| |
| |
| |
H.G.C. Cohen Stuart (1896-1978).
| |
| |
| |
Verkenningstocht door Vlaanderen en Noord-Frankrijk
H.G.C. Cohen Stuart (1896-1978)
Trekt men op de kaart een lijn van Aken tot Boulogne, dan heeft men daarmee met vrij groote nauwkeurigheid aangegeven waar de oude taalgrens liep tusschen 't Nederlandsch en 't Fransch. Deze grens dagteekent van den tijd der volksverhuizing en loopt in groote trekken volgens een Romeinschen heirweg, die van West naar Oost Boulogne en Aken verbond en die waarschijnlijk nog vrij lang de lijn van weerstand der Romeinsche beschaving is geweest.
Slechts zeer weinig is deze lange grens in den loop der eeuwen verschoven. Voor 't overgroote deel heeft zij zich weten te handhaven. Slechts de driehoek St. Omaars (St. Omer) - Boulogne (Vlaamsch Boonen, Latijn Bononia) - Grevelingen (Gravelines) is geheel verloren gegaan. De huidige taalgrens kan, van St. Omaars tot Grevelingen, ruwweg worden aangegeven met den loop van het gekanaliseerde riviertje de Aa. Raadpleegt men een geschiedkundigen atlas, dan is de vermoedelijke oorzaak van het plaatselijk verlies aan taalgebied wel te vinden. Immers dit riviertje was ook de grens van het oude graafschap Vlaanderen, terwijl de verfranschte driehoek meer rechtstreeks aan de Fransche kroon verbonden was.
Volgens de onderzoekingen van Mr. W.J.L. van Es en zijn vrienden, die dit gebied doorkruisten in 1911, bedraagt het aantal Vlamingen in de arrondissementen Duinkerken en Hazebroek ruim 100000, dat in het arrondissement Rijssel wat meer. (Vgl. de artikelen van Mr. W.J.L. van Es in ‘Neerlandia’, Sept., Okt., Nov. 1911). De eerste wonen in ons oorspronkelijk taalgebied. Zij zijn, vooral de laatste tientallen jaren, iets teruggedrongen: over de Aa en langs de kust van Grevelingen tot voorbij Duinkerken zijn zij in de minderheid gebracht. De Vlaamsche bevolking in het arrondissement Rijssel is echter zuivere winst.
In augustus 1922 maakten wij een tocht van ruim 10 dagen om ons eens van den toestand in dit deel van ons taalgebied op de hoogte te stellen en daarbij gegevens te verkrijgen omtrent den trek van N. Nederlanders en Vlamingen uit België naar N. Frankrijk. Welke laatste aangelegenheid onzerzijds zooveel te meer de aandacht verdient, nu het verschijnsel der ontvolking, ook in het Noorden der Fransche republiek, wellicht onzen stam in staat zal stellen om aldaar een afzetgebied te vinden voor overtollige werkkrachten.
| |
| |
Dat men in het Vlaamsche deel van België met Vlaamsch terecht kan, dat Vlaamsch en Nederlandsch 2 woorden zijn voor 't zelfde begrip, zijn voorzeker feiten die nu in ons land wel van algemeene bekendheid zullen zijn. Wel wil ik er hier nog eens den nadruk op leggen, dat 't dan ook voor iederen N. Nederlander een nationale plicht genoemd moet worden, om in Vlaanderen Nederlandsch te spreken.
Wil men zich oefenen in 't spreken van Fransch, een nuttig en lofwaardig streven op zich zelf, dan doe men dit niet in het Vlaamsche land en zelfs ook niet te Brussel. Ieder Nederlander, die in Vlaanderen Fransch spreekt, verleent een onrechtstreekschen steun aan de Franskiljonsche belagers van onzen stam, die daarin grond vinden om te beweren dat de N. Nederlanders zelf voor hun taal geen achting hebben. Ieder Nederlander echter, die zich in Vlaanderen toont wat hij is, wordt door de bewuste Vlamingen met open armen ontvangen en draagt 'n ietsje bij tot de vrijheid van het Vlaamsche volk; immers hij geeft den strijders een zedelijken ruggesteun en werkt mee aan de verspreiding van 't beschaafde Nederlandsch in de zuidelijke gewesten.
Zelfs ook in Brussel spreke men Nederlandsch. Dit zal zeker verschillende malen tot moeilijkheden aanleiding geven. Maar het eigenlijke volk van Brussel is Vlaamsch, even Vlaamsch als de oude Groote Markt, waar men op no 16 in het Vlaamsch Huis een middelpunt vindt van Vlaamsch leven, dat ieder N. Nederlander in Brussel eens moest bezoeken.
Vlaamsche huizen vindt men tegenwoordig ook te Antwerpen, Gent, Brugge, Kortrijk. En overal zijn deze instellingen zegenrijke middelpunten, waar een geest van vrijheid en zelfbewustzijn heerscht, die den nationaal voelenden Nederlander aangenaam treft. De meeste dezer instellingen zijn koffiehuizen; te Gent, in ‘Uilenspiegel’, kan men er zeer goed en goedkoop eten, terwijl daar ook een flinke vergader- en toneelzaal is. Te Brugge kan men er zeer goed overnachten.
Wij begonnen onze reis te Brussel. Wij hielden ons daar niet zonder eenigen schroom aan ons eigen wachtwoord: om Nederlandsch te spreken. Maar het viel ons geweldig mee, hoe men bijna overal met onze taal terecht kon. Het hotel waar wij belandden droeg een zeer Nederlandschen naam. Niettemin verliep onze proef hier vrij ongelukkig. De hotelhouder verstond ons niet -gaf dit tenminste voor; dit ging nog gepaard met een onhebbelijken toon, zoodat wij tenslotte in verbolgenheid Engelsch gingen spreken. Hij was hier wel verbouwereerd over. Maar ons zelf maakten wij 't er ook niet makkelijk mee. Wij hadden nog 'n handdoek noodig en wisten waarlijk niet te bedenken wat dit in 't Engelsch was. Wij wilden 't ook niet in 't Fransch vragen. Ik droomde 's nachts bijna van dien handdoek - maar heb 't den volgenden ochtend met een zelf meegebrachte gedaan.
'n Andermaal daarentegen moesten wij eenige slappe boorden koopen. 'n Rasechte Vlaming die ons begeleidde, ried ons aan om nu toch maar om ‘cols’ te vragen. Het Nederlandsche woord zou men stellig niet kennen. Gelukkig waren we koppiger dan hij. Want men begreep ons dadelijk.
Toevallig troffen wij in Brussel juist de N. Nederlandsche kinderen, die den vorigen zomer tegen Vlaamsche werden uitgewisseld, en nu vanuit Antwerpen onder leiding 'n uitstapje maakten naar de hoofdstad. Zij hadden 't erg naar hun zin en al veel tochten gemaakt. Terwijl de ouders van eenige der Hollandsche kinderen, die eens een kijkje kwamen nemen, zich verrukt toon- | |
| |
den over de gulle en hartelijke ontvangst welke men hun in Vlaanderen had bereid. Een prachtige opzet om de jeugd van Noord en Zuid tot elkaar te brengen! En 'n uitstekende methode om den kinderen voor weinig geld een heerlijke vakantie te bezorgen.
Onze verdere tocht leidde ons o.m. langs Maria Hoorebeke, een van de merkwaardigste plekjes van Vlaanderen, aldaar bekend onder den naam van Geuzenhoek. Men vindt er 'n kleine, maar hecht aaneengesloten Protestantsche gemeente met 'n Hollandschen dominee, die ons buitengewoon hartelijk ontving. Deze gemeente heeft zich de eeuwen door sedert de hervorming gehandhaafd. De gemeentenaren zijn afstammelingen van de oude Boschgeuzen, die op die plek vaak hun godsdienstoefeningen in een kelder moesten houden. Thans eerst schijnt men ongerust te worden over het voortbestaan der gemeente. Alle leden zijn feitelijk onderling familie en men is dan ook bang dat dit op den duur tot het uitsterven der Hoorebekers zal moeten leiden. Er openbaart zich echter nog steeds een krachtig geestelijk leven en men overweegt plannen, om door den toevoer van versch bloed b.v. uit Holland den Geuzenhoek voor den ondergang te bewaren.
Te Kortrijk richtten wij een bedevaart naar het gedenkteeken van den Guldensporenslag van 1302, gelegen in een park ± op het vroegere slagveld. Hier voert de geest ons terug naar het roemrijk verleden der Vlaamsche gemeentenaren. Hier droomt men van een nieuwe vrijheid voor het Vlaamsche land.
