De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Jozef Goossenaerts (1882-1963).
| |
[pagina 11]
| |
Jozef Goossenaerts (1882-1963) en de Franse Nederlanden
| |
[pagina 12]
| |
oom bijwonen; de 15-jarige Goossenaerts werd er sterk geconfronteerd met de verschillen tussen deze omgeving en zijn eigen Kempische ‘heimat’. Met veel interesse legde hij ook zijn oor te luisteren bij de taal: het voor hem haast onverstaanbare Picardisch. Taalkundige belangstelling was dus reeds erg vroeg bij Goossenaerts aanwezig. Na zijn studies in de Germaanse filologie te Gent, die ongetwijfeld daaruit voortvloeiden, ontplooide hij een zeer grote activiteit, waarbij de Franse Nederlanden van het begin af aan om de hoek kwamen kijken. Als jonge leraar te Chimay en te Ath (1907-1912) behoorde Goossenaerts tot de medeoprichters van de beweging ‘Taalgrens wakker’. Aangezien er een nauw samenwerkingsverband bestond tussen deze beweging en ‘Pro Westlandia’Ga naar eindnoot(5) is het duidelijk dat Goossenaerts ook aandacht had voor de Franse Nederlanden. Deze belangstelling wordt bevestigd door een lezing die hij hield op het congres van het Davidsfonds, dat op 18 en 19 augustus 1912 gehouden werd; in een speciale onderafdeling behandelde Goossenaerts ‘De taalgrens van Edingen tot Orroir’ en wees er bij die gelegenheid op dat ons taalgebied in de Franse Nederlanden alsmaar kleiner werd. Met aandacht ook had hij in 1910 reeds geluisterd naar pastoor Descamps uit Zerkel die op het eerste Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen breedvoerig over de taaltoestanden in zijn streek had gesproken. Goossenaerts die op datzelfde congres ook een lezing had gehouden, zou vanaf 1912, het jaar waarin hij tot leraar werd benoemd aan het atheneum te Gent, actief worden betrokken bij de organisatie van de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen. Reeds in 1913, als mede-organisator van de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen te Gent, zou Goossenaerts pogingen ondernemen om de Franse Nederlanden bij het gebeuren te betrekken. Hij nam daarvoor contact op met het Comité flamand de France, de enige regionalistische beweging die vóór 1914 in de streek actief was. In een brief van 18 september 1913 wees voorzitter Looten er evenwel op, dat hij niet op de medewerking van het Comité flamand hoefde te rekenen. Reden voor die afwijzende houding was een hetze die in Frankrijk was ontstaan n.a.v. een vermeend incident op de wereldten- | |
[pagina 13]
| |
toonstelling te Gent in 1913, waar een Franse vlag in brand zou zijn gestoken. In zijn brief aan Goossenaerts reageerde Camille Looten erg emotioneel: ‘Un incident fâcheux, que vous regrettez, je le sais, autant que nous même, nous met dans la nécessité de nous abstenir: ainsi le veulent les égards que nous devons à l'opinion publique de notre pays, plus susceptible que jamais en ce moment à tout ce qui intéresse l'honneur national’. Looten sloot niet uit dat het Comité flamand op een later tijdstip wel aan de congressen zou kunnen meewerken, maar meer dan een uiting van beleefdheid was dit ongetwijfeld niet. Na 1918 zou het Comité flamand zelfs minder dan ooit bereid zijn om over de brug te komen, mede door de ongelukkige rol die leden van ‘Pro Westlandia’ gedurende de Eerste Wereldoorlog hadden gespeeld. Jozef Goossenaerts gaf echter de moed niet op. Omstreeks 1921 smeedde hij met Jan Oscar de Gruyter plannen om met het ‘Vlaamsch Volkstooneel’ dat hij mee had helpen oprichten, ook op te treden in de Franse Nederlanden. De tijd daarvoor was nog niet rijp, wat eveneens bleek uit de weigering van het Comité flamand om mee te werken aan de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen te Brugge in 1922. In een schrijven aan het bestuur