| |
| |
| |
R. van de Meule (pseudoniem voor Romain Dumolin, 1870-1941).
| |
| |
| |
De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk
Lexicon
C. Moeyaert
inspekteur Nederlands
leper (B)
| |
Inleiding.
Op een paar boeken en een tiental jaargangen van een Vlaams weekblad na, kwam het geschreven Nederlands voor de eerste wereldoorlog sinds zowat 70 jaar in Frans-Vlaanderen vrijwel niet meer voor. De Nederlandse teksten die er sinds de jaren twintig toch wat veelvuldiger zijn gaan verschijnen, bleven als taalmateriaal zo goed als onontgonnen. Ze zijn haast uitsluitend te vinden in de tweetalige tijdschriften Le Beffroi de Flandre en Le Lion de Flandre, en de eentalige: De Vlaemsche Stemme in Vrankryk en De Torrewachter, in Tisje Tasjes Almanak (T.T.A. werd van 1900-1914 grotendeels door René Despicht volgeschreven. Die van 1924-1935 grotendeels door R. van de Meule) en Vlaamse hoekjes in de bladen. We beperken ons tot de tijd dat de vermelde tijdschriften verschenen en tot het werk van Zuidvlamingen zelf natuurlijk, hoofdzakelijk tot dat van R. van de Meule.
| |
De auteur.
R. van de Meule (spr. mulle) is de schuilnaam van R. Dumolin. Op 9 juli 1870 is hij als molenaarszoon in Spijker geboren en in Brussel op 18 februari 1941 gestorven. Hij werd namelijk als Broeder Ephrem van de Kristelijke Scholen door de wet-Combes in 1905 verbannen en kwam in Brussel terecht. Juist in die Brusselse ballingschap is hij blijkbaar sterk van z'n geboortestreek gaan houden. Vandaar z'n geïdealizeerde tafereeltjes uit het dorp van z'n jeugdjaren en het plezier waarmee hij z'n streektaal proeft en in z'n tekst verwerkt. Als jonge schoolbroeder ging z'n belangstelling al naar het toneel, zodat hij later dit genre niet zonder sukses in een dialektisch getint Nederlands beoefent. Hij heeft ook enkele folkloristische verhalen van Mevr. de le Chapelle de Ternas vertaald. Van z'n werk blijken alleen ‘Praatjes uit het Kievitveld’ gebundeld te zijn.
| |
Taal.
We hebben uiteraard vooral aandacht gehad voor de typisch Zuidvlaamse taal, die in de geschreven vorm vaak zo wonderlijk met de nog gesproken taal overeenstemt. De eigen Zuidvlaamse woorden blijken meestal ook zuiver bewaard Middelnederlands te zijn. V.d.M. heeft wel eens last met de spelling: heurkt i.p.v. hurkt (wat hij geneigd zou zijn als ‘huurkt’ uit te spreken?), zwicht i.p.v. zwiegt of zwijgt (alweer onder invloed van de Franse spelling), dag-uur voor daghuur, enz. In dit lexicon kunnen we onmogelijk alle gewone Westvlaamse woorden opnemen waarvan Van
| |
| |
de Meules taal vol zit. Daarom vooraf de meest typische Westvlaamse woorden en wendingen, die soms getuigen van een ‘volksetymologische’ interpretatie of soms merkwaardig fonetisch gespeld zijn.
Aanzicht (gezicht), afgegletst (afgegleden), algelijk (toch), alginder (in die streek), allemenschen te veel (veel te veel), alsan (almaar, altijd), alvooren (vooraan), andioen (ui), azoo (zo).
Bakte (zakken graan of meel, bestemd voor of terugkomend van de molen), bachten (achter), bij groot geluk (door een gelukkig toeval), brocht (bracht), bucht (bocht), bijkan (bijna), beklisterd (bevuild) (spr.: klie-).
Dierzen (duurder worden), dikkers (dikwijls), djouk (stomp), duts (sukkel), duchten (opletten).
Enée (niet waar?), entwaar (ergens), ezoo (zo).
Fraai (braaf), freuten (vluchten) (spr.: frutten).
Gerocht (raakte), goest (zin), greten (spotten), gruis (zemelen).
Handschoen (meerv. van Wvl. handschoe), in een haai en een draai (in een wip), hangde (hing), helegansch (helemaal), heurken (luisteren) (spr.: hurken), hondedroef (erg stout), t'huizend (bij ons thuis, volksetym. voor t'onzent).
IJdele (lege), ijdelen (legen).
Jaat (ja... het), jaaz (ja... ze), jongheden (jongelui).
Kadeis (kerels), karton (paardeknecht) klakke-beusse (klapbus) (spr. klakkebusse), koekedeeg (deeg voor koekebrood: Vlaams feestbrood), koekekant (koekebrood), ik kun, ik kunde (kan, kon), krijschte (huilde), kwestie (ruzie).
Langte (lengte), licht (gemakkelijk).
Meissen (dienstmeisje), meissejong (meisje), miskaaid (mislukt), moederskinders (mensenkinderen).
Naarder (nader), naarst (dichtst), nauwers (nergens).
Opgeheft (opgetild), opgeleerd (volleerd), overeinde schoppen (door elkaar), overklappen (overhalen).
Pan'er (pander) (spr.: panger), pikken (steken) (spr.: pieken), pinten (versieren), platsejongens (jongens van de dorpskom), platuit (ronduit), presseerd (gehaast).
Rechtuit (meteen), ronker (meikever), rouwsing (slaag).
Schuifeletje (fluitje, Zvl. uitspr. sufeletje), schoerblad (schouderblad), Sinschen (Pinksteren), sneukeling (snoep), spellewerkege (kantwerkster), stralen (steken).
Teen (meerv. van tee), terden, getord (treden, trappen), tewege (net van plan), tolle (rol als landbouwwerktuig).
Verloos (verloor), verneukt (verknoeid) (spr.: vernukt), verratsch (onverwachts), vliendermuis (vleermuis).
Weunde (woonde), wol (wal, drinkpoel), wyne (wat?).
Zantje (prentje of prent in boeken), zuutjes (zoetjes).
| |
Lexicon.
Afkortingen.
