De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19de eeuw
|
Jaar | Noorderdepart. | Frankrijk | Rangplaats |
1827-'29 | 40-50% | 50-55% | |
1830-'33 | 30-40% | 48% | |
1866-'71 | 22,8% | 21,4% | |
1872-'77 | 20,9% | 18% | |
1886-'87 | 12,9% | - | |
1891-'92 | 8,5% | 7,3% | 63ste |
1896-'97 | 6% | 5,2% | 64ste |
1906-'07 | 5,3% | 3,5% | 72ste |
Omtrent de eeuwwisseling kan een duidelijk keerpunt in de verhouding van de percentages worden vastgesteld. Ons onderzoek - dat geen aanspraak kan maken op volledigheid - zullen we derhalve in drie delen opsplitsen:
1. | de onderwijswetgeving voor 1850. |
2. | een keerpunt: de onderwijswet van 1850 en een taaldekreet van 1853. |
3. | de toestand na 1853. |
I. De onderwijswetgeving vóór 1850.
a. De Franse Revolutie.
In de gloed van de eerste revolutiejaren werd het voortbestaan van de volkstalen in Frankrijk ten zeerste bedreigd. Vooral de Nationale Conventie stelde alles in het werk om het motto ‘Eén republiek, één taal’ in werkelijkheid om te zetten. Het meest voor de hand liggende middel was de verbanning van de volkstaal uit het onderwijs en in de jaren 1792-'94 werden dan ook verschillende wetsbesluiten uitgevaardigd die dat doel beoogden. Zo bepaalde een dekreet van 8 pluviose jaar II (27 januari 1794) dat in alle niet-Franssprekende gebieden een Franstalige onderwijzer aangesteld diende te worden. Deze politiek kon evenwel niet slagen, omdat het potentieel aan beschikbare onderwijzers te klein was en de geldmiddelen te schaars. Bovendien moest men er weldra in berusten dat geen tabula rasa gemaakt kon worden met een sekulaire traditie. Na de val van Robespierre (27 juli 1794) bleef een zekere versoepeling van deze wetgeving niet uit. Het zgn. Comité de l'Instruction publique nam op 19 en 20 oktober 1794 een nieuw voorstel van dekreet aan dat zou uitmonden in een wettekst van 17 november 1794 die stipuleerde: ‘L'enseignement sera fait en langue française: l'idiome du pays ne pourra être employé que comme un moyen auxiliaire’. Door de tegenstanders van de volkstaal werd heel wat kritiek uitgebracht op dit besluit, maar het zou van kracht blijven, ook nadat de nieuwe grondwet van 1795 de uitvoerende macht had toevertrouwd aan het Directoire. De utopische idealen van de eerste revolutiejaren hadden de plaats geruimd voor een veilig stellen van de belangen van de burgerij; met deze evolutie ging een grotere aandacht voor het middelbaar onderwijs gepaard, terwijl de lagere school uit de interessesfeer verdweenGa naar voetnoot(2).
b. Het Keizerrijk en de Restauratie.
Op onderwijsgebied zou de politiek van Napoleon zijn bekroning vinden in de Université. Deze instelling, die in werking trad door een dekreet van 17 maart 1808, was belast met de werking van en het toezicht op het gehele onderwijs, en be-
schikte daarvoor over een eigen budget en administratie. De centrale Conseil de l'université bestond uit 30 leden, terwijl op alle plaatsen waar een beroepshof gevestigd was een Akademische Raad werd opgericht met aan het hoofd een rektorGa naar voetnoot(3). De vrije of private instellingen, die met de toestemming van de Université opgericht dienden te worden, zouden onderworpen worden aan een strenge kontrole. Aanvankelijk verkeerde het lager onderwijs evenwel nog in een ellendige situatie en het machtige apparaat van de Université was nog niet voldoende uitgebalanceerd om zich effektief met de taaltoestand te kunnen inlaten. In die omstandigheden kon het gebruik van de volkstaal zich in Frans-Vlaanderen blijven handhaven. Na de nederlaag van Napoleon werd de werking van de Université in een ander perspektief gezien: de bewindvoerders van de Restauratie benadrukten de rol van de Staat in het onderwijs met de bedoeling de jongeren te kristianiserenGa naar voetnoot(4). Tot 1828 zouden de kerkelijke autoriteiten een belangrijke rol spelen in het kader van de Université: de bisschoppen hadden een kontrole op het godsdienstonderricht; de pastoor was voorzitter van het kantonnaal komitee voor het lager onderwijs en had ook op plaatselijk vlak een kontrolerecht. Terwijl de invloed van de geestelijkheid als maar groter werd, bleef het gebruik van de volkstaal als hulpmiddel in het lager onderwijs zich handhaven: het is een korrelatie die zich tijdens de Restauratie voor het eerst uitdrukkelijk heeft gemanifesteerd. Het behoud van de volkstaal maakte deel uit van het herlevend traditionalistisch erfgoed en zou zich in de konkrete pedagogische werkelijkheid ook zo voordoen (erg verouderde handboeken!).
c. De juli-monarchie (1830-'48) en de wet Guizot.