van het Comité flamand had Goossenaerts er wel op gewezen, dat alles strikt bij de wetenschap zou blijven, maar klaarblijkelijk klonk dit niet voldoende overtuigend. Meer succes had Goossenaerts in 1926, bij de voorbereiding van de Wetenschappelijke Congressen te Gent. Zijn gesprekspartner was niet langer het Comité flamand, maar wel het Vlaams Verbond van Frankrijk, dat op dat ogenblik door de stuwende kracht van Jean-Marie Gantois tot volle ontplooiing was gekomen. Op 3 maart 1926 richtte Goossenaerts een schrijven aan de Rijselse advocaat J.E. Van den Driessche met de vraag om op het congres te Gent een historisch onderwerp te behandelen: ‘Voor ons ware het een eer en een genoegen om eindelijk weer eens iemand uit Fransch-Vlaanderen - op de congressen in 1910 sprak pastoor Descamps - te zien optreden met een onderwerp dat ook ons kan interesseren’. Van den Driessche ging dankbaar op deze uitnodiging in, maar betreurde tegelijk dat hij niet in het Nederlands kon spreken. Voor Goossenaerts was dit helemaal geen probleem; hij ging ak- | |
[pagina 14]
| |
koord met de voorgestelde Franse lezingen over Ogier van Busbeke en ‘La culture flamande et la France’. Gedurende de weken die aan het congres vooraf gingen, werd een vrij drukke correspondentie gevoerd om allerlei praktische regelingen te kunnen treffen. Ook Gantois nam contact op met Goossenaerts, met een verzoek om alle mogelijke documentatie over het congres en het voorstel dat iemand van het Vlaams Verbond in het Vlaams een rede zou houden, aansluitend op de voordracht van Van den Driessche. Goossenaerts ging slechts schoorvoetend op dit voorstel in. Zo schreef hij hem op 22 maart 1926: ‘Ook die spreker houdt wel geen ‘meeting’ en blijft in een wetenschappelijke atmosfeer? Dat zal trouwens nog geen afbreuk doen aan de geestdrift, nietwaar?’. Op 31 maart leek de beslissing te zijn genomen. Gantois deelde Goossenaerts mee dat Marcel Jansen op het congres het woord zou voeren als vertegenwoordiger van het Vlaams Verbond van Frankrijk. Uiteraard zag Gantois, met zijn aangeboren talent als propagandist, in het congres ook een uitstekend forum om zijn vereniging aan de Vlaamse vrienden kenbaar te maken. Aan Goossenaerts vroeg hij of op de boeken- en tijdschriftententoonstelling tijdens het congres een speciale stand voor Frans-Vlaanderen kon worden ingericht. Het antwoord van Jozef Goossenaerts kwam er op 2 april 1926. Hij liet niet na er andermaal zijn zorg over uit te drukken, dat beide sprekers toch wel in de wetenschappelijke atmosfeer zouden blijven. Anderzijds stond hij Gantois toch toe een aantal druksels uit of over Frans-Vlaanderen mee te brengen of op te sturen en beloofde hij dat voor de lezingen over Frans-Vlaanderen nog speciale propaganda zou worden gemaakt. Hoe voorzichtig de houding van Goossenaerts ook was geweest en hoe onschuldig op zich ook de actieve deelname van twee Franse staatsburgers aan een Vlaams congres, moeilijkheden bleven niet uit. De Franse veiligheidsdiensten waren zeer goed op de hoogte en stelden een onderzoek in naar het optreden van Janssen en Van den Driessche. Vooral Marcel Janssen, officieel verhinderd wegens ziekte van zijn moeder, werd de grond klaarblijkelijk heet onder de voeten. In allerijl moest nog worden gezocht naar een Vlaming die bereid was om de tekst van Janssen | |
[pagina 15]
| |