De nummers tussen de haakjes verwijzen naar het nr. van De Torrewachter waarin de tekst voorkomt (1-168).
L betekent: Lion de Flandre, ja b.v. = juli-augustus, en dan volgt het jaar, b.v. 37. Zo is ma: maart-april en so: september-oktober.
B betekent: Beffroi de Flandre.
T dec. 41 betekent. Torrewachter dec., 1941, enz.
DB: De Bo (Westvlaams Idioticon).
Lq: Loquela (Gezelle).
Mnl.: Middelnederlands (o.m. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek).
Spr.: Spreek uit.
| |
| |
Wvl.: Westvlaams, het Zuidvlaams is een soort Westvlaams. Het is westelijk Westvlaams.
Zvl.: Typische streektaal uit Frans-Vlaanderen, soms even bekend ook in een smalle strook langs de grens in West-Vlaanderen.
Gal.: Gallicisme.
| |
A
- | aan: Heer Flor komt niet aan mijn cursus (L ma 34), ‘naar’, Zvl. (vg. Verdam, s.v. aen, 4, blz. 8). |
- | aanbiddag: (162) ‘biddag’, plaatselijk Zvl. (Spijker). |
- | aap: ‘van den aap maken’ (32, 46), ‘drukte maken’, Zvl. |
- | aflekken: ‘om zijn vingers af te lekken tot achter zijn schoerblad’ (21), ‘het is heel lekker’, Zvl. |
- | afscheren: afgeschoeren (86), Zvl., volt. deelw. |
- | afsnuifelen: (28) ongewone spelling voor afsnuffelen, ‘opsnorren’, Zvl.? |
- | altenegaar: (27, 46, 54, 55, enz.) ‘Opeens’, Zvl. Verdam kent altenengader ‘geheel’ of ‘alles bij elkaar’. Zo ook Loq. s.v. althoope. |
- | afruinen: 't stof afruinen (69), ‘afvegen’; misschien drukfout voor ‘afruimen’, Zvl. |
- | Atrecht: (T dec 41) zoals alle Frans-Vlamingen noemt V.d.M. deze stad altijd met z'n Ned. naam. |
| |
B
- | Bakke: Sint Momelingen in de Bakke (94), ‘Sint-Momelien’ Zvl. kent alleen De Bakke. (Oude naam was: Oudmunster). |
- | bakken: hij biek eerst brood (30), ‘bakte’, Zvl. |
- | bauwd: bauwd-vat (88), ‘beerton’, Zvl.; beer- en bauwd-baron (75), ‘vent van niks’, Zvl. |
- | behaaglijk: stief behaaglijk (55) ‘met veel genoegen’, Zvl. |
- | bedsteê: (31) schrijftaal?: vierstee bestaat in het Zvl. |
- | bekwaam: bekwaam om zijn riem te ontbeukelen (L ma 34), ‘in staat om zijn broekriem open te maken om ermee te slaan’, Wvl. |
- | bek: leren andere bekken maken (162), andere gezichten te trekken’, Zvl. |
- | bengel: (54) ‘hefboom van een klok’, Zvl. |
- | bergenaar: (L so 32), ‘grote paraplu’, Zvl. |
- | beschikken: thuis beschikt (36), ‘bezorgd’, Zvl. |
- | beschikt: ‘beschikt om een klooster te stichten’ (166), ‘geschikt’, Zvl. |
- | beschinken: (L ja 37) ‘iets vieren met een glaasje’, Zvl., Baltus beschinken (46), ‘trakteren’, Zvl. |
- | beter: te beter (143), ‘zoveel te beter, Zvl. |
- | beurze: die nooit zijn tonge in zijn beurze heeft (34), ‘die welbespraakt is’, westelijk Wvl. |
- | bezien: om te bezien (58), ‘proberen’, Zvl. |
- | biechten: zulke mannen zijn nog niet goed om krekels te biechten (43), ‘zijn tot weinig in staat’, Zvl. |
- | bijsteken: om een handje bij te steken (L so 32), ‘te helpen’, Zvl. |
- | binnennooden: (46) ‘uitnodigen om binnen te komen’, Zvl.; het Zvl. ‘noden’ is ook Mnl. |
- | blank: van boven blank, van onder stank (88), ‘glans’, Zvl. |
- | blekje: een zwijntje en een blekje (L ja 37), ‘stofvarken en blik’, Zvl. Blekje betekent soms ‘decoratie’, ‘geld’. |
- | bloot stellen: (39) ‘bloot leggen’ (letterl.). Stellen wordt in het Zvl. veel meer gebruikt als in 't ABN. |
- | bolloos: ik werd bolloos (33), ‘gek’, Zvl. |
- | botterik: (43) ‘domkop’, (meerv. botteriks), Zvl. |
- | boudt: zonder boudt noch slot (2), ‘grendel’, Zvl. |
| |
| |
- | briscouwen: de reus briscouwde met de meulesteen (34), ‘speelde dit gooispel’, ‘gooien met een schijf naar een doel’, Zvl. |
- | brouwer: brouwers hondje heeft u gebeten (L so 34), ‘je bent dronken’, Zvl., DB kent: van stookers hond gebeten zijn (s.v. hond). |
- | bruisschen: de wind begon te bruisschen (10), ‘ruisen’, Wvl., (‘bruischaard’ is ‘champagne’ in het Zvl., en ‘schuimwijn’ in het Mnl.). |
- | buiknagel: (44) ‘navel’, Zvl. (zie DB: ook in 't Poperingse). |
- | bultore: (36) ‘deel van de windmolen waar het meel gebuild wordt’, Zvl. |
- | byzekouwen: (96) hetzelfde als ‘briscouwen’, zie DB. |
| |
C
- | caillieboote: (T jan. 38), ‘kever’, ‘tor’, Zvl. Spelling volgens Fr. caillebote (‘wrongel’). |
- | Cassel boven: (42) veel gebruikte naam voor Kassel, Zvl. |
- | Casselbraken: (32) bijnaam voor ‘Casselaars’ of ‘Casselnaars’ (42), brake is ‘straatloper’, Zvl. (bracke is Mnl. ‘jachthond’). |
- | consell: 't consell (46), ‘gemeenteraad’, Zvl. |
| |
D
- | dans: dans vijf jaar lang werd hij onderrector (16) ‘toen’, gewestel. in het Zvl. (Spijker). |