Roeselare is de zetel van een ontluikend Vlaamsch ekonomisch leven. Men vindt er het hoofdkantoor der West-Vlaamsche heropbouwmaatschappij van den heer Van de Busschere, die aan den opbouw der verwoeste gewesten een voornaam aandeel heeft genomen en die op zuiver Vlaamsche leest is geschoeid. Ook is hier de machinefabriek van Steenbrugge en Sabbe, welke dezelfde Vlaamsche nationale beteekenis heeft. Het doet niet te beschrijven weldadig aan om te midden van dit volk met zijn verfranscht ekonomisch leven, plotseling een oase te betreden, door den ongerepten Nederlandschen geest bezield. Hulde den mannen van Roeselare!
Inmiddels is men reeds geruimen tijd in 't gebied, waar de sporen van den grooten oorlog nog zichtbaar zijn. Te Oudenaarde bemerkten wij dat de toren nog beschadigd was. Hier vertoonden in de buitenwijken enkele huizen kogelgaten. Voorbij Kortrijk ziet men met verbazing nog talrijke Duitsche opschriften. Zoo om plaatsruimte aan te geven voor inkwartiering: ‘Belegbar für... Mann, ... Offiziere, ... Pferde’. Elders bij een pomp: ‘Nicht trinkbar’, of ook: ‘Nach Ortskommandantur’, ‘Zur Ausgabe von Lebensmitteln’, enz. Vreemd dat men nog niet al deze teekenen van de Duitse bezetting had uitgewischt.
Bij Staden, tusschen Roeselare en Diksmuide, komt men in de eigenlijke frontstreek. In al de dorpjes die nu volgen, staat geen huis of 't is nieuw opgebouwd. In de verte komt men langs 't bosch van Houthulst, waar vlak voor den wapenstilstand nog vele duizenden Vlamingen - en van de flinkste helaas - het leven verloren, nadat het Duitsche IJzerfront was prijsgegeven.
Wij zagen hier de eerste Duitsche gewapend betonnen schuilplaats, waar we zelfs nog Duitsche en Engelsche handgranaten vonden. We doorkruisten de streek met stroomenden regen, wel in overeenstemming met den zwaren domper die men in dit gebied nog op zich voelt, ondanks de nieuwe rood baksteenen huisjes. We overnachtten in Eessen, vlak bij Diksmuide. Ons
| |
| |
hotelletje behoorde tot de nieuw opgebouwde huizen. De bewoners van 't dorp hadden de Duitschers volgens hun verhalen ter dood gebracht. De haat zat er natuurlijk nog diep in. Als lektuur voor deze eenvoudige Vlaamsche herberg vonden wij... Le soir!
De aanblik van Diksmuide was mij een groote verrassing. Ik had het enkele jaren geleden (in Sept. '19) gezien. Toen vond men er niet veel meer dan puinhoopen, waartusschen hier en daar een muur overeind stond. Nu lag een nieuw opgebouwd stadje op de oude plaats. Bijna overal zag men in de verwoeste gebieden, die wij nu en later doortrokken, op de gevels de jaartallen 1921 en 1922 aangegeven. Eerst in den laatsten tijd was dus al dit herstelwerk gereed gekomen.
Bij den veel genoemden overgang van den IJzer te Diksmuide, dien de twee tegenstanders elkaar met zooveel hardnekkigheid hebben betwist, wordt een loopgravenstelsel bewaard, waarschijnlijk ten behoeve van het vreemdelingenverkeer. Iets verder naar 't Noorden vindt men den ‘loopgraaf des doods’, die onder dezen onheilspellenden naam in het Belgisch leger bekend was. Men was bezig deze geheel in zijn ouden toestand te herstellen.
Achter het Belgische front kwamen wij, te Caesbeke, bij een militair kerkhof. Nu wete men, dat tijdens den oorlog de Vlamingen streden onder de leus ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus’. Waarmee zij eenerzijds te kennen wilden geven dat hun zelfopoffering in de eerste plaats Vlaanderen, niet België gold; terwijl zij andererzijds uiting wilden geven aan hun sterk geloof, vooral ook in tegenstelling tot de Fransche zedelijk laag staande lektuur, die hun met name uit Parijs in groote hoeveelheid werd toegevoerd. Op de kruisjes van hun gevallen makkers zetten zij dan ook de letters
V
AVV
K
Vlaanderen
(Alles voor Vlaanderen).
Kristus
Deze letters werden geregeld, vaak 's nachts, vanwege de Belgische overheid vervangen door de Belgische kleuren. Hetgeen de Vlamingen terecht voelden als grafschennis.
Ook op het kerkhof waar wij stonden zag men links en rechts bijna uitsluitend Vlaamsche namen. Alle kruisjes waren echter voorzien van rozetjes zwart-geel-rood.
Groote stukken van de frontstreek waren nog zeer kaal. Men zag er nog de stuk geschoten boomen. Het verbaasde ons niet dat vele velden geen vruchten droegen. Vreemder was 't juist om elders wel graan e.d. te vinden. Men zou toch verwachten dat de regen van ijzer, welke hier jaren achtereen is gevallen, voor langen tijd alle vruchtbaarheid zou hebben gedood. Vermoedelijk zal deze vernieling van den bodem echter slechts over een vrij smalle strook hebben plaats gehad, n.l. daar waar zich een vijandelijke loopgravenlijn bevond. Te Alveringhem woont priester Cyriel Verschaeve. Hem gold thans onze tocht. Gedurende den oorlog was zijn dicht achter 't front gelegen woning een oord van opbeuring en bezieling voor de Vlaamsche soldaten, die zelfs in dien tijd zoo zwaar onder 't Belgische stelsel te lijden hadden. Hij is een der voornaamste geestelijke steunpilaren van den Vlaamschen strijd geworden en draagt daar alle kenmerken van. Hij is een bescheiden en ernstig denker, een
| |
| |
fijne en scherpe en ook een ruime geest. Vol Nederlandschen trots was hij over de Nieuwe Rotterdamsche Courant, blijkbaar zijn lievelingsblad. Belangwekkend was zijn studeerkamer, voorzien van een rijken voorraad boeken, waartusschen o.a. de werken van Dostojewski de aandacht trokken. Priester Verschaeve ontving ons met groote gastvrijheid en vriendschap. Het was een genot om met hem van gedachten te wisselen.
Dien zelfden dag brachten wij een ander hoogst merkwaardig bezoek in 't grensplaatsje Watou, n.l. bij den Kamerafgevaardigde van 't Vlaamsche front, Meester Butaye. Het was op zich zelf al een aangename verrassing om van een huis bij de Markt de Vlaamsche leeuwenvlag te zien wapperen. Daar moesten we zijn!
Met de grootste gastvrijheid en hartelijkheid werden we binnen gehaald. Meester Butaye, van oorsprong onderwijzer te Watou, had in den oorlog geruimen tijd meegevochten. Sedert de verkiezingen van 1921 vertegenwoordigt hij zijn Vlaamsche volk in de Kamer. Hij is een eenvoudig en bijna al te bescheiden man, een harde werker, die in den waren zin des woords zijn kiezers vertegenwoordigt en onafgebroken voor hun belangen werkzaam is, in 't bizonder voor die van zijn Vlaamsche oud-strijders. Een grooter huis wilde hij niet gaan bewonen, teneinde zich niet van zijn menschen te verwijderen. Zijn leus was: ‘Geen lawijd maken, maar werken.’ Hij was voor ons 't beeld van 't soort mannen dat Vlaanderen noodig heeft en dat het vrij zal maken. ‘Lawijd’ is er inzake 't Vlaamsche recht inderdaad reeds rijkelijk veel geweest!
Zijn Vlaamsche vlag hing uit ter eere van de vrijspraak van Debeuckelare, welke hij zoo juist telegrafisch had vernomen.
Tenslotte spraken we met hem over de toestanden in 't Fransche deel van Vlaanderen, waar we nu nog slechts door de staatsgrens van gescheiden waren.
Uit den oorlogstijd wist hij ons te vertellen dat deze Fransch-Vlamingen van Cassel, St. Winoksbergen en Duinkerken deel uitmaakten van de beroemde ‘ijzeren divisie’ van generaal Mangin, die op gevaarlijke plaatsen herhaaldelijk de spits moest afbijten.
Die Fransch-Vlamingen zijn door en door Fransch in sympathie. Zij zijn daarom niet altijd prettig gestemd over de Vlaamsche beweging, die zij voelen als anti-Fransch te zijn. Meester Butaye vertelde dat hij b.v. eens een Vlaamsche zanguitvoering had gegeven in Winnezeele, even over de grens. Daar had hij dergelijke verwijten vernomen, doch meende er wel in te zijn geslaagd die Vlamingen duidelijk te maken, dat 't niet zoozeer ging tegen Frankrijk, maar dat 't doel was zich zelf te kunnen zijn. ‘Gij werd tijdens den oorlog in 't Fransche leger trouwens zelf “les Boches du Nord” genoemd’, had hij hun ter snede opgemerkt.