voor te lezen op het congres. Gantois suggereerde de naam van Vital Celen; uiteindelijk zou prof. Vercoullie de tekst hebben voorgelezen.Ga naar eindnoot(6) Waren de moeilijkheden met de Franse veiligheidsdiensten er de oorzaak van dat we later geen Frans-Vlamingen meer zien optreden op de Wetenschappelijke Congressen? Wie zal het bewijzen? Alleen stellen we vast dat in de bewaarde documentatie heel weinig sporen terug te vinden zijn van contacten van Jozef Goossenaerts met de Franse Nederlanden tussen 1927 en 1940. Op 6 januari 1936 stuurde hij wel een brief aan de redactie van ‘Le Lion de Flandre’ en ‘De Torrewachter’ waarin hij een ruilabonnement voorstelde met ‘Wetenschap in Vlaanderen’. In 1938 publiceerde Goossenaerts een artikel in ‘De Torrewachter’ over de Wetenschappelijke Congressen en datzelfde jaar zou hij ook lid zijn geworden van de onder impuls van W.J.L. van Es opgerichte Vereniging Zannekin, die de activiteiten van de Frans-Vlamingen ten voordele van de Nederlandse taal en cultuur wilde steunen. Ook de correspondentie met Gantois was klaarblijkelijk niet helemaal stilgevallen, hoewel we voor de periode 1927-1940 slechts één brief terugvonden. Op 13 juli 1939 maakte Goossenaerts hem met name attent op de ‘Groot-Nederlandsche Berichten’: ‘Daar staan soms wel interessante dingen in, ook speciaal voor U en Uw streek...’. Voor de periode 1940-1948 is er geen enkele aanwijzing te vinden voor relaties tussen Jozef Goossenaerts en de Franse Nederlanden. Maar wanneer hier vanaf 1948 de schuchtere aanzet werd gegeven tot de Frans-Vlaamse cultuurdagen te Waregem aarzelde hij niet om heel spoedig contact te zoeken met de initiatiefnemersGa naar eindnoot(7). In een brief van 21 juli 1949 aan André Demedts drukte Goossenaerts zijn respect uit voor zijn ‘pogingen’ met Frans-Vlaanderen; hij was evenwel verhinderd om op de dag te Waregem aanwezig te zijn. Goossenaerts, die op dat ogenblik volop bezig was met de voorbereiding van het Algemeen Nederlands Congres te Gent in 1949, stuurde 's anderendaags een nieuwe brief aan Demedts waarin hij hem vroeg of hij niemand kende die op de slotvergadering van het congres iets zou kunnen zeggen over de culturele betrekkingen met Frans-Vlaanderen. Demedts suggereerde hem vermoedelijk de naam van Vital Celen. | |
[pagina 16]
| |
In een schrijven van 26 juli 1949 zette Goossenaert de teneur uiteen van de causerie die hij van Celen verwachtte: ‘... in die zin, of mede in die zin, dat ze de toehoorders b.v. aan zou kunnen zetten om een fietstocht ginderheen te maken? Of is uw ondervinding zo dat we gerust overal mogen zeggen hoeveel ginds al verloren gegaan is aan stambewustzijn en nog elke dag verloren gaat?’. De contacten met Celen werden verder goed onderhouden. Op 1 maart 1950 vroeg de hoofdredacteur van ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ hem zijn medewerking voor in het Nederlands geschreven bijdragen over wetenschap en wetenschapsmensen uit Frans-Vlaanderen; de streek moest dus ook enige ruimte toebedeeld krijgen in Goossenaerts' tijdschrift. Verder werd Celen ook uitgenodigd om samen met Goossenaerts en Dr. Luc Carton Jean-Marie Gantois met een bezoek te vereren in Waten. Het levenslange verblijfsverbod in zijn streek, waartoe Gantois op zijn proces na de Tweede Wereldoorlog was veroordeeld, werd in december 1949 inderdaad omgezet in een woonverbod van 10 jaar. Zo kon hij jaarlijks ongestoord vakantieperiodes doorbrengen in zijn streek en werd het contact met zijn Belgische vrienden sterk vergemakkelijkt. Goossenaerts bracht hem op de hoogte van zijn geplande bezoek in een brief van 18 juli 1950; Gantois werd aangeschreven als ‘Beste Kozijn’, wat erop wijst dat beide mannen erg vertrouwelijk met elkaar omgingen. Het blijkt inderdaad dat Goossenaerts door Gantois werd gebruikt voor het opsturen van allerlei documentatie naar adressen die hij had opgegeven en dat hij hem via ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ ook een tribune verschafte voor zijn geschriften. Uiteindelijk zou de reis worden gepland op 27 augustus 1950; de bestemming werd Kassel. Goossenaerts zocht ijverig naar bereidwillige autobestuurders en stuurde Gantois ook een naamlijst met de vermoedelijke medereizigers: pater Callewaert, F. De Pillecijn, L. Carton, W. Vanbeselaere en R. van den Abeele. Opmerkelijk is toch wel dat Goossenaerts zich in een vrij onderdanige positie opstelde: hij vroeg Gantois een reisplan, documentatie en leiding en informeerde naar een geschikte eetgelegenheid waar men Vlaams sprak. Uiteraard was dit voor Gantois de gedroomde gelegenheid om zich te doen gelden. In een brief aan Goossenaerts van 3 augustus 1950 liet hij niet na zijn ongenoe- | |