- | dienen: die zich daarvan dienden (43), ‘bedienden’, Zvl. |
- | dijkkant: op den dijkkant (24), ‘berm’, vooral Zvl. |
- | dol: zijt gij dol of krankzinnig (L ma 34), ‘gek’, Zvl. |
- | dom: zo dom of taps hond (93), ‘als een ezel’, meestal kent het Zvl. alleen: ‘zo dom of een tap’ (of = als). |
- | doolmaand: hij is in zijn doolmaand (3), ‘hij vergist zich weer’, ook Wvl. (zie DB s.v. doolmaand). |
- | draaien: ze draaiden den koning een harde peuke (14), ‘een loer’, peuke betekent ‘slag’, Zvl. |
- | draaite: geen beslag, geen draaiten (44), ‘geen drukte, geen kuren’, Zvl. |
- | dragen: draagde een pak bloemen (48), ‘droeg’, het volt. deelw. is ‘gedragen’ (Westvl. gedregen), Zvl. verv. |
- | drijver: de drijver (41), ‘molenaarsknecht’, Zvl. |
- | droog: ik zit op droog zand (L ma 34), ‘zwart zaad’, Zvl.? |
- | dubbel: vier dubbels (L ja 37), ‘stuk van 10 centiem’, Zvl., Mnl. ‘dobbel’ is ook een soort munt. |
- | duikenekken: al duikenekken (39), ‘met voorovergebogen hoofd’, ook Wvl. (zie DB). |
- | duivel: of de duivel houdt de keerse d'r in (L ma 34), ‘of de duivel bemoeit er zich mee’, Wvl. (zie DB). |
| |
E
- | effrouw: (46) ‘juffrouw’ (aanspreking), Zvl. uitspraak. |
- | ekpatjek: op zijn ekpatjek, patjik patjak (9), klanknabootsing voor de gang van een mankend persoon, Zvl. |
- | elde: op d'elde van twaalf jaar (34), ‘leeftijd’ Zvl. |
- | ennebijter: n-eters, ennebijters (42), ‘die de eind-n niet uitspreken’ (Bollezele, Nieuwerleet, Millam). Zvl. |
- | erbeginnen: erbegint (L ja 37), ‘begint opnieuw’, uitspraakspelling. |
- | eten: eten van den avond (76), eten van den noene (36), ‘eten voor avond, voor middag’, Zvl.; 'k zou liever een pad eten (46), ‘'k zou liever alles doen’ (meestal parre i.p.v. pad), Zvl. |
| |
F
- | feule: mijn feule (88), ‘katapult’ (schietlap), Zvl. |
- | fierig: fierig over haar (31), ‘trots op’, Zvl. |
- | Fiktrine: Rooze, Urnie en Fiktrine (9), oudere Zuidvlaamse vrouwennamen. |
| |
| |
- | fooreman: de fooreman met de schuit-wippe (33), ‘kermisman’, Zvl. |
- | freuzen: ze smeusden, ze freusden (61), ‘smulden’ Wvl. (zie Lq); ‘freuzen’ betekent in Zermezele ‘knuffelen’. |
| |
G
- | gatjepouf: de gatjepoufs uit mijn jonge jaren (86); ‘poef’ (als rokversiering), Zvl. |
- | geerstezange: met een baard lijk een geerstezange (T nov. 38), ‘als een bosje gerstearen’, Zvl., (een zange is een handvol ‘gelezen aren’). |
- | geloop: veel geloop en weinig verkoop (L ja 37), ‘bij kramen: veel kijkers, weinig kopers’), Zvl.? |
- | gelve: gelve bakstenen (45), ‘gele’, (spr.: gilve), Zvl. |
- | geneukje: is 't beste geneukje van de wereld (36), ‘beste mens’, (spr.: genukje), Zvl. |
- | gepert: geperte schorte (41), ‘geruite’, Zvl. |
- | gewunst: hebben is hebben en krijgen de kunst, en houden is 't gewunst (T nov 38), ‘gewoonte’, Zvl. |
- | glavutse: die oude glavutse (24), ‘kwezel’, Zvl., in Kaaster zeggen ze: slavutse. |
- | glimpen: de stove glomp (39), ‘de kachel glom’, Zvl. |
- | Godspenninck: uw Godspenninck (6), ‘kleine geldsom die een aangenomen dienstmeisje kreeg en mocht behouden op voorwaarde dat ze in dienst bleef’, Zvl. |
- | ground: op de ground (95), ‘grond’, uitspraakspelling; in Zvl. is grond nooit ‘land’, alleen ‘de plaats waar je iets op zet, waar je op staat...’ |
| |
H
- | Heer-Vader: Heer-Vader Pier Jan (76), ‘vader van een priester’, Zvl. (in XVIIe eeuw: westel. Wvl.). |
- | henne: voor henne en voor hane (L so 34), ‘erg vroeg’, Zvl. |
- | hokkeldemokkel: hokkeldemokkel of eerappels met andjoens (T nov 38), misschien overgenomen uit Lq? |
- | honderd: (bij honderd jaar, noch kop noch haar (4), ‘over honderd jaar leven we niet meer’, Zvl. |
- | hoofd: de nagel op het hoofd slaan (36), ‘kop’, Zvl. |
- | hoog: (L ma 36), ‘luid’, Zvl.; een hoog-spreker van de laatste mode (28), eigengevormd woord met ‘hoog’. Kan het als Gallicisme beschouwd worden? |
- | hoogtijd: Hoogtijd van Paschen (31), Zaligen Hoogtijd (31), ‘hoogfeest’, Zvl. (spr.: hooftijd). |
- | huis: elk huis heeft zijn kruis, en de molenaar heeft het grootste (41), ‘olijke toespeling op het wiekenkruis, om de ernst te milderen’, Zvl.; t'huis wachten met de kat (T jan 38), ‘thuisblijven en op het huis letten, helemaal alleen’, Zvl. |
- | huwen: nog niet gehuwd (88), gewone omgangstaal in Zvl. (spr.: uwd). |
| |
I
- | ijzelen: al ijzelend (2), ‘griezelend’, ‘gruwend’ vooral, Zvl. (zie DB). |
- | ie: ie gaat uit (32), zet ie maar (L so 32), kom ie meê (ibid.) ‘je’, eigen spelling van V.d.M.; misschien om niet te verwarren met ‘je’ dat doet denken aan het Fr. ‘je’ (‘ik’). M. de Swaen spelt het ook soms zo. |
