De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De componist Franciscus Galletius en de Contrareformatie te Dowaai op het einde van de zestiende eeuw
| |
[pagina 146]
| |
Titelpagina van de bundel motetten (Sacrae Cantiones) van Franciscus Galletius, in 1586 te Dowaai uitgegeven door Johannes Bogardus.
de opdracht tot de hymnen vernemen wij nog dat hij in zijn jeugd studeerde aan het Jezuïetencollege te Dowaai (Collège d'Anchin).Ga naar eindnoot(3) Aangezien dit college, dat verbonden was met de universiteit van Dowaai, pas in 1568 werd opgerichtGa naar eindnoot(4), kan het geboortejaar van Galletius ten vroegste omstreeks 1555 gesitueerd worden. Veel later kan het ook niet geweest zijn, daar de componist reeds in 1586 kon terugblikken op de tijd dat hij zangmeester was aan Sint-Amatus te Dowaai. Galletius was bovendien kanunnik, wat blijkt uit de Acta Capituli van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk, waar een aantal van zijn composities behoorden tot het repertoire van de zangkapel.Ga naar eindnoot(5) De trieste verzuchtingen van Galletius bij de aanvang van zijn opdracht tot de bundel hymnen zijn, zoals hij zelf specifieert, ingegeven door de godsdienstoorlogen die de Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw tot een gruwelijk slagveld hebben gemaakt. In de verdediging van het katholicisme tegen de protestanten speelde Dowaai een uitzonderlijk belangrijke rol. Om de opmars van de reformatie te stuiten, werd de | |
[pagina 147]
| |
stad door Filips II uitverkoren tot tweede universiteitsstad naast Leuven: vanaf 1562, het jaar van de stichting van de universiteit, werd Dowaai dan ook een uitverkoren bolwerk van de contrareformatie. De komst van de Jezuïeten kon de sleutelpositie van Dowaai in de strijd om de ware orthodoxie alleen maar bevestigen en versterken. Met de steun van de abt van de abdij van Anchin werd het zgn. Collège d'Anchin opgericht, dat onmiddellijk een uitzonderlijk succes kende: tussen 1569 en 1573 steeg het aantal leerlingen van 200 tot 800.Ga naar eindnoot(6) Ondanks het feit dat Dowaai weinig heeft geleden onder de beeldenstorm (1566 e.v.) en de veroordelingen van ketters niet zo talrijk waren (volgens landvoogdes Margaretha van Parma was Dowaai wat dat betreft ‘une bonne ville’), bleven opstanden en conflicten niet uit, al waren die meestal van korte duur. Dowaai kreeg het het hardst te verduren in de jaren 1578-'79, toen een opstand van de ‘patriotten’ leidde tot het verdrijven van de Jezuïeten op 16 oktober 1578. De rust was echter spoedig hersteld, zodat de geestelijken reeds enkele weken later konden terugkeren (6 november). Op politiek vlak waren de Waalse edelen uit de streek van Henegouwen, Rijsel-Dowaai en Artesië de opstand in Vlaanderen nooit erg gunstig gezind geweest, vooral vanaf het moment dat die zich radicaliseerde tot een strijd om meer democratie onder een calvinistisch bewind. Vandaar dat reeds in het voorjaar van 1579 een verzoening met de Spaanse koning tot stand kwam (Vrede van Atrecht). Al voelde men nog enige tijd de druk van de calvinisten, die vanuit Gent en Doornik opereerden, of van de Fransen, die in 1581 Kamerijk in handen kregen, toch genoot Dowaai van een relatieve rust, vooral na de val van de opstandige steden (Doornik in 1581, Gent in 1584; Kamerijk werd evenwel pas in 1594 van de Franse bezetter bevrijd).Ga naar eindnoot(7)
Binnen dit contrareformatorische kader is de figuur van Franciscus Galletius en zijn werk te situeren. De collegiale kerk van Sint-Amatus, waar Galletius zangmeester was geweest, stond in nauw contact met de universiteit: immers, de kanselier van de universiteit was tevens provoost van Sint-Amatus.Ga naar eindnoot(8) De | |
[pagina 148]
| |
Begin van de opdracht van de bundel motetten aan Florentius de Berlaymont.