[pagina 17]
| |
gen te uiten over een aantal verbeteringen die hij had aangebracht in een van zijn teksten voor ‘Wetenschappelijke Tijdingen’. Meer nog: hij meende recht te hebben op eerherstel en kondigde een bijdrage aan die beter bij het tijdschrift paste, alsof híj́ alleen daarover kon oordelen. In diezelfde brief reageerde Gantois ook op het reisplan van Goossenaerts: een hele karavaan (het zou uiteindelijk om vier wagens gaan) kon of mocht hij niet ontvangen en ook op openbare plaatsen mocht hij niet meereizen: ‘Ik vraag u “kies” en “bescheiden” met mij ter plaatse te handelen!...’. Gantois zag dus heel goed in dat zeker niet provocerend mocht worden opgetreden, en misschien zelfs vond hij Goossenaerts' plan een beetje lichtzinnig. Dat bleek ook uit een brief van 12 augustus 1950, waarbij Gantois het reisplan opstuurde en met aandrang vroeg dat slechts één wagen tot bij zijn huis zou komen (de anderen moesten wachten te St.-Omaars). In diezelfde brief nam Gantois ook wat gas terug t.a.v. zijn medewerking aan ‘Wetenschappelijke Tijdingen’: hij vroeg voortaan op de hoogte te worden gebracht van eventuele veranderingen aan zijn teksten; wel kondigde hij een bijdrage aan over de taalgrens, die hij in ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ wilde publiceren onder de naam Van Bijleveld (een voorstel waar Goossenaerts uiteindelijk niet op in zou gaan). Bij de voorbereiding van de autotocht meende Goossenaerts hoe dan ook dat hij niet over één nacht ijs was gegaan. Het definitieve plan was voor advies aan prominenten gestuurd, o.a. aan Stijn Streuvels en Goossenaerts reageerde zeer misnoegd toen een gedeelte van een vertrouwelijk rondschrijven i.v.m. de autotocht zonder zijn medeweten in ‘De Standaard’ werd gepubliceerd. Over de uiteindelijke afloop van de tocht hebben we geen verdere informatie, maar ongetwijfeld was Gantois erg in zijn nopjes met de eer die hem werd aangedaan. Hij werd zelfs poeslief, toen hij in een brief van 17 oktober 1950 aan Goossenaerts vroeg om de Nederlandse taalfouten te verbeteren in een bijdrage die hij had toegestuurd onder de naam Gheerland. In een schrijven van 21 december 1950 verzocht Gantois met klem dat het geheim rond de identiteit van Gheerland bewaard zou worden, wat getuigde van een wel erg grote naïviteit, omdat | |
[pagina 18]
| |
zowel stijl als inhoud de ware naam van de auteur verraadden. Heel interessant om te noteren is dat Gantois in deze brief getuigde dat hij in zijn ballingsoord Brachay een leventje leidde ‘als God in Frankrijk’. Hij kon inderdaad lezen en schrijven naar hartelust, had geen materiële zorgen en had als aalmoezenier weinig of niets om handen. Hij had bovendien weinig scrupules om mensen op allerlei manieren voor hem aan het werk te zetten. Zo vroeg hij Goossenaerts herhaaldelijk om publikaties aan hem af te staan en liet hij hem opzoekwerk verrichten in de Gentse universiteitsbibliotheek. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat Jozef Goossenaerts het op een bepaald ogenblik welletjes begon te vinden. Hij kon niet optornen tegen Gantois die hem vanuit zijn comfortabele positie met vragen en brieven bleef bestoken en tot diens uiterste misnoegdheid stuurde hij hem alleen sporadisch nog een antwoord. Toch was de houding van Goossenaerts in de enkele bewaarde brieven soms vrij raadselachtig. Zo vroeg hij op 12 juni 1951 aan Gantois hoe het stond’... met dat stuk uit de nagelaten papieren van de zo jammerlijk vroeg overleden H. van Bijleveld’ (hierboven reeds vermeld). Pure ironie, of wist Goossenaerts gewoon niet dat Gantois achter deze naam schuil ging? Hoe het ook zij, de contacten tussen beide mannen verliepen niet bepaald vlekkeloos. Vooral Gantois speelde de onruststoker door te verklaren dat hij geen lust had om nog verder aan ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ mee te werken en door Goossenaerts sarcastisch te betitelen als ‘Zwijgende vriend’. Goossenaerts van zijn kant bleef karig met zijn antwoorden en weigerde kordaat bepaalde artikelen van Gantois op te nemen in zijn tijdschrift. Toch gingen de contacten niet verloren en manifesteerden ze zich zelfs op soms verrassende wijze. Zo vernemen we uit een brief van Goossenaerts aan Luc Verbeke d.d. 28 augustus 1954 dat hij bij Gantois naar mogelijkheden had geïnformeerd om zijn dochter Frans te laten bijleren gedurende de vakantieperiode. Goossenaerts die aanwezig zou zijn op de Frans-Vlaamse cultuurdag te Waregem, wenste hierover een plan te bespreken met Verbeke. In een brief die Goossenaerts diezelfde dag schreef aan Gantois vernemen we iets meer over dat plan, dat vermoedelijk afkomstig was van Gantois' vriend Ward Corsmit. De suggestie bestond | |
[pagina 19]
| |
met name uit een uitwisseling van scholieren: ‘Stelselmatige uitwisseling met jullie streek: het kan eens een vast deel worden van de Waregemse werking? Veel liever met jullie dan met anderen, natuurlijk!’. Alleen was de tijd daarvoor uiteraard nog niet rijp. Na 1954 zakken de contacten tussen Goossenaerts en Gantois verder weg; sporadisch vinden we nog een bijdrage van Gantois in ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ en in 1959 publiceerde Goossenaerts een korte bijdrage over J.E. Van den Driessche in ‘Notre Flandre’. Daar bleef het ongeveer bij en daarmee leek de ring ook gesloten: Goossenaerts greep terug naar de figuur waarmee zijn contacten met de Franse Nederlanden voorgoed op dreef waren gekomen. Een laatste opflakkering zien we toch nog op het einde van Goossenaerts' leven. In 1961 was hij aangesproken om op de cultuurdag te Waregem een lezing te houden over Van den Driessche. Begrijpe wie het kan: in een brief van 29 juni 1961 vroeg Goossenaerts aan Gantois een deel van de toespraak te ontwerpen en op papier te zetten en hij nodigde hem tegelijk uit om in Gent te komen spreken over de Franse Nederlanden. Koren op de molen van Gantois uiteraard die nu in Rijsel verbleef en Goossenaerts onmiddellijk suggereerde om als verbindingsman op te treden voor nog andere lezingen in het Vlaamse land. De houding van Goossenaerts, die toch veel ervaring had, wekt op zijn minst verbazing. En er was nog meer: op 24 augustus 1961 maakte Goossenaerts zijn tekst voor advies ook over aan de Nederlander Schaap, een oude vriend van Gantois en trouwe adept van de cultuurdag te Waregem. Onbegrijpelijk hoe een man van bijna 80 jaar, met zoveel verdiensten, goedkeuring zocht voor de woorden die hij zou uitspreken op een gebeuren als de Frans-Vlaamse cultuurdag. T.a.v. Schaap drukte hij de hoop uit’... dat er genoeg overschiet voor u als ‘Groot-Nederlander’ die overigens weet dat de grondslag van onze Dietse kultuur allicht ginder ligt (blijkens de handschriften uit S. Omaars) enz. Desgevraagd laat ik nog een of ander weg dat misschien in Uw kraam beter passen zou’. Op 25 augustus was het de beurt aan André Demedts, de toenmalige voorzitter van het Komitee voor Frans-Vlaanderen; ook aan hem vroeg Goossenaerts hem erop te wijzen indien in zijn toespraak bepaalde za- | |