Gesterkt door dit gesprek met een onbuigzamen Vlaming togen wij naar de grens.
Bij de doeane moesten we wel beginnen Fransch te spreken. Er was een burger en een militair. De eerste was een man van 't Zuiden, de andere echter, een blond type, zag er heel anders uit. Met eenige moeite kregen wij dan ook Vlaamsch uit hem. Maar 't was zoo als meester Butaye gezegd had, vooral bij dezen beambte der republiek merkten wij een zekeren onwil op om zijn moeders taal te spreken en een onmiskenbare teruggetrokkenheid tegenover onze Vlaamsche toenaderingspogingen.
| |
| |
Voort ging 't dan weer. Wij bereikten Wormhout, waar wij in een winkel met Vlaamsch best terecht kwamen.
Helaas legden wij daarna een stuk af bij vallende en ingetreden duisternis. Wij moesten echter volgens ons plan dien avond Duinkerken halen. Toch konden wij bij 't doortrekken van St. Winoksbergen nogal wat onderscheiden van dit mooie oude stadje, dat nog door drie rijen wallen omgeven is. Voorkomen en bouworde der huizen was typisch Nederlandsch, vooral ook een gracht waar wij over kwamen.
Te Duinkerken deden wij eenige belangwekkende ervaringen op. We liepen bij volledig donker de stad binnen; het was al omstreeks 10 uur in den avond en wij vroegen ons af hoe en waar we nog een hotel zouden vinden, benevens welken kant uit de eigenlijke stad moest liggen.
Op goed geluk sprak ik iemand aan in 't Nederlandsch. Hij verstond me min of meer. 't Was een Vlaming uit Nieuwpoort, die sedert 40 jaren te Duinkerken woonde. Hij zou ons wel naar een hotel brengen. Hij was ietwat boven zijn thee en begon dientengevolge, aangemoedigd door ons Nederlandsch, jeugdherinneringen op te halen en wel in 't bizonder ons met eenigszins luider stem metterdaad aan te toonen, dat hij zijn Vlaamschen liederen nog kende.
Hij bracht ons naar een hotelletje aan 't Jan Bartsplein. De aanvankelijke indruk, zoowel van waardin als publiek, was volledig Fransch. De dienstbode, die ons onze kamer wees, bleek al dadelijk een Vlaamsche te zijn.
We gingen nog wat in de gelagkamer zitten en al heel spoedig merkten wij, dat de waardin met een der gasten Vlaamsch sprak. Wij mengden ons in 't gesprek. Hij bleek handelsreiziger te zijn, was geboortig uit La Huin bij Rijsel. Hij vertelde dat hij op zijn reizen in Rijsel, Grevelingen, ja tot in Atrecht veel met Vlaamsch kon doen. In hoeverre hij naar den gunstigen kant overdreef, vooral wat deze laatste, van oudsher Waalsche stad betreft, zou ik na onze toch te korte reis niet durven zeggen. Typisch was 't om in dezen eenvoudigen jongen man 't duidelijk besef terug te vinden dat Nederlandsch en Vlaamsch een taal is. Hij kon zijn moedertaal echter niet lezen.
De waardin kon haar katechismus nog in 't Nederlandsch opzeggen. Zij had vroeger op school Vlaamsch geleerd. Nu is dat afgeschaft.
Den volgenden ochtend gingen wij op onderzoek uit. De buitenkant der bevolking is geheel Fransch, ofschoon onze ervaring al bewezen had, dat nog 'n zekere Vlaamsche ondergrond te bespeuren viel. Toen ik eenmaal in 't Nederlandsch naar den weg vroeg, verstond men mij niet. Ik gaf uitleg dat ik als Nederlander Vlaamsch sprak. Dat kon den ouden man niet schelen. Hij vroeg echter onmiddellijk hoe 't met den keizer ging!
Evenals vele, zoo niet alle, Fransche steden heeft Duinkerken zijn straatnamen herdoopt naar de grootste figuren uit den oorlog: Clemenceau, Foch, enz. Het maakte een vreemden indruk onder deze namen ook de vooroorlogsche te vinden. Tot 't vermijden van misverstanden waarschijnlijk wel praktisch!
Wij hadden hoop gehad opschriften of gegevens uit Duinkerken's Vlaamschen tijd te vinden. Dit leverde niets op. De kerk was gedurende den oorlog ernstig in ongereede geraakt, en nu in herstelling. Het stadhuis was van na 1870. In 't overigens belangwekkende handelsmuseum bleek ons slechts dat Duinkerken in de 7e eeuw werd gesticht.
Natuurlijk richtten wij ook onze schreden naar den ‘Leughenaer’, den
| |
| |
ouden vuurtoren, die in 't verleden der kaperstad argelooze schepelingen uit den koers moest brengen. Jammer genoeg was deze toren op dat oogenblik niet te bestijgen en misten wij den tijd om te wachten en 't uitzicht op haven en stad te kunnen genieten.
In de haven lag een flink aantal groote zeewaardige zeilschepen, drie- en viermasters, als om de herinneringen aan den ouden tijd te verlevendigen. Zeer nieuw was daarentegen een geweldige voorraad gegolfd plaatijzer en draagbaren, welke blijkbaar sedert den oorlog maar op de kade waren blijven liggen.
Het volgende punt van ons programma was een bezoek aan pastoor Descamps te Groot Synthen, vertegenwoordiger van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Helaas hadden we niet 't geluk hem thuis te treffen. 't Onderhoud met een oude vervangende dienstbode was in 't licht van onze reis niet bemoedigend. Zij sprak wel Vlaamsch dialekt, maar tegen ons ging 't hardnekkig in 't Fransch. Ze verstond trouwens ons Nederlandsch niet. Vlaamsch werd ook volgens haar nergens meer onderwezen. Wat ons weer opviel was de diep ingevreten haat tegen den ‘Boche’.
In 't wachten brachten wij geruimen tijd door op 't Kerkhof tegenover de pastorie. En daar openbaarde zich voor ons plotseling de oervlaamsche grond der streek. Vrijwel graf aan graf droeg Vlaamsche namen. Ik noem er enkele uit: Stevenoot, Debril, De Jaagher, Van Derberghe, Smeeckaert, Van Veuren, Rijckewaert, enz., enz. Wat daarenboven in 't oog sprong, was dat mee de rijkst en best onderhouden graven tot de Vlaamsche groep behoorden.
Op onzen verderen tocht hadden wij overal een uitnemend veld van onderzoek in de gedenknaalden die in vrijwel elk dorp zijn opgericht ter nagedachtenis der gesneuvelden.
Grevelingen was een volgende sprekende indruk. Het deed zich aan ons voor als een oude, sterke vesting. Zooals ik in den aanvang van mijn artikel vermeldde, lag deze stad van oudsher aan de grensrivier van 't graafschap Vlaanderen. Ook hier waren de wallen nog ongerept. Bij 't binnenrijden der stad vlogen de gedachten terug naar den tijd van ruim een drietal eeuwen her, toen de graaf van Egmond na zijn zege op de Franschen eveneens deze stad zal zijn binnengetrokken - in den goeden Vlaamschen tijd!
Thans was de stad versierd met tallooze vlaggen en groen ter eere van de op handen zijnde herdenking der gevallenen, waarvoor ook in de open lucht een spreekgestoelte was opgericht. Alles Fransch wat de klok sloeg; achter de sprekersplaats echter was een gedenknaald met meest Vlaamsche namen.
Buiten in 't veld ontwaarden wij opnieuw voorraden patroonskisten, onderdeelen voor soldatenloodsen, enz.
't Landschap was tot dusver geheel vlak. Links kwam echter langzamerhand een heuvelrug nader.
Mijn reisgezel had zijn bizondere aandacht besteed aan de pannen der daken en we meenden, ook na 't verdere verloop der reis, te kunnen vaststellen dat het voorkomen der oud-Hollandsche pan vrijwel klopt met de tegenwoordige taalgrens. Zuidelijker treft men den z.g. ‘tuile du Nord’ aan.
Het was laat in den namiddag toen we Calais, het oude Cales der Romeinen, 't Kales der Vlamingen, bereikten. Helaas eischte op dit belangrijke punt ons reisplan meer een snel doortrekken. We namen dan ook niet veel meer mee dan een vluchtigen indruk, gunden ons slechts den tijd tot een oponthoud van enkele minuten bij de in Romaanschen stijl gebouwde Notre Dame, in welker
| |
| |
stoere, massieve kasteeltorens de Normandische invloed sterk tot uiting komt.
In Calais kochten we een ‘Daily Chronicle’. Nu we het volkomen verfranschte gebied hadden betreden, wilden we door 't zichtbaar dragen van dit blad van Lloyd George van onze internationaal politiek gezindheid getuigen. Men zag ons trouwens toch al overal voor Engelschen aan.