- | in: Ik ga niet meer in de misse (36), ‘naar’, Zvl.; elders (Zermezele) zeggen ze: an de misse. |
- | iun: iun hoofd (71), ‘je’ of ‘jouw’, uitspraakspelling. Meestal Zvl. |
| |
J
- | Jan Smet: Jan Smet, Jan Smet, de Boeren planten boontjes (T mei 38), ‘tekst bij het bekende volksdansliedje in Zvl.’ (spr.: smit, de Fr. e in b.v. dette wordt ongeveer als de Westvl. gedekte i uitgesproken). |
| |
| |
| |
K
- | kaailooper: (L so 32), ‘straatloper’, Zvl. (vgl. DB kaaiwaaien); oorspronkelijk ‘havenarbeider’ (in Duinkerke). |
- | kafoor: kafoor of viertstee (96), ‘schoortsteen’, er komt niets uit die huizen tenzij de rook uit 't kafoor en 't vuil water uit 't gotegat (T feb. 38), ‘erg gierige mensen’, Zvl. |
- | Kales: (92) oude en nog altijd gebruikelijke naam (bij alle Frans-Vlamingen) voor Fr. Calais, vroeger Vlaamse stad. |
- | kaneel-koeke: de kaneel-koekekramen (84), Zvl., gebak. |
- | kanne: een kanne bier (75), ‘liter’, Zvl. |
- | kant en klaar: (L ja 37), Zvl. (naast ABN). |
- | karriere: de karrieren (3), ‘land- of zandweg’, Zvl. (Gal.). |
- | karretier-stiel: de karretier-stiel voortdoen (9), ‘voermansberoep’, Zvl. (Gal.). |
- | katekizatje: in de katekizatje (42), ‘katechizatie’, Zvl. (spr.: katekizaasje) uitspraakspelling (Zvl. omdat het nu onbekend is in het Wvl.). |
- | kattebeier: de rijpe kattebeiers (61), ‘bramen’, Zvl. |
- | keerssesnuiter: keerssesnuiter of pilaarbijter (31), ‘kwezelachtig man’, Zvl.? |
- | kerrewagen: op een kerrewagen (74), ‘kar’, letterl. karrewagen... Zvl. Gezelle heeft het woord ook gebruikt (Biekorf, II, 175). |
- | kerk- en schoolkoster: (60) ‘koster en onderwijzer’, Zvl. |
- | kermis-toer: een kermis-toer op Leu's tournooi (82), ‘toertje op de mallemolen’; kan ook betekenen: ‘bezoekje aan de kermis rondom rond’, Zvl. |
- | kermisvogel: (88) ‘iemand die naar de kermis komt’, Zvl. |
- | keuneters: Duinkerknaars keuneters (32), ‘konijne-eters’, bijnaam voor de Duinkerkenaars, Zvl. |
- | kiekebie: (3) ‘bijziende’, Zvl. (letterl. kijkebij). |
- | kinderkrabs: (17) ‘kinderklaps’, ‘kinderpraat’, Zvl. |
- | klakkaard: een stemme van klakkaards geijte (24), ‘geitestem’, Zvl. Wie is deze klakkaard? Wvl. klakkaard is een ‘wentelteefje’. |
- | kleunen: kloppen en kleunen (34) ‘slaan’, Wvl. en Zvl. |
- | koekepoere: leg koekepoere, zoo warm mogelijk (102), ‘lijnmeel’, Zvl. en Wvl. Het Zvl. ‘koekepoere’ betekent o.m. in Duinkerke ook ‘kruimels van koeken’. |
- | koppel: thuis ligt mijn koppel al gereed (L so 34), ‘tros pieren om ermee te peuderen’, Zvl. (zie verder: peuderen). |
- | kopperik: kopperikken (85), ‘stijfkoppen’, Zvl. (meerv. meestal: kopperiks). |
- | koren-bakken: enige koren-bakken... bakstenen (65), volksetymologische verklaring voor korrebakken, oorspronkelijk kordebakken (zoals korrewagen van kordewagen), Zvl., (Mnl. kroden = kruien). |
- | koolhof: ons koolhof (L ja 37), hyperkorrekt voor: kolhof, ‘groentetuin’, Zvl., (was plaatsnaam in Sint-Omaars). |
- | koze: de koze is wel zoo moeilijk niet (27), ‘keuze’, Zvl. (uitspr. met scherplange oo). Van ‘kooze’ zal wel het Fr. choix afgeleid zijn, via het Pikardisch waarin ch altijd als k uitgesproken wordt). |
- | krakendoullen: (159) Zvl. lekkernij (Duinkerke). |
- | krinkelhout: krom en scheef lijk oud krinkelhout (T nov. 38), ‘krom gegroeid hout’, Zvl.? |
- | kruier: kruier en pagelboer (T feb 41), ‘keuterboer’, Zvl. Kruien betekent ‘dragen, slepen’ zoals in het Mnl. ‘'k hen veel zakken ekkruwd op me rik’ (Zermezele) ‘ik heb veel zakken op m'n rug gedragen’, Zvl. paggelen betekent ‘prutsen’. |
- | kruisdoorn: de weg ten hemel gaat door hagen en kruisdoornen (T jan 38), ‘wegedoorn’? |
| |
| |
- | kruiwerk: wat kruiwerk in de scheure (6), ‘klein werk met de handen’, Zvl. (zie s.v. kruier) (spr.: kruwwerk). |
- | kuil: (66) in Spijker ‘plaats waar de “dijken” (sloten) samenvloeien’, Zvl. |
- | kwaalk: kwaalk gezind (14), ‘slecht geluimd’, Zvl. |
| |
L
- | laakje: een laakje op zijn kaakje (76), ‘een streeltje op z'n wang’, Zvl. (in Zermezele: laketje). |
- | landworm: (39) ‘pier’, ‘aardeworm’, Zvl. (in Zermezele is ook liendeworm bekend ‘lintworm’ dicht bij de oorspronkelijke vorm; linde = worm, zie De Vries). |
- | leenbanden: (136) ‘lendenbanden’ tegen de ‘leenpijne’ ofte ‘lendepijn’, Zvl. |
- | leggen: hij blijft leggen (L so 32), ‘liggen’ ook westel. Wvl. |
- | liggen: waar moet ik het liggen (27), ‘leggen’, id. |
- | Lijsel: (156) ‘Lijzel’, ‘wijk van Sint-Omaars’, Zvl. (spr.: liezel). |