boekdrukker Johannes Bogardus (ca. 1531-1616) was zich in 1573-'74 vanuit zijn geboortestad Leuven in Dowaai komen vestigen, volgens afspraak met de universiteit aldaar ‘afin de la décorer par la renommée qu'il avait de son art d'imprimerie, et y amener toute sa librairie’.Ga naar eindnoot(9) Op zijn naam staan vierendertig muziekdrukken. Zijn twee eerste muziekuitgaven, die dateren van 1575, zijn gewijd aan Franse chansons en motetten van de twee bekendste van de vijf gebroeders Regnart (François en Jacob), een belangrijke componistenfamilie die afkomstig was uit Dowaai.Ga naar eindnoot(10) Naderhand volgden nog talrijke andere uitgaven met werken van kapelmeesters die bedrijvig waren in Zuidnederlandse steden (Rijsel, Doornik, Atrecht, Kamerijk, Dowaai, Kortrijk). De bundels met religieuze werken van Galletius zijn de enige Bogardus-uitgaven uit 1586. De teksten (gedichten en opdrachten), die aan de muziek voorafgaan, bevatten heel wat boeiende informatie in verband met het contrareformatorische kader waarin Galletius werkte. Vooral de personen aan wie de bundels of bepaalde afzonderlijke composities zijn opgedragen, evenals de andere figuren die | |
[pagina 149]
| |
ter sprake worden gebracht, werpen een licht op de kringen met wie de gewezen zangmeester van Sint-Amatus in contact was gekomen. Van de beide uitgaven, die het volledige bekende oeuvre van Galletius uitmaken, is de verzameling hymnen het vroegst gedateerd, nl. 29 januari 1586, genoteerd op het einde van de opdracht. De motetten of sacrae cantiones zijn na de opdracht voorzien van de datum 28 augustus 1586. De meerstemmige hymne, die in de eerste plaats bestemd was voor de vespers op de grote feesten van het kerkelijk jaar, kende vooral in Italië tijdens de zestiende eeuw een opmerkelijke bloei, terwijl zij in andere landen eerder sporadisch beoefend werd of althans minder in druk werd uitgegeven.Ga naar eindnoot(11) Aangezien het strikt liturgische composities betreft, is het niet verwonderlijk dat Galletius zijn bundel hymnen ter ere van de heiligen opdraagt aan een geestelijke. Hij is opgedragen aan Antonius Verman, abt van Vicoigne. De premonstratenzerabdij van Vicoigne, die zoals zovele andere met de Franse Revolutie verdween, was gelegen in het bosrijke gebied nabij Raismes, even ten noorden van Valenciennes. De abdij beschikte over een destijds beroemde bibliotheek en tot haar belangrijkste schatten behoorden de relikwieën van 21 heiligen.Ga naar eindnoot(12) De heiligenverering stond er derhalve in hoog aanzien, zodat het ook vanuit die optiek bijzonder zinvol was de abdij van een reeks hymnen te voorzien. Galletius verwijst in de opdracht naar het beperkte repertoire dat ter beschikking van de kapelmeesters stond, een toestand die nog verergerd was sedert de verbranding van veel manuscripten naar aanleiding van de beeldenstorm. Op 26 augustus 1566 had ook de abdij geleden onder de aanvallen van de opstandelingen, zodat de religieuzen hun bibliotheek en zichzelf in veiligheid hadden moeten brengen, o.m. in Bergen, waar zij een onderkomen vonden in een vluchthuis.Ga naar eindnoot(13) Uit Galletius' dankwoorden aan het adres van Verman menen wij te mogen afleiden dat de abt een financiële bijdrage heeft geleverd aan het bekostigen van de studies, die Galletius had genoten aan het Jezuïetencollege van Anchin.Ga naar eindnoot(14) Antoine Verman (of Vermans) was gedurende twintig jaar abt van Vicoigne (van 1571 tot aan zijn overlijden in 1591). Hij | |
[pagina 150]
| |
Treurdicht (Deploratio) van L.D.B. (Louis de Berlaymont) naar aanleiding van het overlijden van Robert de Melun, markies van Roubaix.