Tusschen Grevelingen en Boulogne strekt zich een stuk verloren Vlaamsche kust uit, dat eenmaal deels behoorde tot 't om Calais gelegen graafschap Guisne, deels tot 't overwegend Fransche graafschap Boulogne. Hier liggen een aantal dorpen, zooals Tardingen en Audingen, welke na zooveel eeuwen van verfransching in hun naam de herinnering aan de Vlaamschen tijd hebben bewaard. Daar liggen ook Sangatte en Wissant, hetgeen ons bracht tot het vermoeden, dat dit een verbastering is van Zandgat en Witzand. De ‘groote Vlaamsche haven Witzand’ wordt genoemd in Conscience's ‘De Kerels van Vlaanderen’ als liggende ten zuiden van Duinkerken. Wij zouden niet weten welke andere plaats deze groote schrijver kan hebben bedoeld. Het is trouwens niet onaannemelijk dat de baai van Witzand oudtijds tot haven heeft gediend. Het was een vreemde, eenerzijds weemoedige, anderzijds aangename gewaarwording om als onderzoekers in dit voor de geschiedenis van onzen stam mee zoo belangrijke gebied binnen te dringen. Bij volledig duister bereikten we Zandgat en trokken het binnen onder het zegevierend gezang van Vlaamsche strijdliederen. Aanvankelijk wilden we hier overnachten, in de meening Witzand reeds te hebben bereikt. Maar daar waren we nog zes K.M. vandaan, verstonden we, en besloten dus nog verder te gaan teneinde den volgenden dag den zonsopgang op Kaap Griz Nez te kunnen genieten.
Bij den uitgang van 't dorp wachtte ons een groote verrassing. Daar zagen we de zee in de diepte liggen, - neen, meer dan dat, aan den anderen kant van het smalle water ontwaardden onze verbaasde en geestdriftige oogen voor de eerste maal van ons leven de lichten der Engelsche kust. Het had ons te Calais groote moeite en zelfoverwinning gekost om ons reisplan ondanks de nabijheid van Engeland te handhaven en niet even over te steken.
Hier vonden wij een groote vergoeding voor onze opoffering. Het was of die lichten aan den overkant, van het kernland van het geweldige Britsche wereldrijk, ons plotseling fel deden uitschijnen van hoe groot internationaal belang de plek was waar wij ons bevonden. Hier was dan het smalle water dat de groote mogendheden Frankrijk en Engeland scheidde. Hier lag de oorzaak die aan het Britsche rijk gedurende zijn lange roemrijke geschiedenis zijn ‘splendid isolation’ waarborgde. Hier was 't dat Julius Caesar zijn plannen ten uitvoer bracht om het geheimzinnige groote eiland onder Romeinsch bestuur te brengen. Hier zon Napoleon op een vernietigenden aanval op het Britsche rijk en rustte hij zijn vloot en aanvalstroepen uit. Hier was 't strand waarom ook weer in den laatsten grooten oorlog zoo geweldig is gevochten. Hier voeren dag en nacht de schepen af en aan om de strijders in N. Frankrijk versterking te zenden en te voorzien van wat zij noodig hadden. Hier varen geregeld de handelsschepen van alle volken voorbij.
En hier, langs dit geschiedkundig en modern ekonomisch zoo belangrijke water, was 't eenmaal Dietsche grond!
Bij 't verder gaan werd onze verrassing nog grooter. De heuvels die wij 's middags in de verte hadden ontwaard, hadden wij op 't onverwachts reeds
| |
| |
bereikt. We stegen nu snel en zagen de zee steeds verder beneden ons. De weg draaide bovendien en tenslotte zagen we tusschen twee bergruggen de zee over een groote horizontale uitgestrektheid. Aan de overzijde gingen steeds weer lichten aan. Wij onderscheidden zeer duidelijk rijen lichten, vermoedelijk boulevards van Engelsche badplaatsen.
In 't donker ontdekten wij een standbeeld. Met behulp van onze lantarens konden wij ontcijferen dat dit was opgericht voor den Franschen vlieger Latham, een wegbereider voor de vluchten over 't Kanaal.
Rechts en links van ons hadden wij thans de bergen. De top rechts trok ons onweerstaanbaar. Wij voelden dat van daaruit 't uitzicht nog veel mooier moest zijn. We strompelden naar boven en werden wel ruimschoots beloond voor onze moeite. Het was een overweldigende aanblik. Ver onder ons de zee. Van links achter tot rechts zijwaarts van ons lichten van Fransche, Britsche en Vlaamsche kust: vuurtorens, lichtschepen, gewone schepen, de reeds gemelde boulevards. Van links achter ons, over de hoogte heen, kwam 't schijnsel van den toren van Boulogne, rechts herkenden wij de flikkeringen van dien van Oostende. En dit uiterst levendig schouwspel werd nog bekroond door een grootschen, wolk- en maanloozen sterrenhemel. Er was een prachtige wijding in 't geheel. Wij voelden ons klein en gesterkt tevens. Den volgenden ochtend bleek dat wij ons bevonden hadden op Kaap Blanc Nez. Na een korte rust gingen wij verder. Daar zagen we heel laag onder ons de lichten van het dorpje Escalles, waarheen we afdaalden. Het bleek niet meer dan een gehucht te zijn. We konden er zelfs geen onderdak krijgen.
Dit speet ons, omdat het ons een mooie kans ontnam op ongedwongen aanraking met de landelijke bevolking. Maar het was ons aan den anderen kant welkom, daar we half en half rondliepen met 't plan om maar buiten te overnachten. Zoodra we nu, op eenigen afstand van 't dorp, aan een berghelling kwamen waar we korenschoven zagen staan, besloten we kort en goed om daar ons nachtleger in te bereiden.
De nachtwind was nogal guur. Bovendien was ons plan te laat opgekomen om zorgvuldig een goed beschutte plaats te kunnen uitzoeken. Zoodat ik voor mij een groot deel van den nacht doorbracht met het aanslepen van korenschoven, om tochtgaten in ons bed te stoppen. Ik lag aan de lijzijde en had de kou dus uit de eerste hand. Niettemin zit er altijd een groote bekoring in dat slapen heelemaal buiten in de vrije natuur - ook al doet men, vooral uit ongewoonte, vaak amper een oog toe.
Den volgenden ochtend waren we bij 't krieken van den dag op pad - en niemand zou aan de keurig gerangschikte schoven hebben ondersteld dat twee Dietsche verkenners op die plek den nacht hadden doorgebracht.
Het ochtendgloren in de geweldige stilte na den Zondag was weer een verrukkelijke ervaring. Zonder gestoord te worden door menschelijk gewoel, genoten wij van de frissche zuivere lucht en van de telkens veranderende kleurschakeeringen der bergen, naarmate de schaduwen moesten wijken voor 't licht.
Wij bereikten al spoedig een punt waar we de baai van Witzand in 't oog kregen. Door een zijwegje rechts bereikten wij een klein afgelegen huisje, dat in onze verbeelding aan een voormaligen strandjutter of diens nazaten moest toebehooren. Wij vonden hier een doorgang en stonden plotseling op den steilen oever die naar 't strand afdaalde. Dit waren de krijtrotsen!
Op 't strand hadden wij een prachtig uitzicht. Achter ons de Blanc Nez, voor ons de baai van Witzand met 't dorpje van dien naam, terwijl wij aan 't
| |
| |
andere uiteinde hiervan de vooruitstekende punt zagen van Kaap Gris Nez. Het betrekkelijk smalle strand met zijn hooge rots- en bergachtige oevers had iets sterk bekoorlijks. Vooral ook de schilderachtig gelegen strandjuttershuisjes vlak boven ons verhoogden de romantiek der omgeving. Uit de rotsen ontsprong, vlak bij ons een bron met kristalhelder zoet water. Vol genot moesten wij hier even van drinken, ofschoon we nu misschien niet zoo'n razenden dorst hadden. Inmiddels werd de zee geverfd met steeds helderder kleuren en ineens: daar viel een eerste lichtstraal op den top van Kaap Gris Nez. Sneller en sneller won de zon nu veld en weldra verlichtte zij ook de heerlijke blauwe zee, het strand en de bergen.
Bij onzen tocht om de baai wachtte ons een nieuwe groote verrassing. Wij keken natuurlijk steeds naar de prachtige zee. Op een hoog punt zag ik daar, in de verte, plotseling onmiskenbaar duidelijk de krijtrotsen van Engeland uit den morgennevel oprijzen. Dat we den vorigen avond de kustlichten hadden gezien was nog tot daaraan toe, maar dat we nu de kust zelf in 't vizier kregen was weer een heele ontdekking. Wat sprak 't nu veel meer tot ons, toen we even later 't z.g. ‘Camp de César’ zagen liggen, een oude, groen bezode, vierkante omwalling boven op de bergen. Portus Itius heette dit punt bij de Romeinen. Zooals we later, te Cassel, vonden was het 't eindpunt van een Romeinschen heirweg. Het was alsof we een geschiedkundig raadsel zagen opgelost, nu daar eensklaps die vreemde kust aan de kim oprees uit zee - als om de wereldveroveraars die Frankrijk beheerschten uit te lokken tot den overtocht naar en de onderwerping van dat onbekende land. Het ging ons wel aan het hart dat we Witzand dadelijk door moesten trekken. Maar men kan nu eenmaal in zoo'n korten tijd niet alles doen.