- | litje: een litje gerust (L so 34), ‘een beetje’, Zvl. (spr.: lietje); Zvl. ‘e bitje’ wordt alleen gezegd als het als 't ware ‘gebeten kan worden’. |
- | lutsebalieren: al lutsebalieren (36), ‘waggelen’, Zvl. |
| |
M
- | maalders-drijver: een maalders-drijver (L so 32), ‘molenaarsknecht’, Zvl. (zie s.v. drijver). (Hij ‘dreef’ de muilezel of het paard.) |
- | mage: mage en blauw en het hart gezond (L ja 37), ‘mager en gezond’, Zvl. uitspraakspelling. |
- | manshoofd: die manshoofden (31), ‘mannen’, Zvl. |
- | mans-kloef: niet hooger dan een mans-kloef (36), ‘mannenklomp’, Wvl., (spr.: manskloefe). |
- | melkbank: (22) ‘melkstoeltje’ (in Broksele, ‘koebankje’), Zvl. |
- | melkmeissen: 't melkmeissen (67), ‘melkmeisje’, Zvl. (voor ze in dienst kwam kreeg ze 'n Godspenning). |
- | Merris: door Merris'meule getikt (6), ‘die een slag van Merris' molen gekregen heeft, Zvl. zegswijze (ook liedje), Merris'molen stond naast de weg... |
- | Moeder Poerette: ik en gij, Moeder Poerette, Cafétje drinken, droppeltje schinken (74), Zvl. liedje, zie ook De Coussemaker, Chants populaires, blz. 373. Droppeltje = borreltje. |
- | molengewin: (31) ‘molenaarsgewin door voor zichzelf uit te scheppen’, Zvl., (spr.: mullegewin). |
- | moeie: moeie Tanse (70), ‘tante’, levend Zvl. |
- | moeiste: het moeiste (56), ‘mooiste’ ‘uiterlijk mooi’, Zvl. mooi staat t.o. Zvl. vrij (= echt mooi) (spr.: mooëj, vrie). |
- | Monsterleet: het Monsterleet naar de haven van Duinkerke (T ja 41) nu ‘Broekburgse vaart’, Zvl., leet = waterloop; monster (monasterium) = klooster; Ravensberg? Ook persoonsnaam uit de streek. |
- | mooi: van buiten mooi en van binnen foei, van boven krul van onder palul (T jan 38), ‘schijnmooi’, Zvl. |
- | mulleke: geen mulleke... op de stoelen (39), ‘stofje’ Zvl. ('t mul afvagen = 't stof afvegen: Zvl.) (e mulfoefe = stofdoek: Zvl.), (spr: mullige - met doffe i). |
- | multer: (39) ‘bloem’, Zvl. (multeren is Mnl. ‘maalloon nemen’? Verdam). |
| |
N
- | neutefeest: de neute-feest (83), ‘notenfeest in Hazebroek, waarin de Graaf van Vleteren optreedt en okkernoten laat gooien’, Zvl., (spr.: neutefeeste). |
- | nooteloos: (42) ‘nodeloos’, uitspraakspelling, Zvl. |
| |
| |
| |
O
- | om: luiden om een berechting (12), verkocht om geld (44), twee schreeven om een pintje (5), naar Bergen om de markt (9), naar Duinkerke om de groote kommissien (9), geeft bloeme om brood (4): ‘voor’, Zvl., Mnl. |
- | ommekijk: in een ommekijk (L so 34), ‘in een wip’, Zvl.? |
- | ondergang: een ondergang van de Tempeliers (88), ‘onderaardse gang’, Zvl. |
- | onderhalf: (43) ‘anderhalf’, Zvl. uitspraakspelling. (Spr.: oenger(h)alf) |
- | onderteeken: (69) ‘ondertekenen’, Zvl., Mnl. |
- | on'erlat: kom in 't on'erlat (88), ‘afdak’ ‘lage bijkeuken achter het huis’, Zvl., spr. oengerlatte. |
- | ontblooting: (3) ‘onthulling’ (overgenomen uit de liturgie: kruisontbloting?). |
- | ontnuchteren: ik heb ontnuchterd (L ma 36), ‘ontbijten’, Zvl. en Mnl. (Verdam), dus geen Gal. |
- | oom: (L so 34) nog levend Zvl. (in Wvl. verdwenen) o.m. petjen-oom (62), ‘oom-peter’. |
- | oorendul: oorendul en vergoud (31), ‘horendol’, Wvl. |
- | oornaam: een oornaam (92), ‘bijnaam’, Zvl. (oor = her, volgens DB). |
- | opperhoofd: aan 't opperhoofd (162), ‘vooraan’ Zvl. |
- | oppervogel: (30) ‘hoofdvogel v. vogelmast’, Zvl. |
| |
P
- | paalsteen: een paal-steen (29), ‘grenssteen’, Zvl. |
- | pallul: (97) ‘lomp’ (net zoals prulle), Zvl., (spr.: palulle). |
- | paggelboer: zie s.v. kruier. |
- | papboeren: (95) ‘gooispel’ of ‘kaartspel’, Zvl. |
- | paptaart: lijk een paptaart op een telloor (21), ‘als een “met pudding bedekte taart” op een bord’, Zvl. (in Wvl. alleen: lachen lijk een paptaarte). |
- | peiste: de peiste (30), ‘pest’, uitspraakspelling, Zvl. |
- | pepersnoof: geeft een pepersnoof (63), ‘gepeperd verwijt’, ‘steek onder water’, Zvl., (spr.: pepersnove). |
- | peuderaar, peuderen: gaan peuderen in de Kolmevaart (B 28), ‘peurder’, ‘peuren’, Zvl., (spr.: pudderen). |
- | pinnemutsje: (36) ‘slaapmuts’, ‘muts met een pin’, Wvl. en Zvl. ‘pulleputse’, (etym.: peluwmuts?). |
- | pissebedden: (L ma 34) ‘paardebloemen’, Zvl., (spr.: pissebèren - berre = bed). |
- | plakkertje: (L so 32), ‘etiketje’, Zvl.? |
- | plankje: 't plankje op zijn neus krijgen (31), ‘het schuifje krijgen’, Zvl. |
- | plunder: plunders (L so 41), ‘plunderaars’ (etym.: vervorming van Zvl. pluumders, ‘dieven’, ‘rovers’). |