werd geboren te Ath in 1534 en in 1548 trad hij in in het klooster.Ga naar eindnoot(15) Het dorp Raismes lag binnen de heerlijkheid die van 1566 tot 1603 toebehoorde aan Anne Rollin, dochter van Georges Rollin, die er heer was van 1528 tot 1566. Hij was een afstammeling van de familie Rollin waartoe Nicolas Rollin behoorde, de beroemde kanselier van Filips de Goede. Zelf was Nicolas Rollin heer van Raismes van 1434 tot 1462.Ga naar eindnoot(16) Na de dood van haar eerste echtgenoot, Maximilien de Melun, burggraaf van Gent, in 1572, huwde Anne Rollin vier jaar later zijn neef Robert de Melun. Precies deze Robert de Melun duikt als centrale figuur op in de tweede bundel van Galletius. De directe aanleiding tot de uitgave ervan was de dood van deze krijgsman, die op 4 april 1585 sneuvelde tijdens het beleg van Antwerpen, waar hij het bevel voerde over een aanzienlijk deel van de Spaanse troepen. Behorende tot de groep van Waalse edelen die bekend staan als de ‘malcontenten’, aanvaardde ook hij aanvankelijk de bepa- | |
[pagina 151]
| |
lingen van de Pacificatie van Gent (1576) en schaarde hij zich aan de zijde van de Staten-Generaal, die hem in 1576 aanstelden tot gouverneur van Artesië. Naderhand werd hij, zoals de meeste edelen uit de meer zuidelijke gebieden, een van de ferventste verdedigers van de verzoening met de Spaanse koning. In dienst van het Spaanse gezag behaalde hij aanzienlijke militaire successen, waardoor hij steeds meer in de gunst kwam te staan van Filips II. Hij speelde o.m. een belangrijke rol in de expedities tegen de opstandige steden Gent en Doornik. Uit dank voor zijn roemruchte daden verkeeg hij de titel van markies van Roubaix. Het bericht van zijn opname in de Orde van het Gulden Vlies bereikte pas na zijn dood de Nederlanden.Ga naar eindnoot(17) In Galletius' motettenbundel is, na een lofdicht op de componist en de opdracht, een rouwklacht in versvorm opgenomen ter nagedachtenis van de markies van Roubaix.Ga naar eindnoot(18) De dichter vergelijkt hem met de dappere Hector van Troje en hij roemt hem om zijn wapenfeiten en zijn diensten aan het vaderland. Ongetwijfeld was het de bedoeling van de componist om zijn motetten op te dragen aan Robert de Melun, hetgeen evenwel door zijn onverwachte dood werd verhinderd. Zijn overlijden inspireerde Galletius tot het treurmotet Adesto dolori meo, op een tekst die verwijst naar het boek Job, dat als eerste werk de bundel opent. Het draagt overigens de ondertitel Moesta Authoris modulatio (rouwzang van de componist). In de opdracht, die Galletius richt tot Florentius de Berlaymont (of Barlaymont), schrijft hij dat hij deze motetten ‘ter ere van hem (de Melun) en enkele anderen heeft gecomponeerd, deels toen hij nog leefde, deels na zijn dood’.Ga naar eindnoot(19) Dat hij nadien zijn keuze liet vallen op Florentius de Berlaymont, verantwoordt hij o.m. door te wijzen op de familiebanden met Robert de Melun en op het feit dat ook hij gouverneur van Artesië was geweest (De Berlaymont werd gouverneur van Namen en Artesië in 1579). Deze de Berlaymont was aan Robert de Melun verwant door zijn huwelijk met een familielid, Hélène de Melun, de weduwe van Florent de Montmorency, hertog van Montigny, die in 1570 in Spanje op bevel van Filips II was vermoord. Hij was een van de jongste zonen van Charles de Berlaymont | |
[pagina 152]
| |
Eerste stem van het motet ‘Adesto dolori meo’, dat Galletius als treurzang (‘Moesta Authoris modulatio’) componeerde na het overlijden van Robert de Melun.