In een kleine herberg te Tardingen pleisterden wij even. Men verstond geen Vlaamsch. Dit werd hier ook niet gesproken. Feitelijk hadden we niet anders verwacht.
We naderden nu Gris Nez. We kwamen langs een hotel waar Engelschen waren. Waar zijn die nu niet? Een paar Franschen jakkerden ons op hun fietsen met de beruchte lage sturen voorbij. Overigens was het eenzaam.
Bij den vuurtoren zetten we onze fietsen neer. Wij kwamen nu aan de zeezijde eerst langs een ontmantelde kustbatterij. Vervolgens wandelden wij voort over een kleine vlakte. Aan den rand gekomen, beving ons een machtige ontroering toen zich een afgrond voor ons opende en we wel 50 M. beneden onze voeten de rustig, onafgebroken deinende zee ontwaarden. Het was een steile rotskust, terwijl aan den voet groote rotsblokken verspreid lagen. We zagen nu aan drie kanten zee. Tegenover ons was duidelijker dan ooit de Britsche kust zichtbaar. Heel goed onderscheidden we zelfs krijtrotsen en duinen, waartusschen een baai. Ook op Blanc Nez en de baai van Witzand hadden we hier weer een prachtig gezicht.
Na een goede rust daalden we langs de rotsen naar beneden af. Toen eerst bleek ons hoe hoog de Kaap was en hoe reusachtig de blokken waren aan den voet. Daar beneden, tusschen de rotsen, was 't vol waterplanten, zeesterren, mossels en andere schelpdieren. We konden de verleiding niet weerstaan om hier ook even te zwemmen, hetgeen voornamelijk bestond in 't ons, in de kleine ruimte tusschen twee blokken, op den rug drijvende houden.
Eensklaps werden de golven veel hooger. We zagen dat 't water ook steeg en gingen ons maar gauw aankleeden. Onze kleeren lagen op een rots, een
| |
| |
manshoogte boven 't water. Zoo snel kwam echter de zee opzetten, dat we maar een 10 minuten klaar waren voordat onze kleedkamer werd overspoeld. De getijden bleken hier wel zeer krachtig!
We bleven nog wat nagenieten van 't schouwspel der onstuimig tusschen de rotsen doordringende en mooi opspattende golven.
Het afscheid van Gris Nez viel niet makkelijk. We voelden een groote verwondering dat dit prachtige punt bij ons reizend publiek zoo onbekend is. Voor liefhebbers van rustig natuurgenot aan zee is het een uitgezocht oord. We naderden nu langzamerhand weer meer de beschaving, in dit geval herkenbaar aan een geweldig aantal auto's.
Bij Ambleteuse, dat ook weer aan een heerlijke baai gelegen is, waren verschillende groote Engelsche golfhotels.
De rit over de heuvels langs de zee was heerlijk. We verlieten hier weer 't gebied der krijtrotsen en kwamen door een duinenstreek.
Met een geweldige helling reden wij Boulogne (Boonen) binnen. We werden dadelijk getroffen door de prachtige ligging der kade aan zee. In vreemde tegenstelling hiermee was de kermisachtige muziek die ons uit 't Casino tegemoet klonk.
Boonen bestaat uit een oud en een nieuw gedeelte. De oude stad ligt boven op de duinen, de nieuwe is gebouwd bij de havens en het strand.
Langs een geweldige helling komt men naar boven en staat daar ineens verbaasd te kijken voor een volkomen gaaf bewaarden steenen stadswal midden in de vergroote stad.
Toen wij er aankwamen stonden juist de burgers van Boonen op de wallen om naar een groote processie te kijken, die door een poort naar binnen trok. Hier heerschten eenmaal de graven van Boonen. Men vindt binnen de wallen o.a. nog een oud stadhuis met belfort, het Palais de Justice, het gravenkasteel en een in Byzantijnschen stijl opgetrokken kathedraal. De oppervlakte binnen de muren is dus wel nog vrij aanzienlijk.
We verlieten de stad in oostelijke richting, langs den grooten ouden Romeinschen heirweg naar St. Omaars: den weg die onze voormalige taalgrens bepaalde. Als een echte heirweg is hij bij Boonen tot 15 kilometer ver kaarsrecht getrokken over bergen en door dalen, dwars door een groot bosch.
Met zonsondergang hadden wij berekend in Colembert te kunnen zijn. Wij wilden nu n.l. weer eens goed slapen! We bereikten het dorp inderdaad - doch vonden geen onderdak! Men verwees ons naar Licques, een 7 K.M. verder gelegen, even benoorden den grooten heirweg. Wij hadden hiertoe eerst een geweldigen klim te maken; van een hoogte van ettelijke honderden meters hadden wij een prachtig uitzicht over een ontzaglijken afstand rondom. Alle heuvels, die ons daar beneden hoog geleken hadden, schenen nu aan onze voeten vlak geworden te zijn.
Niet lang toefden wij, het was ons ditmaal ernst met 't zoeken van een nachtverblijf. Wij bestegen 't stalen ros en kregen nu te genieten van een vrijwel onafgebroken helling tot Licques toe, zoodat wij den afstand in zeer korten tijd aflegden. Een fietstocht in bergland is naar onze ervaring best mogelijk. De hellingen op loopt men en heeft een handige kruiwagen voor zijn rugzak. De hellingen af is men 't heertje!
De belichting van 't landschap door de heldere maan was prachtig, vooral af en toe als haar schijnsel een scherpe tegenstelling vormde met de donkere massa van een bosch.
| |
| |
Te Licques kwamen we aan op een pleintje, dat ons deed denken aan een Hollandschen brink. 't Deel van 't dorp waar ons hotelletje lag, scheen echter, aan den voet van een helling meer op zich zelf, niet om den brink gebouwd. In 't hotel... was geen plaats. Er buiten op navraag van den hotelhouder echter evenmin. Zoodat hij ons goedertieren een zolderkamer met bed afstond. Den volgenden ochtend, toen wij na 't ontwaken een blik buiten ons venster wierpen, werden we verrast door den naam Michiels op een winkelruit tegenover ons. In een vluchtig doortrekken zagen we te Liecques nog de namen Declerck en Specq. De Vlaamsche namen hadden ons trouwens nog nergens verlaten.
Te Wimereux, vlak benoorden Boulogne, vonden we o.a. Vandenberghe, Vandamme, Vandezande; te Boonen zelf (in de oude stad) Blanckaert, Bonningue, Schotte; in 't voordorp St. Martin: Peschot, Goormachtig, Neijrinck, Loosen, Stel, Van Niekerk en nog een aantal andere; dien ochtend te St. Martin au Laërt, vlak bij St. Omaars (St. Omer): Boddaert, Decoster, Duijme, Speters; 't binnenkomen van St. Omaars spande echter de kroon: in de winkelstraat waar we doorreden was 't links en rechts, vrijwel onafgebroken: Rijckelinck, Persijn, Vanknocke, Warmoes, Verstaen, Maes, Vandenkoornhuijse, Demol, Vandomme, Dondeijne, Vandecasteele, Lauwers.
Het was een heerlijk berglandschap met uitgestrekte korenvelden, groote bosschen en mooie vergezichten met nevelige bergen aan weerszijden in 't verschiet, waar we tusschen Licques en St. Omaars doorkwamen. Ook uit een oogpunt van natuurschoon loont 't de moeite om hier ons oude stamgebied te bezoeken!
We zagen in 't voorbijgaan nog een vliegkamp uit den oorlogstijd; de plek was bezaaid met benzine- en etensblikken. Verder vonden wij nog betonnen vloeren uit dien tijd, benevens Engelsche aanwijzingen: zooals bij een voor inkwartiering bestemde schuur ‘25 men’ of bij een steile helling ‘out of bounds for monted men’.
In de stad St. Omaars deden wij enkele merkwaardige vondsten. Wij brachten geruimen tijd door in 't stedelijk museum. Daar bleek ons dat als stichter der stad wordt aangegeven St. Andomaris, geboortig van Constanz, oud bisschop van Terovanië. Zij behoorde in de middeleeuwen als grensstad tot het graafschap Vlaanderen, en werd door een naburig moeras beschouwd als een sterke vesting.