- | poenen: (40) ‘kussen’, Zvl. en Mnl. (Verdam) zegswijze: een poentje op je moendje (Kaaster), ‘mondje’, ‘zoetepoentje’ (Zermezele). |
- | poppelaps: (36) ‘poppelapjes’, Zvl. meervoudsvorm. |
- | preekheer: (143) ‘predikant’, Zvl., zie ook G. Gezelle, ‘2500 regels vrijwel onbekend proza’, blz. 74. |
| |
R
- | raapzucht: (95) ‘schraapzucht’, eigengemaakt woord? |
- | rarelijks: (43) ‘zelden’, Zvl. |
- | recht: een recht christen (31), ‘echt’, Zvl. |
- | reinebooge: reinebooge, omhooge, 'k zijn zoo geerne in 't drooge, reinebooge waterzak, 'k zijn zoo geerne dweersdeur nat (T nov 38), ‘regenboog’, Zvl. en westel. Wvl. (het versje staat ook (?) in Lq). |
| |
| |
- | repdijk: over hagen en repdijken (33), ‘brede sloot in lage weiden’, Zvl. (Er staan heel wat repdijken op de stafkaart Dunkerque Nos. 5-6, repdyck gespeld.) |
- | reken: reekt op vrienden en drinkt klaar water (22), ‘reken op je familie en... reken er niet op’, Zvl. en Mnl. (voor rekenen; spr.: reekt als rikt). |
- | rooken: een pijpje rooken (L so 32), Zvl. (geen Wvl.). |
- | roome: hoe meer dat de klok van roome sloeg, hoe meer dat de boerin loeg (T nov 38), ‘karn’, roome = room (je hoort natuurlijk Rome), dit raadseltje staat in de verzameling van Verclytte (± 1855), Zvl. |
- | ros: die kleinen rossen; ros bloed voor alles goed (82), ‘rosharigen zijn in het oog te houden’, Zvl. (in Kaaster zeggen ze roskop: in het Wvl. rostekop). |
| |
S
- | saarsje: (83) ‘deken’, Wvl. uitspraakspelling (sarge). |
- | saffelen: komen saffelen in de pastorie (4), ‘slenteren, sloffen’, Zvl. |
- | schamel: schamel jongens (34), letterlijk ‘arm’ Zvl., Mnl. |
- | schatsemans: (84) ‘steltlopers’, Zvl. en Mnl. (Verdam) (schaats vanaf 16e eeuw), in Zermezele zijn wel ‘moezeschaverdijnen’ bekend, ‘slijksporen’. Fr. échasse (stelt) is uit het Mnl. overgenomen. |
- | scherphamer: (34) ‘hamer om de molenstenen te slijpen’, Zvl. |
- | schonderen:...schondert algelijk den laatsten Deo Gratias (3), ‘weerklinkt luide’, Zvl. |
- | schudhoofden: schudhoofdend (L so 34), schuddekoppen, Zvl. (O.m. Volkerinkhoofs, Winnezeels, enz.) |
- | Sinschen: (39) ‘Pinksteren’, Wvl., uitspraakspelling. |
- | Sint-Elooi: de boeren slapen in 't hooi de boerinnen slapen in de pluimen en krijgen daar luizen lijk duimen (153), Zvl. (in Rekspoede: je zyt lit Sient-Elooi, je zyt ossan even mooi). |
- | St.-Omas: (2) Zvl. uitspraak voor de stadsnaam St-Omaars. |
- | Sint-Winnokje: (166) Zvl. uitspraak voor Sint-Winok, (spr.: Winoksje). |
- | sisser: sissers (82), ‘voetzoekers’, Zvl. (plaatselijk). |
- | sliepsteen: mager lijk een sliepsteen (L ma 34), ‘erg mager’, Zvl. (plaatselijk). |
- | smaken: de patatjes smieken hem goed (6), ‘smaakten’, Zvl. |
- | smidtinne: de smidtinne was min ongerust (5), ‘vrouw van de smid’, Zvl. |
- | snaren: ronken als een kat die snaart (10), ‘snorren’, ‘snurken’, Zvl. (Zermezele: m'n man snaarste). |
- | speeltje: speeltjes (43), ‘toneel’, vooral Zvl., (spr.: spiltje). |
- | spreukje: 't spreukje (153), ‘verhaaltje’, Zvl. (vgl. sprookje). |
- | spuitgast: spuitgasten (35), ‘brandweerlui aan de spuit’, Zvl. (geen Wvl.), (spr.: sputgasten). |
- | Steger: (5) in Zvl. gebruikelijke naam voor Estaires. |
- | stief: heel stief wel (153), ‘heel goed’, typisch Zvl. woordgroep. |
- | stoelmatte: (76) ‘zitting’, Zvl. |
- | straatlapper: (37) ‘stratemaker’, Zvl. (in Winnezele is alleen: ‘de strate lappen’ bekend). |
- | strijken: geld strijken (43), ‘trekken’, Zvl. (en (oud?) Nederlands: ‘geen oordje gestreken’ in Van Dale), Mnl. |
- | strijnen: dat mondorgeltje waarmee je me strijnde (36), ‘dat je me als nieuwjaarscadeau gaf’, Zvl. |
- | suikerbolle: suikerbollen betalen (voor de doop) (L ma 34), ‘snoepjes’, plaatselijk Zvl. (en Wvl.). |
- | suikerde pomme: (81) lekkernij (ik heb het levende gebruik er niet van kunnen waarnemen); ‘suikerde’ betekent ‘gesuikerd’ of ‘zoet’ (vgl. sukerde pek - ‘drop’), Zvl. en Mnl. |
| |
| |
- | swister: (12) ‘suisse’ (ordebewaarder in de kerk), Zvl. (letterl. Zwitser met metathesis: ‘dronken lijk een swiester’, Winnezele). |
| |
T
- | Teeken: zonder eerst een kruis op te teeken (10), ‘tekenen’, Zvl., Mnl. |
- | telloor-verbinder: (17) ook ‘teilebinder’, ABN ‘krammer’, (Mnl. napbinder zegt beter wat het is), ik vrees dat V.d.M. teilebinder hier (tevergeefs) heeft pogen te ‘vernederlandsen’. |
- | teuter: (159) ‘toeter’, Zvl., erg bekend in Sint-Winoksbergen en aangehaald door Dezitter in z'n werk, (spr.: teuter). |
- | tijd: met tijd en strooi rijpen de mispels (T nov 38), ‘met tijd en boterhammen’, Zvl. |