(1510-1578) en de broer van Louis de Berlaymont (1542-1594), die in 1570 Maximilien de Berghes was opgevolgd als aartsbisschop van Kamerijk. De dichter van de deploratio voor Robert de Melun tekende met de initialen L.D.B.: die verwijzen naar alle waarschijnlijkheid naar Louis de Berlaymont. In zijn Bibliotheca Belgica van 1739 noemt Foppens Louis de Berlaymont een ‘vir... in divinis humanisque litteris versatus’ (een man, bedreven in de letteren, zowel de gewijde als de profane).Ga naar eindnoot(20) Net zoals de Melun was de aartsbisschop erg Spaansgezind. Bij de bezetting van Kamerijk door de Fransen was hij met zijn kapittel naar Bergen gevlucht, waar hij in 1586 overleed. Florentius de Berlaymont behoorde aanvankelijk tot het kapittel van kanunniken aan de kathedraal van Luik, maar toen zijn oudere broers geen nakomelingen bleken voort te brengen, zegde hij het leven van geestelijke vaarwel en begon hij een (uiteindelijk niet zo succesrijke) loopbaan als krijgsman. Hij overleed in Namen op 8 april 1626.Ga naar eindnoot(21) In ieder geval blijkt de | |
[pagina 153]
| |
Berlaymont een minder roemrijke figuur geweest te zijn dan Robert de Melun. Het werk van Galletius kwam derhalve overduidelijk tot stand binnen de context van de contrareformatie. Dat Galletius echter ook contacten onderhield met meer zuiver artistiek geïnspireerde kringen, die uiteraard ook in de eerste plaats deel uitmaakten van de geestelijkheid en de adel, wordt aangetoond door de opdracht van het motet O admirabile commercium ‘in gratiam Nobilis Viri Domini D. des Cuinchys’. Deze edelman, heer van Cuinchy (of Cuincy, ook Quincy) is ongetwijfeld niemand anders dan de bekende Antoine de Blondel (ca. 1550-1603), de zoon van Jacques de Blondel, gouverneur van Doornik. Antoine de Blondel ontving een veelzijdige vorming in Italië, waar hij zich te Milaan o.m. bekwaamde in de vocale en de instrumentale muziek. Na zijn terugkeer vestigde hij zich in zijn kasteel van Cuinchy, vlakbij Dowaai, dat een centrum werd van literaire en muzikale bijeenkomsten. In 1593 richtte hij er een ‘Académie de Poésie Francoyse’ op, die bekend stond als ‘le Banc poétique du Baron de Cuinchy’. Zelf bespeelde hij de luit en schreef hij verzen. Als kunstmecenas oefende hij een niet geringe invloed uit op de artistieke activiteiten in de streek van Dowaai.Ga naar eindnoot(22) De reeds genoemde François Regnart, componist uit Dowaai en een tijdlang kapelmeester te Doornik, componeerde een staatsmotet (Tu Deus imparibus) ter ere van Antoine de Blondel.Ga naar eindnoot(23) Deze compositie verscheen in 1590 in de verzamelbundel Novae Cantiones Sacrae, waarin door Augustin Regnart composities werden samengebracht van zijn vier broers (François, Jacob, Charles en Pascasius).Ga naar eindnoot(24) Het motet van Galletius was misschien bedoeld als een nieuwjaarsgeschenk, aangezien de tekst O admirabile commercium die is van de antifoon voor de vespers van 1 januari.Ga naar eindnoot(25) In zijn twee bundels religieuze werken, hymnen en motetten, sluit Galletius stilistisch aan bij de vijfde generatie der Nederlandse polyfonisten, die vanaf ca. 1560 tot op het einde van de zestiende eeuw bedrijvig was. De hymnen voor het Commune Sanctorum zijn, als liturgische composities, sterk gebonden aan het Gregoriaanse origineel: de | |
[pagina 154]
| |
Bovenstem van het motet ‘O admirabile commercium’, door Galletius opgedragen aan Antoine de Blondel, heer van Cuinchy.