Een belangrijke plaats schijnt de familie Van St. Aldegonde te St. Omaars te hebben ingenomen. Wij vonden vermeld den sterfdatum van Jan van St. Aldegonde 1538, tijdens Karel V ‘commissaire de Flandre, grand bailly des villes et chateleines de St. Omer et Casselles etc.’ In 't jaar 1574 overleed Filips van St. Aldegonde, ‘grand bailly’ van St. Omaars. Thans bestaat nog een Rue St. Aldegonde en een fontein van dien naam.
Welke rol de stad in den aanvang van onzen strijd tegen Spanje speelde werd ons niet duidelijk. Zij stond onder den rechtstreekschen invloed van de abdij van St. Bertin, welke ook thans nog in een flink deel van de stad belangrijke gebouwen en een bouwval telt.
Op dien grond vermoed ik dat zij, ofschoon ze toentertijd volkomen tot 't Vlaamsche taalgebied behoorde, in tegenstelling tot de massa der Vlaamsche steden: als Antwerpen, Oostende, Brussel, Ieperen, Brugge, Gent, bij de Unie van Atrecht de zijde der Spanjaarden koos.
Althans in de geschiedenis kon ik niets vermeld vinden omtrent haar verovering door de Spanjaarden. Wel waren wij hoogst verrast in het museum aan
| |
| |
te treffen een gedicht, gemaakt ter eere van het ontzet der stad in 1638. In dien tijd waren de Z. Nederlanden reeds lang geheel verloren gegaan. Frankrijk was de bondgenoot van de Nederlandsche republiek en sloeg als zoodanig blijkbaar het beleg voor St. Omaars. St. Omaars werd echter ontzet.
Het bedoelde gedicht was, natuurlijk, geschreven in 't Nederlandsch en kon, tot spot der Geuzen, gezongen worden op de wijze van 't Wilhelmus. Aldus het eerste koeplet:
‘Ghij hard gheneckte Geuzen,
kieckt en aenhoort den Tolck
Hoe den Frans is gheslagen
Bij den vrede van Munster bleef St. Omaars Spaansch. In den oorlog van 1672 echter, toen, eigenaardige speling van het lot, Spanje met Nederland verbonden was tegen Frankrijk, werd de stad in 't jaar 1677 ingenomen door den hertog van Orleans - en bij den vrede van Nijmegen bleef zij helaas in handen van Lodewijk XIV.
Hiermee kwam zij van 't, vooral op taalgebied, zeer vrijgevige Spaansche bestuur onder 't sterk verfranschende van den Zonnekoning.
Bij onze navraag in een winkel, waar wij prentbriefkaarten kochten, bleek dat niettemin nog en zelfs weer veel Vlaamsch te St. Omaars wordt gesproken; vooral sedert den oorlog, nu veel uitgeweken Vlamingen zich blijvend in 't Noorden van Frankrijk hebben neergezet.
In dien winkel vroegen wij ook of wij bij den bouwval van de abdij St. Martin de rivier de Aa konden zijn overgekomen. Grappig was het te hooren hoe de Fransche tong dezen kenmerkend Nederlandschen naam radbraakte als ‘l'A-a’!
Tenslotte wilden wij inlichtingen hebben omtrent onzen verderen tocht naar Cassel. Te Arques, het eerste dorp in die richting, werd blijkbaar geen Vlaamsch gesproken. En te Cassel? ‘O, ja, maar’, voegde de juffrouw er geruststellend bij, ‘alle menschen kennen daar ook wel Fransch’.
De rit naar Cassel bracht ons door vlak land, soms flauw met ons mee hellend. 't Was meest bouwland, weinig bosch meer dat we zagen.
Bij den Casselberg kregen we een zeer sterke, zigzagsgewijs verwerkte stijging te verteren. Want 't stadje ligt bovenop den 175 M. te midden van vlak land oprijzenden heuvel.
Het was ons min of meer een ontgoocheling om bij 't vragen naar den weg Fransch te moeten gebruiken. Wij smaakten de voldoening dat in ons hotel alvast een dienstbode Vlaamsch verstond.
Den volgenden ochtend ontdekten wij een kiek van niemand minder dan de maarschalken Foch en Joffre die, tijdens den grooten oorlog, gearmd de poort van ons hotel verlieten. Men begrijpt dat wij ons voelden.
Den meesten tijd brachten wij hier, evenals te St. Omaars, door in 't genoemde museum. Dit bracht ons een ware openbaring omtrent de geschiedenis van dit merkwaardige stadje.
Reeds in den tijd der Romeinen speelde het een rol. Het bestond reeds in 27 v.C. onder den naam Castellum. Agrippa, schoonzoon van keizer Augus- | |
| |
tus, moet zich omstreeks dezen tijd bezig hebben gehouden met den wegenaanleg, welke Cassel tot een kruispunt van 6 groote Romeinsche heirwegen zou maken: in zuidelijke en oostelijke richting naar Miniaricum (Pont d'Estaires) en Aire, beide aan de Leie en naar Tervannu (Thérouanne), later zetel van een bisschop; in westelijke richting naar Portus Itius (Witzand) en verder naar Bononia (Boonen, Boulogne) en naar Marck (bij Calais); in noordelijke richting naar Bruzziae (Brugge).
Als bewijs van 't belang dat de Romeinen aan de stad hechtten, moge dienen dat zij de zetel werd van een Romeinsch goeverneur en dat niet minder dan 10 keizers haar bezochten (o.a. Germanicus, Caligula, Claudius).
Blijkbaar was de vesting ten tijde der volksverhuizing te niet gegaan. Althans men vindt vermeld dat in 808 Roland, een neef van Karel de Groote, haar weer laat opbouwen. In 806 doorstaat zij met goed gevolg een aanval der Noormannen. In 928 echter wordt zij door dezen verwoest.
Inmiddels is 't graafschap Vlaanderen ontstaan, als leen van den Franschen koning. Graaf Arnold I, de Groote bijgenaamd, laat de vesting in 930 opnieuw opbouwen. Zij gaat nu een groote rol spelen als bolwerk in den strijd om meer vrijheid der opkomende Vlaamsche gouwen tegen 't dwingende centralisatiestelsel der Fransche koningen.
Zoo wordt in 1071 onder haar wallen een belangrijke slag geleverd. De bewoners van ‘Flandre maritime’, hetgeen wij tegenwoordig ‘Fransch-Vlaanderen’ noemen, waren in opstand gekomen tegen de uittartingen der regentes van Vlaanderen, gravin Richilde, weduwe van graaf Boudewijn VI. Robert, broer van den overleden graaf, bijgenaamd de Fries, echtgenoot van gravin Geertruida van Holland, weduwe van Floris I, stond aan het hoofd van de opstandelingen. Hij had tegenover zich de verbonden legers van Richilde, den koning van Frankrijk en den graaf van Normandië. Robert werd overwinnaar en verkreeg de Vlaamsche gravenkroon.
De 13e eeuw ziet opnieuw een Fransch leger komen opzetten om Vlaanderen te tuchtigen; aanvoerder was Gauthier de Chatillon, connétable van Frankrijk. Ditmaal helaas met meer sukses. In 1213 valt de stad, wordt geplunderd en de bewoners worden over de kling gejaagd: ‘Les Français rasèrent le fort et brûlèrent la ville’.
De aanvang der 14e eeuw is getuige van den roemrijken Guldensporenslag bij Kortrijk, waar de eenvoudige Vlaamsche gemeentenaren zegevieren over een uitgelezen en overmachtig Fransch ridderleger. Weer zal Casselberg er eenigen tijd later getuige van zijn als dit gelukkige tijdvak van vrijheid een einde neemt. In 1328 n.l. strijdt daar een Vlaamsch leger onder Nicolaas Zannekin: ‘patriotes flamands commandés par Nicolas Zannekin, tisserand, capitaine du territoire Furnes’ (Veurne). De Fransche koning zegeviert.
Tegenwoordig bevindt zich, merkwaardige tegenstelling, in de Rue Maréchal Foch nog een café Zannekin.
Omtrent den laatsten tijd der middeleeuwen vonden wij geen gegevens. Wij werden nu verplaatst in den tijd van het ontstaan der Nederlandsche republiek. We zagen o.a. de volledige verordeningen van Karel V en de aartshertogen Albert en Isabella, alle in 't Vlaamsch. Blijkbaar kreeg ook Cassel zijn deel van den beeldenstorm.
Uit het begin der 17e eeuw dagteekenen rechten en statuten der Gilden van St. Andries en St. Sebastiaan. Van 't jaar 1671 bestaat er nog een volledige
| |
| |
Vlaamsche plattegrond. De oorlog van 1672 brengt ook voor Cassel een beslissende verandering. In 1677, bij een poging tot ontzetting van St. Omaars, wordt stadhouder Willem III bij Casselberg verslagen, De vrede van Nijmegen in 1678, ziet ook dit bolwerk der Dietsche landen in Fransche handen overgaan.