- | toeplakken: de mannen plakten de deur toe voor haar neus (165), ‘klapten de deur dicht voor haar’, Zvl., (een plak = een klap in iemands gezicht, Duinkerke). |
- | torre-vonte: (23) ‘sakramentstoren in Vleteren’, Zvl. |
- | tournooi: op Cis Leu's tournooi (80), ‘mallemolen’, Zvl. |
- | tusschenterwe: (36) ‘maïs’, volksetymologie voor ‘Turkse tarwe’ (zie DB s.v. Turksch), Wvl., uitspraakspelling. |
| |
U
- | uitklinken: dagelijks waren ze uitgeklonken (28), ‘werden ze door de huisbel naar buiten geroepen’, Zvl., (Zvl. klinken = aanbellen). |
- | uitslag: uitslag voor inslag (5), ‘zichtbaar gevolg van drinken of eten’, Zvl. (DB kent ook: uitslag van inslag ‘stoelgang’). |
- | uittrekken: zijn portret uittrekken (166), ‘maken’, Zvl. |
| |
V
- | veêle: met een veêle (84), ‘viool’, Zvl. en Mnl. (Verdam). |
- | velen-broer: (7) ‘broer en doopkind’, Zvl. en Westel. Wvl. (ville ‘vrouwelijk doopkind’ is Mnl.). |
- | verdraaid: het huis is g'heel verdraait (sic) als 't haantje zwijgt en 't hentje kraait (T feb 38), ‘waar de vrouw het voor het zeggen heeft’, Zvl.? |
- | vergoud: (33) ‘kwaad’, Zvl. en Mnl. (Verdam zegt dialekt), (spr.: vergoed) (verwoed en vroed bestaan ook). |
- | vertrouwen: (77) ‘hertrouwen’, Zvl. en Westel. Wvl. |
- | verzeggen: 'k ga 't niet alsan verzeggen (34), ‘opnieuw zeggen’, Zvl. (zie Lq). |
- | vierstee: kafoor of vierstee (96), ‘schoorsteen’, Zvl., Mnl. |
- | voester: houdt uw voester maar nauw (28), ‘voedsel’, Zvl., Zvl. en Mnl., voesterkind is ‘pleegkind’. |
- | voleinden: als het voleind was (42) ‘toen het af was’, Zvl. en Mnl., (spr.: volenden). |
- | vries: door den vries (T okt 44), ‘vorst’, Zvl. en Mnl. |
- | vroom: vrome vuisten (35), ‘sterke, stevige’ Zvl. en Mnl. |
- | vrouw-moeder: vrouw-moeder Monica Devriese (76) ‘moeder van een priester’, Zvl. (XVIIe eeuw ook Wvl.). |
- | vuurpot: (L ja 37) ‘aspot’, ‘pot met twee oren vol gloeiende kolen om b.v. z'n pijp bij aan te steken’, (spr.: vierpot). |
| |
W
- | Wachters: (32) ‘bijnaam voor de Grevelingenaars’, Zvl. |
- | wagenslag: men vindt dat niet alle dagen in een wagenslag (78), ‘dat is zeldzaam’, Zvl. zegswijze (soms ook:...in een peerdeslag = eveneens ‘landweg’). |
- | wekken: wekken en wieken (41), ‘molenwieken’, (eigen woordvorming door V.d.M. die van (h)ekken ‘wekken’ maakt, naar analogie van oensdag
|
| |
| |
| ‘woensdag’, of van kaasei ‘kaaswei’ dit laatste in Winnezeele) geen Zvl. |
- | wied: slecht wied vergaat niet (T jan 38), ‘onkruid vergaat niet’ (wied = onkruid), Zvl. (Let op het rijm ‘slecht’ misschien uit de tijd dat wied nog niet ‘onkruid’ betekende.) |
- | wikkelsteerten: (159) ‘kwispelstaarten’, Zvl. (zie ook DB). |
- | winkelierege: winkelierege (43), ‘winkeliersters’, Zvl., (-ege met vrije). |
- | wolle:...dat noch kant noch wolle leek (1), ‘noch kant noch wal raakte’, verkeerd begrepen zegswijze alsof kant en wol (wal) stoffen waren, geen Zvl. |
- | wups: voor de wups (39), ‘verknoeid’, Zvl. (Wvl.: voor de wuppe). |
| |
Z
- | Zonneblusschers: (32) bijnaam voor de Hondschotenaars (ze wilden een huis blussen toen de zon ‘als een brand’ in de ruiten scheen), Zvl. |
- | zoope: een ferme zoope brandewijn (36), ‘teug’, Zvl. en Mnl. (Wvl. zeupe). |
- | zwijne-tripe: (70) ‘varkenskermis’ (na het slachten van het varken), Zvl. |
| |
Résumé:
Ce lexique vise à illustrer le néerlandais écrit de la Flandre française, située à l'extrême ouest de notre domaine linguistique, en France. Cette variante dialectale du néerlandais n'est pas passionnante du pointe de vue géographique seulement, elle représente sur le continent le germanique le plus occidental, et dans une certaine mesure, le néerlandais le plus méridional (Steenbeke) et le plus occidental: c'est aussi la langue régionale la plus ancienne et la mieux conservée du néerlandais, qui grâce à sa tradition presque purement orale n'a pratiquement plus subi aucune influence littéraire, ni presque aucune influence d'autres parlers de par le fait qu'elle se trouvait isolée derrière les frontières de l'Etat français. L'importance de ce dialecte pour la linguistique néerlandaise contemporaine est d'autant plus importante que les plus anciens textes néerlandais datant du Xe siècle proviennent des environs de St.-Omer, et qu'ici donc furent posées les bases du néerlandais contemporain, dont nous retrouvons encore des traces. Ce dialecte flamand méridional est important aussi pour le moyen néerlandais du fait que dans aucune autre langue régionale, les reliques du moyen néerlandais ne sont aussi nombreuses.