uitvoeringswijze is alternatim (per strofe afwisselend Gregoriaans en polyfonie) en de originele melodie wordt meestal, hetzij als cantus firmus hetzij geparafraseerd, overgenomen in één of meerdere partijen. Kenmerkend is tevens de wisselende bezetting per strofe (variërend van drie tot acht stemmen). Het is typische gebruiksmuziek, waarin de syllabische en de melismatische schrijfwijzen evenwichtig worden verdeeld. Na de hymnen zijn nog enkele intonatieformules voor de mis en de vespers (o.m. psalmtonen in de acht modi) toegevoegd in falsobordone, waarin de tekst strikt syllabisch-akkoordisch wordt gezongen, zodat het eenvoudig reciteren op een steeds herhaalde toon een plechtiger karakter krijgt.Ga naar eindnoot(26) Muzikaal interessanter zijn de motetten, waarin de componist alle aandacht kan toespitsen op de relatie tekst-muziek, aangezien er geen enkele verplichte band is met de liturgie. Het motet werd wel in bepaalde liturgische diensten uitgevoerd (b.v. in de mis, ter vervanging van een Gregoriaans propriumgezang), maar het werd ook vaak ten gehore gebracht bij private gebeds- | |
[pagina 155]
| |
diensten, paraliturgische plechtigheden (zoals processies) e.d.m. In de opdracht verwijst Galletius uitdrukkelijk naar zijn muzikale voorbeelden: hij citeert de namen van Adriaan Willaert (ca. 1490-1562), Cypriaan de Rore (1515/16-1565) en Orlandus Lassus (1532-1594). Vooral zijn stadsgenoot Lassus (‘popularis meus Orlandus’), de hoofdfiguur van de vijfde generatie Nederlandse polyfonisten, krijgt een bijzondere vermelding: ‘noch de tijd, noch de vergetelheid zullen de nalatenschap van dit geniaal talent vernietigen, omwille van de bewonderenswaardige zinnenstrelende klanken en de uitzonderlijke verscheidenheid’, aldus Galletius.Ga naar eindnoot(27) De ‘varietas’ verwijst ongetwijfeld naar Lassus' ongeëvenaarde meesterschap in de expressieve weergave van de tekst, die hij in zijn meesterlijke motetten als het ware op de voet volgt: de tekst dicteert het verloop van de muziek in al haar elementen (structuur, melodische lijn, ritme, samenklanken...). Adriaan Willaert en Cypriaan de Rore waren hem hierin voorgegaan. In zijn negenentwintig motetten toont Galletius zich een waardige leerling van de grootmeester Lassus, al bereikt hij zelden de concentratie en de intense spanning die Lassus' werk boven dat van de meeste van zijn tijdgenoten doet uitstijgen. Een van Galletius' grootste gebreken is de al te frequente herhaling van bepaalde tekstfragmenten, zodat zijn motetten vaak te lang zijn uitgesponnen, wat hen de spankracht eigen aan het werk van Lassus ontneemt. Toch bevat zijn bundel een aantal knap geschreven composities, die een gedegen vakmanschap verraden en een doorvoelde bezieling uitstralen. Ongetwijfeld verdient zijn werk een selectieve moderne uitgave.Ga naar eindnoot(28) Zoals bij de hymnen, zocht Galletius zeker ook in de compositie van de motetten vertroosting voor zijn leed, voortgebracht hetzij door het overlijden van zijn weldoener Robert de Melun, hetzij door de rampspoedige tijden. De keuze van de motetteksten is trouwens in sterke mate geïnspireerd door een intens verdriet: de meest voorkomende thema's zijn rouw, droefheid, dood, schuld, daarnaast echter ook godsvertrouwen. Eén achtstemmig motet, Tua est potentia, is een regelrechte smeekbede om vrede: drie partijen zingen hier als cantus firmus de | |
[pagina 156]
| |
bekende en in de zestiende-eeuwse polyfonie talloze malen gebruikte antifoon pro pace, ‘Da pacem Domine in diebus nostris.’. In dit werk toont Galletius zich een bedreven contrapuntist, die ook de ‘oude technieken’ volkomen beheerst. In de gruwelijke godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw bleken beide partijen de muziek blijkbaar toch een gelijksoortige functie toe te meten, nl. de leniging van de ellende, zoals Galletius het treffend verwoordt bij het begin van zijn opdracht aan abt Verman. Precies diezelfde formulering is te vinden in de voorwoorden tot de bundels Franse ‘chansons spirituelles’ die de Hugenoten in het geheim wisten te verspreiden. De muziek wordt beoefend: ‘pour adoucir l'amertume, et difficulté des labeurs... en ce tems misérable, et calamiteux’, ‘pour (par ce moyen) vous aider a tromper aucunement l'ennuy, et la tristesse, que ces guerres civiles vous apportoient’.Ga naar eindnoot(29) In haar rol als ‘troosteres der bedrukten’ stelde de Musica zich onpartijdig boven alle sociale, politieke en religieuze conflicten. Ook die rol was haar, naast schoonheidsideaal en machtssymbool, tijdens de Renaissance toebedeeld. | |