Ter plaatse van het oude kasteel bevindt zich thans een gedenknaald, waarop o.m. deze gebeurtenis wordt vermeld en genoemd: ‘La cause du retour de cette contrée à la France’. Letterlijk is dit opschrift juist. Immers Vlaanderen was een leen der Fransche kroon. In werkelijkheid scheidde de vrede van Nijmegen St. Omaars en Cassel van hun stamland.
Cassel behield echter, in tegenstelling met St. Omaars veel meer zijn Vlaamsch karakter. De Fransche revolutie, met haar sterk Fransch gelijkmakend stempel, heft in 1789 het ‘edel hof van Cassel’ en de ‘vierschaeren’ op. Sedert heeft de Fransche geest onbelemmerd in de stad kunnen doorwerken. Vooral de leerplichtwet der laatste tientallen jaren heeft natuurlijk het hare gedaan.
Wij merkten dit o.a. bij een onderhoud met den torenwachter en zijn dochtertje. De man verstond ons echter niet. Dertig jaar geleden kende men te Cassel bijna helemaal geen Fransch, vertelde hij.
Toch vindt men tot op dezen dag in de kerk het opschrift: ‘Ieder een is gebeden van niet te spouwen in de kerke die het Huys Gods is’.
En bij een kapelletje staat: ‘Moeder der bermhertigheyd’.
Te Cassel heeft zich ook nog een oud gebruik kunnen handhaven. Op Paaschmaandag is er een groote volksoptocht waarin in triomf worden rondgedragen twee groote poppen Reuzenpapa en Reuzenmama. Bij dit feest wordt ook nog steeds het oude Vlaamsche lied gezongen. Wij vonden een kiek van dit feest van 1909.
Hoopvol was 't vooral om in 't museum fotografisch te zien vereeuwigd 't officieel bezoek van 't ‘Comité flamand de France’ aan Casselberg ter gelegenheid van de heropening van 't museum na den oorlog. En wel als een nieuw bewijs van de werkzaamheid der beweging welke het Vlaamsch in N. Frankrijk weer de plaats wil geven die het toekomt.
De beweging uit zich o.a. in 't uitgeven van een eigen tijdschrift ‘Le beffroi de Flandre, Revue régionaliste de la Flandre française’. Welk tijdschrift grootendeels in 't Fransch verschijnt, doch zich ten doel stelt om door het opnemen van Vlaamsche stukken het volk weer Vlaamsch te leeren lezen. Daarnaast streeft de beweging naar Vlaamsch onderwijs.
Men vergisse zich overigens niet in den aard dezer beweging van opstanding, welke geen zweem van scheidingszucht vertoont, integendeel op zuiver Fransch nationalen grondslag streeft naar een meer federalistische inrichting van den staat.
Ik vermeldde U reeds Casselberg's hooge ligging. Bij de beklimming van den toren ziet men dan ook bijna heel 't vrij vlakke Fransch en een deel van Belgisch Vlaanderen aan zijn voeten. Zonder twijfel moet het deze beheerschende hoogte ligging zijn, die aan Casselberg zijn strategische beteekenis verleende. En die het ook in den wereldoorlog bezat tijdens het langdurig verblijf van maarschalk Foch (13 Okt. '14 - 22 Juni '15).
Van Cassel ging onze tocht naar Hazebroeck, een vrij groote plaats, waar wij ons echter maar zeer kort meer konden ophouden. Op de markt viel ons de typische Nederlandsche naam Everwijn op.
Wij kwamen hier weer nader bij het oorlogsgebied. Van Hazebroeck was niet
| |
| |
veel verwoest - dit zou onmiddellijk merkbaar zijn geweest aan de nieuwe huizen - er was echter ook niet veel opgebouwd.
Aan den buitenkant der plaats hadden wij nog even een gesprek met twee vrouwen, moeder en dochter uit de volksbuurt. Weer hetzelfde verschijnsel als te Cassel; de moeder kende Vlaamsch, de dochter verstond het alleen. Volgens hen moest ‘La motte aux Bois’, het eerstkomende dorpje, nog Vlaamsch zijn, Merville echter Fransch.
Wij bereikten dit laatste. Hier was 't weer volop frontstreek. We zagen weer veel vernielde boomen en een uitgestrekt gebied dat zichtbaar platgeschoten was geweest. Over 't geheel was 't land alweer goed bebouwd. Maar zelden leek de grond ons bedorven.
Van Merville ging 't met spoed door naar Béthune. In het tusschengelegen gebied sprak nog alles van den oorlog. Overal heropbouw. Béthune zelf was betrekkelijk minder verwoest.
Ons doel was hier den trein te nemen naar Amiens. Deze stad was volgens het plan 't eindpunt van onze reis. Wij hadden n.l. inlichtingen gekregen omtrent de binnendringing van Vlamingen in N. Frankrijk, vooral na den oorlog, welke zich tot bij Amiens zelfs vrij merkbaar moest doen gevoelen. Wij wilden zien wat wij daaromtrent in een helaas vluchtig bezoek zouden kunnen leeren.
We hadden op reis ondanks onzen spoed toch al een dag verspeeld en wilden deze nu per trein inhalen. Het kaartje nemen ging niet erg vlot. De man achter het eenige loket was buitengewoon onhebbelijk, hield het eenvoudig gesloten, terwijl wij buiten konden staan wachten. Dat werd ons eindelijk wel wat bar en wij beproefden even als eenmaal te Brussel, den man met Engelsch praten tot rede te brengen. Dat gelukte wonderwel, ook al bleef hij tegenpruttelen. Engelsch leek ons op onze reis de eenige taal waar de Franschen wat ontzag voor hebben. En bij gebreke van ontzag werden wij lang niet overal beleefd en hoffelijk ontvangen, z.a. men dat den Franschen als gewoonte toeschrijft.
Wij konden een trein pakken naar Atrecht; na een paar uur wachten konden we dan overstappen op een boemeltrein naar Amiens, waar wij omstreeks middernacht aankwamen. Wij slaagden gelukkigerwijs in 't vinden van een hotel en legden zelfs voor weinig geld beslag op de mooiste kamer die wij nog hadden beslapen.
Den volgenden ochtend was onze eerste zorg om aan het station te gaan kijken of de fiets van mijn reisgezel nog niet was aangekomen. Wij hadden dien den vorigen avond al gemist. Wij vermoedden dat hij te Atrecht in een verkeerden trein naar Parijs was gezet, en maakten ons nogal nijdig over die slordigheid. Men had ons met een zoet lijntje gepaaid. Ook nu beweerde men dat hij al wel van Parijs, of waar dan ook - onder weg zou zijn.
Machteloos om dien dag onmiddellijk een flinken verkenningstocht te beginnen, gingen wij maar te voet wat door de stad dwalen. Den voornaamsten indruk heb ik meegenomen van ons bezoek aan de Notre Dame, een bouwwerk uit den jongen, prachtigen tijd der Gothiek.
De aanblik van voren was prachtig, maar overweldigd was ik bij het binnentreden in de reusachtige, ontzaglijk hooge ruimte. Er zat iets zoo verhevens in als ik nog nooit in een kerk had gevoeld. Men kon 't zich daar, onder de machtige gewelven, zoo goed indenken welk een geest van zegepraal de bouwmeesters van die dagen moet hebben vervuld toen zij erin geslaagd
| |
| |
waren hun streven naar steeds hooger en grootscher kerkhallen op zoo geweldige wijze met welslagen te bekronen. Wat een durf en een kracht tot ondernemen moet aan zulke bouwwerken ten grondslag hebben gelegen. Zij zijn als een waarschuwing aan den modernen mensch, als hij zich in zijn 20ste eeuwsche beschaving meent te kunnen aanmatigen zonder meer te smalen op de ‘duistere’ middeleeuwen.
Naast dezen hoofdindruk kregen wij er een van overlading met beeldhouwwerk, met name als omlijsting der poorten, wier nissen rondom met een zesvormige rij van kleine beeldjes zijn bezet, allen heiligen voorstellende. Te betreuren valt 't verder dat van de beide voortorens slechts een geheel voltooid is. Dit breekt de regelmaat, zonder daarom feitelijk ook van den buitenkant het grootsch geheel te kunnen schaden.
In de kerk bevinden zich gedenksteenen van de Britsche en Amerikaansche troepen, welke bij den grooten Duitschen aanval van 1918 de stad voor bezetting bewaarden. Maar in de kerk troffen wij ook aan 2 Nederlandsche opschriften: ‘Vlaamsch biechtvader op elken Zaterdag voor elken eersten Zondag der maand en voor elken grooten Feestdag van 10 - 12 uur, op andere dagen of op andere uren op aanvraag 13 Rue St. Geoffroy, Amiens’. En: ‘Vlaamsche biechtvader 's Zaterdags van 10 - 12 uur en van 3 - 4 1/2 uur’. Vooral uit dit laatste opschrift blijkt dunkt ons, dat 't aantal Vlamingen in en om Amiens niet zoo heel klein zal zijn. Het speet ons dan ook geducht, dat wij daar, vooral bij gebreke van een der fietsen zoo weinig meer over konden opsporen.