[pagina 20]
| |
ken zouden voorkomen die ondoelmatig, inopportuun of verkeerd zouden zijn. In de brief aan Demedts wordt ook een tipje van de sluier gelicht waarom Goossenaerts zich langs alle kanten probeerde in te dekken. Klaarblijkelijk waren de Waregemse organisatoren er niet helemaal gerust op. Waarom anders zou Goossenaerts aan Demedts schrijven dat hij voor hem niet bang hoefde te zijn? Bevestiging daarvan krijgen we in een brief van Goossenaerts aan secretaris Luc Verbeke d.d. 30 augustus 1961; hierin verklaarde hij dat hij voor zijn toespraak helemaal niet schatplichtig was aan Gantois. Diens stem mocht dus in Waregem zeker niet doorklinken: het is een nieuwe aanduiding van de liefde-haatverhouding tussen Gantois en het Komitee voor Frans-Vlaanderen, waarin Goossenaerts o.i. nooit duidelijk partij heeft gekozen. Zeker liet hij Gantois niet helemaal vallen, omdat hij voor 1962, het jaar vóór zijn overlijden, nog plannen maakte om Gantois een aantal spreekbeurten te laten houden in het Vlaamse land, in samenwerking met het Davidsfonds. | |
[pagina 21]
| |
RésuméJozef Goossenaerts (1882-1963) est surtout connu comme organisateur des Vlaamse Wetenschappelijke Congressen (Congrès scientifiques flamands) et comme fondateur de la Vereniging voor Wetenschap (Association pour la science) et de son organe ‘Wetenschap in Vlaanderen’ (La science en Flandre), qui s'appellerait plus tard ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ (Nouvelles scientifiques). Ce germaniste de l'école gantoise connaissait quelque peu la région grâce à une relation de sa famille. Après ses études, il déploya immédiatement une intense activité culturelle et inclut d'emblée les Pays-Bas français dans sa sphère d'intérêt. Les premiers contacts se concrétisèrent dans une conférence prononcée au congrès annuel du Davidsfonds en 1912 et dans son adhésion au mouvement ‘Taalgrens Wakker’ (Frontière linguistique en éveil) qui collaborait étroitement avec ‘Pro Westlandia’. En 1913, il était pour la première fois co-organisateur des Vlaamse Wetenschappelijke Congressen et s'efforçait d'obtenir la collaboration du Comité flamand de France. Toutefois cette première tentative échoua. Dans les premières années de l'après-guerre, les contacts ne se déroulèrent pas non plus très facilement. Goossenaerts n'obtiendrait une collaboration véritable qu'en 1926, lors de l'organisation à Gand des Vlaamse Wetenschappelijke Congressen. Les contacts passaient maintenant par Jean-Marie Gantois et le Vlaams Verbond van Frankrijk. J.E. Van den Driessche et M. Janssen furent invités à y donner une conférence. Les services de sécurité français étaient toutefois au courant et le dernier nommé se vit obligé de déclarer forfait. Entre 1926 et 1949, on ne peut guère trouver de traces de contacts entre Jozef Goossenaerts et les Pays-Bas français. Mais Goossenaerts manifesta d'emblée son soutien aux organisateurs des journées culturelles de la Flandre française à Waregem et il appartint aux tous premiers à reprendre contact depuis la Belgique avec Gantois: il lui rendit visite pendant la période des congés et lui procura également, par le biais des Wetenschappelijke Tijdingen, une tribune aux articles de sa main. Mais les rapports entre Goossenaerts et Gantois ne demeurèrent pas sans nuages: des frictions apparurent à propos de certains articles de Gantois et Goossenaerts ne répondit pas à toutes les lettres de Gantois. Néanmoins, on n'en vint jamais à la cassure. Jusqu'à la fin de sa vie, Goossenaerts continuerait à organiser des conférences de Gantois et même à le considérer jusqu'à un certain point comme un guide et un conseiller.
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut). |
|