En somme, la langue régionale de la Flandre française ne constitue pas un dialecte à part. C'est une variante du west-flamand, qui s'étend de St.-Omer jusqu'à l'Escaut et qui comprend donc aussi la partie occidentale de la Flandre maritime. Le west-flamand de la Flandre occidentale a beaucoup souffert d'influences littéraires et de mélanges linguistiques provenant soit du Brabant (Anvers) soit des Pays-Bas, surtout dans le dernier siècle. Par contre, le flamand de la Flandre française a pu conserver son lexique, sa syntaxe et sa prononciation du 18e siècle (souvent même du 17e), un peu comme le français canadien a pu conserver son aspect dix-huitièmiste. Pourquoi s'occuper d'un lexique de la langue écrite contemporaine de ce domaine? D'abord parce que les textes d'avant 1850 ne diffèrent pratiquement pas de ce qui était écrit en Flandre occidentale à cette époque. Un livre de comptes de la Chambre de Rhétorique d'Eeke nous procure des rapports de 1843 écrits en un néerlandais plus ou moins correct et peu dialectal. La pureté de la langue se dissipera plus tard avec la suppression systématique de tout enseignement néerlandais. Ce ne sera qu'après la première guerre mondiale que quelques Flamands de France écriront de nouveau en néerlandais, mais ce sera alors ‘leur’ néerlandais, influencé surtout par G. Gezelle. Inconsciemment ils lardent leur langue de mots et d'expressions bizarres qui trouvent leur origine dans la langue régionale
| |
| |
vivante. Un de ces auteurs s'appelle R. van de Meule; ce lexique a essentielement été composé en fonction de ses écrits.
| |
L'auteur.
R. van de Meule (R. Dumolin) naquit à Spijker (le 9 juillet 1870) et devint le frère Ephrem des Ecoles Chrétiennes. En tant que tel il fut banni en 1905 et arriva à Bruxelles. Chaque mois il y écrit sa contribution pour De Vlaemsche Stemme, de Torrewachter et souvent aussi pour Le Beffroi de Flandre et Le Lion de Flandre. Il y mourut le 18 février 1941. Uniquement ses contributions les plus pittoresques ont été polycopiées, à savoir les ‘Praatjes uit het Kivietveld’. Je n'ai pas pu trouver dans quelle année elles ont été éditées. Ce tirage, édité par le Vlaams Verbond van Frankrijk, est épuisé depuis longtemps. Ses petites causettes comportent des souvenirs de jeunesse très agréables et folkloriques, du temps où l'auteur vivait à Spijker comme fils de meunier du Kivietmolen ou comme collégien. Malgré l'absence d'enseignement néerlandais, Van de Meule est parvenu à donner une certaine valeur littéraire à ses écrits: il est capable de suggérer des souvenirs vivants et sincères dans des descriptions fort liées à la nature et au terroir, qui font souvent penser un peu à Streuvels ou à Claes sans que pour autant il atteigne ou même égale leur grand talent, mais toutefois en s'approchant d'eux dans leur pouvoir évocatif.
| |
Conception du lexique.
Il n'est évidemment point utile de reprendre les mots néerlandais courants de Van de Meule dans notre lexique: la plupart des mots et des expressions sont courantes et tout néerlandophone est capable de lire sans peu de difficultés l'oeuvre de Van de Meule. L'auteur s'est d'ailleurs souvent servi de ses dictionnaires. Dans la mesure où son langage est typiquement west-flamand - V.d. Meule connaissait l'Idioticon de De Bo et le Loquela de Gezelle - nous avons d'abord répertorié quelques mots particuliers en vertu de leur orthographe ou de leur étymologie populaire remarquables.
Le véritable lexique contient surtout les mots de langue régionale et les expressions régionales, reprises souvent inconsciemment par l'auteur, et qui continuent toujours à vivre dans les parlers populaires sans parfois avoir été répertoriés dans quelque dictionnaire que ce soit. D'autres expressions sont considérées comme disparues de l'emploi et sont considérées comme d'origine moyen néerlandaise ce qui les rend importantes pour la compréhension et l'explication de la littérature néerlandaise de cette époque-là. Les uns comme les autres sont importants, non seulement pour la littérature, mais aussi pour l'étymologie du néerlandais ou même pour les nombreux mots français empruntés à l'ancien néerlandais, ou pour les mots néerlandais empruntés au picard. Je songe plus particulièrement au m.nl. et au fl. ‘kooze’ et au fr. ‘choix’, mots entre lesquels je soupçonne qu'il existe un lien étroit.
Nous espérons que nous rendrons service non seulement aux lexicographes et aux étymologues, mais aussi à ceux qui aiment le langage pittoresque et suggestif. En outre, nous considérons l'établissement de ce lexique comme un hommage à un homme qui n'a jamais eu l'occasion d'étudier sa langue à l'école, mais qui comme autodidacte à étudié l'orthographe, la grammaire et les nombreux dictionnaires afin de contribuer au maintien de cet incomparable trésor culturel que représente la langue des ancêtres pour un peuple, d'autant plus, et je le répète, que ce dialecte semble être tellement important pour l'ensemble de la linguistique néerlandaise et pour le ‘plaisir’ linguistique...
Ce lexique constitue une première contribution. Dans les annuaires suivants il en suivra d'autres. C'est avec plaisir que nous nous tenons à la disposition de tous ceux qui désirent de plus amples informations à ce propos. |
|