Bij onze wandeling door de stad kwamen wij o.a. langs de Somme, welke hier een grooten bocht maakt en tal van min of meer evenwijdig loopende zijtakjes vormt. Aan deze watertjes zijn schilderachtige ‘grachtjes’ ontstaan, die sterk aan Holland doen denken. Van dezen dag brachten wij overigens een aanmerkelijk deel op 't station door, steeds in den weer om tot grooter werkzaamheid aan te zetten bij het opsporen van de fiets. Alles vergeefs. 't Ding bleef weg en we waren zoo goed niet of we trokken ten einde raad per trein naar Atrecht.
Het eerste deel van deze reis konden we nog naar buiten zien. Wij kwamen hier langs en door het slagveld van de Somme met zijn stuk geschoten boomen en zijn kale velden. Opnieuw ondergingen wij den indruk van te rijden door de vlakte waar kort geleden zoo heftig gestreden werd. In mijn verbeelding zag ik van de Westelijke heuvels de geweldige scharen komen aanstormen die hier den Duitschen aanval hebben gestuit. Dat slagveld te zien, waar voor jaren Europa's lot werd beslist, was uitermate belangwekkend, maar zeker niet minder tragisch. Het was of men even van nabij den titanenstrijd achteraf meebeleefde.
We kwamen Atrecht binnen met niet nader te omschrijven, maar toch min of meer bizondere verwachtingen; wegens haar belangrijke rol in onze geschiedenis. Waar immers haar naam beteekent: de afscheiding der Waalsche Nederlanden van de overige in den strijd tegen Spanje. Onze eerste indruk was echter weinig ernstig. Het was avond. Bijna alles was donker. De straatverlichting was blijkbaar sedert den oorlog nog niet in orde. Te meer viel ons de schelle tingeltangelmuziek op, die uit eenige koffiehuizen aan 't stationsplein klonk - en die 't eenige leven in de oude stad scheen uit te maken.
Den volgenden ochtend leverde onze wandeling meer op. Nu konden wij pas goed zien welke verwoesting hier had plaats gehad. Talrijke groote gebou- | |
| |
wen, de kathedraal, stadhuis en belfort en vele andere waren bouwvallen geworden. De kathedraal, een groot bouwwerk in Renaissancestijl wordt net zoo weer opgetrokken.
Bepaald in een geschiedkundige stemming werden we gebracht op de groote markt die omgeven was door oude 17e eeuwsche gevels en zuilengangen daaronder. Ook hier had de oorlog groote verwoestingen aangericht.
Ons volgend doel was Rijssel. De weg erheen voerde langs frontplaatsen als Souchez en Lens. Te Lens zagen we van uit den trein het uitgestrekte, keurig aangelegde ‘Nederlandsche dorp’. Rijssel is een grootsch en ruim gebouwde stad. Men ziet er veel Nederlandsche namen, ook in de rijkere buurten. Bizonder verheugd waren wij hier het ‘Laatste Nieuws’ te kunnen koopen aan een kiosk, al achten wij dit Vlaamsche blad overigens geen ideaal. Het toonde in elk geval aan, dat hier geregeld Vlaamsche lectuur wordt gevraagd. Voor de aardigheid gingen wij in 't Leger des Heils 't noenmaal gebruiken. Hoe wij op den inval kwamen weet ik niet meer. Ik geloof dat mijn reisgezel wist dat er in Rijssel een tehuis bestond.
Wij hadden in elk geval geen spijt van ons bezoek. Behalve dat het eten er goed en goedkoop was, ontmoetten wij er een Hollandsch Heilsofficier, schoenmaker uit Zwolle. Een landgenoot in den vreemde is toch als een oase in de woestijn. Men kan er weer eens echt op z'n verhaal komen.
Hij vertelde ons 't een en ander over Rijssel. Hij wist dat er veel Vlaamsch werd gesproken in de stad. Hij zag echter weinig Vlamingen. Aan zijn Fransche soldaten had hij niet veel houvast. Hij kende ook het bestaan der Hollandsch-Vlaamsche Protestantsche gemeente te Croix bij Roubaix en gaf ons het adres van den dominee aldaar.
Wij togen thans daarheen. De dominee was niet thuis. Mevrouw en haar zoon ontvingen ons heel gastvrij. Hij ging al spoedig met ons er op uit om ons het kerkje te laten zien en in de nabijheid een slaapplaats te zoeken. Wij zouden den avond bij de familie komen doorbrengen. Dan kwamen er n.l. ook een paar jonge Noord-Nederlanders aan, werkzaam in Croix en zouden wij alle mogelijke inlichtingen kunnen krijgen.
Bij het zoeken naar nachtverblijf bleek alras dat er heel wat Vlaamsche herbergen te Croix zijn. Helaas was hier nergens plaats, zoodat we tenslotte bij Franschen belandden.
Den volgenden ochtend lazen wij in die herberg aan het hoofd van het ‘Journal de Roubaix’ de volgende, voor den huidigen Franschen geest kenmerkende woorden: ‘Oublier c'est trahir, se souvenir c'est servir’.
De N. Nederlanders die wij dien avond ontmoetten waren beiden naar N. Frankrijk gegaan, om hier vooruit te kunnen komen. Den eene werkte bij een boer die hem onaangenaam behandelde, bovendien was zijn patroon een Waal; het taalverschil was ook al niet bevorderlijk voor de goede verstandhouding. De andere werkte op een fabriek.
Wat wij dien avond hoorden wekte sterk den indruk dat 't voor jonge Hollanders niet juist aan te raden is om zich naar N. Frankrijk te begeven door bemiddeling van een der beide landverhuizerskantoren die de Fransche regeering heeft ingesteld nl. te Tourcoing en Feignes. Het kantoor te Tourcoing met name is zeer onbeholpen ingericht. Het personeel bestaat uit een hoofd, 'n soort gewezen heerenboer met twee klerkjes, allen zittend in een achteraf gelegen lokaal. Geen der drie personen kent Nederlandsch, zoodat niemand onze menschen goed kan inlichten. Soms werd de hulp ingeroepen van een
| |
| |
Vlaamsche vrouw, die daar in de buurt een koffiehuis houdt. Deze beschrijving klopte geheel met die welke, blijkens een mij getoond verslag, officieel naar Den Haag was gezonden.
Ik zal echter niet alles vermelden wat ik vernam en aanteekende omtrent onheusche behandeling van jonge Hollanders o.a. in een met name genoemd geval. Ik zou niet willen beweren dat de weinige medewerking van Fransche zijde opzettelijk is. Toch lijkt het me niet de aangewezen weg om onze landgenoten hier als het ware aan een vreemde regeering over te geven.
Mr. W.J.L. van Es vestigde in ‘Neerlandia’ van Februarie en Maart 1913 de aandacht op het feit dat de Nederlandsche stam in N. Frankrijk een toestand schijnt aan te treffen, dat daar, ten gevolge van de ontvolking der Fransche provincies, een zekere natuurlijke binnendringing van het Nederlandsche element plaats heeft. Tot dusver bestond dit element voornamelijk uit Vlamingen. Na den oorlog, mede door de algemeene ekonomische slapte, richtten ook tal van N. Nederlanders het oog op dit gebied. Wij moeten dit m.i. als een nationale zaak beschouwen. Men behoorde het vraagstuk der landverhuizing naar N. Frankrijk dan ook geheel zelfstandig aan te vatten en te zorgen dat de weggetrokken Nederlanders zoo ver mogelijk naar het Noorden een plaats vonden: waar zij een verlenging zouden kunnen vormen van ons taalgebied. Thans worden onze landgenoten over geheel Frankrijk verspreid, voeren op den duur nieuw bloed toe aan het Fransche volk, doch gaan voor den Nederlandschen stam verloren.
Wij zijn betrekkelijk een klein volk. Zooveel te meer reden echter om geen enkelen pionier moedwillig los te laten en alles te doen wat onzen invloed in de wereld vergrooten kan. Vooral nu in Nederland het vraagstuk der overbevolking na den oorlog meer en meer de aandacht trekt is het te hopen dat men N. Frankrijk niet zal vergeten.
Te Croix eindigde feitelijk onze reis. Den volgenden ochtend vertrokken wij weer naar het vaderland. Moge dit verslag ertoe bijgedragen hebben om de gedachten te leiden naar de rol die onze stam in Vlaanderen en N. Frankrijk eens speelde - en moge het de daadwerkelijke belangstelling verhoogen voor de toekomst die hem daar te wachten kan staan. |
|