[pagina 159]
| |
Résumé:Le compositeur François Gallet, alias Franciscus Galletius, fut un représentant typique de la contre-réforme de la fin du XVIe siècle dans la région de Douai. Les données biographiques sont rares à son sujet. Il naquit à Mons, probablement vers 1555. Il fit ses études au célèbre ‘Collège d'Anchin’ fondé en 1568 à Douai par les Jésuites comme élément de l'université créée en 1562. Les deux institutions se proposaient par leur enseignement dogmatique d'enrayer la progression de la réforme dans le nord de la France. Après ses études, Galletius, promu chanoine, devint à une date indéterminée maître de chapelle à la collégiale Saint-Amatus. Les seuls repères chronologiques assurés nous sont fournis par deux recueils de musique polyphonique édités à Douai en 1586 par Johannes Bogardus. Le frontispice nous apprend qu'il n'était déjà plus maître de chapelle en 1586. Les noms mentionnés dans les dédicaces des deux recueils jettent quelque lumière sur les cercles où évoluait Galletius. Le premier recueil constitué d'hymnes pour le Commune Sanctorum, il le dédia à Antoine Verman(s), abbé de Vicoigne, qui avait peut-être payé les études de Galletius au Collège d'Anchin. Dans cette dédicace, Galletius exprime le chagrin que lui causent les guerres de religion, chagrin qu'il essaie d'adoucir en cherchant refuge dans la musique. Il y fait une allusion à la tourmente iconoclaste, par suite de laquelle il était devenu difficile aux maîtres de chapelle de trouver des hymnes en l'honneur des saints, les manuscrits ayant pour la plupart été la proie des flammes. Aussi espère-t-il par ses hymnes contribuer à restaurer ce répertoire très endommagé par la guerre. L'abbaye de Vicoigne appartenait à la seigneurie de Raismes, laquelle était propriété d'Anne Rollin, épouse de Robert de Melun, lequel tomba en 1585 à la tête d'un contingent espagnol au cours du siège d'Anvers. Ce Robert de Melun, marquis de Roubaix, est le personnage central dans la publication du deuxième recueil d'oeuvres religieuses de Galletius, constitué d'une collection de motets. Le compositeur voulait d'abord dédier ces oeuvres au glorieux homme de guerre qu'était Robert de Melun, mais au décès de ce dernier il les confia à Florentius de Berlaymont, parent du marquis de Roubaix par son épouse Hélène de Melun. Toutefois celui-ci n'était pas un guerrier aussi heureux que Melun. La dédicace s'accompagne d'une élégie sur la mort de Robert de Melun. Le poète signe L.D.B.: il s'agit probablement de Louis de Berlaymont, frère de Florentius et archevêque de Cambrai depuis 1570 (bien qu'il vécût en exil à Bergen suite à l'invasion française). Tout comme Melun, il était chaud partisan des Espagnols. La première composition du recueil, le motet Adesto dolori meo (sur un texte inspiré du livre de Job), Galletius l'écrivit à l'occasion de la mort de Melun. Une autre oeuvre pourvue d'une dédicace, le motet O admirabile commercium, révèle en même temps des contacts avec des cercles douaisiens plus purement artistiques: Galletius le composa en l'honneur du ‘seigneur de Cuinchy’, Antoine de Blondel, ami de la littérature et de la musique qui rassemblait autour de lui, dans son château de Cuinchy aux portes de Douai, des artistes de tout poil. | |
[pagina 160]
| |
D'un point de vue exclusivement musical, l'oeuvre de Galletius se rattache au style de la cinquième génération de polyphonistes néerlandais, dont la figure de proue est Roland de Lassus (1532-1594). Comme ses exemples musicaux, Galletius mentionne, aux côtés de Lassus, Adriaan Willaert (vers 1490-1562) et Cypriaan de Rore (1515/16-1565), deux personnages centraux qui servirent également de modèle à Lassus pour un style polyphonique mettant tout particulièrement l'accent sur la relation entre le texte et la musique. Les motets de Galletius se rattachent nettement à Lassus, même s'il n'atteint que rarement au style puissant, très chargé affectivement de son modèle insurpassé. Son oeuvre mérite toutefois d'être arrachée à l'oubli. L'exécution alternée et l'emprunt de la mélodie grégorienne prouvent que les hymnes étaient destinées aux services liturgiques (vêpres).
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut) |
|