécène. Après ses études de droit à Paris et un passage par la banque, il vécut de ses rentes, surtout en Afrique du Nord, et mourut à Marrakech. Sa fille Denise (traductrice du Coran pour la bibliothèque de la Pléïade) exécuta la donation paternelle. D'abord éclectique, Masson se passionne pour l'impressionnisme, achetant surtout des oeuvres de la meilleure période (1870-1880), de Boudin et Jongkind à Sisley, Renoir et Monet et d'autres moins connus. Il acquiert même une toile d'Emile Claus encore mitron. Vuillard et trois statuettes de Rodin en marbre blanc closent l'ensemble. Des pièces choisies sont actuellement exposées au premier étage du Musée, assez mal d'ailleurs, l'étroitesse de la galerie interdisant le recul nécessaire. Le seul leg comparable est celui de Geneviève et Jean Masurel, à l'origine du Muṣée d'Art Moderne de Villeneuve d'Ascq. La fondation Anne et Albert Prouvost, alias SEPTENTRION, remonte à 1974. Après la Libération, de grands collectionneurs se regroupent pour offrir chaque année une oeuvre moderne au Musée des Beaux Arts de Lille. A cause du désintérêt du conservateur, Pierre Maurois, accaparé par ses faïences, l'entreprise tourne court en 1950. Pourtant en 1967, ils organisent au golf de Bondues ‘Collections du Nord’, qui rassemble l'exceptionnelle richesse de leurs collections, pleines de Braques, Picassos, Modiglianis, Renoirs, Dufys, Légers, etc., maintenant éparpillées, hormis la collec- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
tion Masurel, et qui attire Maeght et Chagall. Entretemps, Madame Prouvost installe une exposition dans les dépendances de la ferme domaniale de leur château du ‘Vert Bois’. Relayant trois galeries moribondes de Roubaix, elle expose locaux et Parisiens, notamment Van Hecke, Leroy, Hennebelle, Hemery, Tal-Coat, Herbin. L'association CABM (Centre artistique de Bondues-Marcq) décerne tous les ans le ‘Prix de Jeune Peinture’, victime en 1976 de son propre succès. Sous le nom de SEPTENTRION, suggéré par le peintre Michel Delporte, Anne et Albert Prouvost rassemblent galerie et association en une véritable ‘Fondation’, chargée d'exposer les oeuvres acquises, d'organiser des manifestations artistiques, d'accueillir artistes et chercheurs, de promouvoir les artistes. Le conseil de direction compte dix membres dont un Belge. La Fondation continue à occuper la ‘Ferme des Marguerites’, adaptée en 1974-75 par l'architecte Franz Masson et centre d'un véritable petit village avec restaurant, antiquaire, boutiques et ateliers. L'organisation d'expositions est l'activité essentielle des conservateurs, d'abord la Parisienne Martine Matthias, puis Brigitte Bosch, Dominique Paulette et Michel Taeckens, issues de l'université Charles-de-Gaulle. L'exposition sur Marc Chagall (1975), un énorme succès, est la première d'une longue série qui inspire aux Prouvost de la reconnaissance pour les nombreux concours et la réflexion que la faiblesse de la structure explique sa souplesse. La Fondation a pu présenter un panorama de l'art français depuis l'impressionnisme, momentanément clos par ‘Chefs d'oeuvre du Néo-impressionnisme’ (1988). Sans ignorer l'art français de la fin du XIXo, elle s'est fait une spécialité de l'art français moderne de la première moitié du siècle, donnant également leur chance à des locaux, dès leur consécration par Paris (Pignon, Gromaire, le ‘Groupe de Roubaix’ et même le Tournaisien Lacasse). Au début des années 80, apparaissent aussi des expositions plus historiques ou littéraires (Réalisations civiles de Napoléon, Teilhard de Chardin, Chopin, Cocteau) médiocrement fréquentées. L'art ancien est rarement abordé: deux expositions sur la tapisserie, une seule de peinture (‘Orages Désirés’ - 1984). L'archéologie y connaît aussi le succès (Egypte des Pharaons), comme les arts exotiques (Islam, Afrique, Chine, Andes, art précolombien, Grande-Grèce), grâce notamment au soutien du Louvre. Quasiment seule dix ans durant à organiser de grandes expositions, la Fondation en a considérablement enrichi l'éventail, attirant près d'un quart de visiteurs belges. L'offre s'étant accrue, elle a su garder son profil, contribuant à changer l'image de marque de la région. Espérons qu'elle continuera à le faire avec la même qualité.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|