In 1830 bracht de liberale burgerij Lodewijk Filips uit het huis van Orléans op de troon. Vanaf het begin hechtte de koning veel belang aan het lager onderwijs. Diverse voorstellen binnen de schoot van de Société pour l'instruction élémentaire zouden leiden tot een eerste charter van het lager onderwijs: de wet Guizot van 28 juni 1833. Onmiddellijk na deze wet kende het gemeentelijk lager onderwijs een geweldige bloei,
die zich volgens Van Byleveld voltrokken zou hebben ten nadele van de volkstalenGa naar eind(5). Als gevolg van de wet Guizot zou in Frans-Vlaanderen inderdaad het signum in werking getreden zijnGa naar eind(6). Een fragment van het eerste artikel van deze wet bepaalde evenwel: ‘Selon les besoins et les ressources des localités, l'instruction primaire pourra recevoir les développements qui seront jugés convenables’. Konden deze zgn. matières facultatives worden aangewend ten gunste van het onderricht in de volkstaal? De bewering van C. Looten dat men le bon esprit had om zich verder van de volkstaal te bedienenGa naar eind(7) kan met een paar voorbeelden worden gestaafd: de Wormhoutse onderwijzer Cavry gaf in 1843 zijn Dialogues flamands-français uit met de toestemming van de arrondissementele raden voor het lager onderwijs van Duinkerke en Hazebroek; tijdens de zitting van de Conseil général van het Noorderdepartement van 5 december 1848 protesteerde de vertegenwoordiger van Belle, Behaghel, tegen een vermeende poging van de onderprefekt van Hazebroek om het Vlaams uit de scholen te verbannen met de volgende motivatieGa naar eind(8). ‘Ces observations contiennent contre le clergé une accusation qui n'est pas fondée. Le clergé porte partout un concours sage et éclairé au développement de l'instruction primaire’. De korrelatie tussen invloed van de geestelijkheid en behoud van de volkstaal tekent zich hoe langer hoe duidelijker af. Gebaseerd op een strijd die de vrijheid van onderwijs eiste, zou deze invloed overigens alsmaar toenemen.
II. Een keerpunt: De wet van 1850 en een taaldekreet van 1853.
De februari-revolutie van 1848 zou de tweede Franse republiek in het leven roepen, maar reeds in december 1852 liet Lodewijk Napoleon Bonaparte zich tot keizer uitroepen. De kerkelijke autoriteiten betuigden weldra hun instemming met het nieuwe politieke regime en zouden in ruil daarvoor heel wat voordelen krijgen. Ook op onderwijsgebied zouden belangrijke veranderingen niet uitblijven. Tegen de aanvankelijk autoritaire politiek van Lodewijk Napoleon stak de wet Falloux van 15 maart 1850 schril af, omdat hij voor de lagere en middelbare scholen de vrijheid van onderwijs erkende en op
die manier het strenge kader van de Université poogde te doorbreken. De konkrete uitwerking van deze versoepeling bestond voornamelijk in het oprichten van 87 departementale raden, waarin de geestelijkheid voortreffelijk vertegenwoordigd was. Een belangrijke vraag is, in welke mate het lager en middelbaar onderwijs nu werkelijk vrij waren en deze vrijheid eventueel konden benutten ten gunste van het onderwijs van of in de volkstaal. Het hoogste onderwijsorgaan, de Conseil supérieur de l'instruction publique kon in teorie alleen advies geven over de programma's van de openbare scholen, maar toch bleef het vrije onderwijs aan een strenge kontrole onderworpen, zij het dan door organen waarin de geestelijkheid voorlopig nog veelal de toon aangaf. De bevoegdheid van de Akademische Raden bleef inderdaad vrij groot: ze hadden zeggenschap i.v.m. de opening van de vrije scholen en konden disciplinaire maatregelen treffen tegen de onderwijzers van de vrije scholen; hun inspektie had vertakkingen op het kantonnale en lokale vlak. De wet Falloux van 1850 had voor het lager onderwijs een omvangrijk programma uitgestippeld. Er was niet langer sprake van de zgn. matières facultatives en alles leek erop dat voortaan streng de hand zou gehouden worden aan het taalonderricht. De eerste reakties in Frans-Vlaanderen waren blijkbaar paniekerig. Tegen het taalaspekt van de nieuwe onderwijswet werd onmiddellijk verzet aangetekend door L. De BaeckerGa naar eind(9), die een van de medestichters zou worden van het Comité flamand de France, en door de geestelijkheidGa naar eind(10). De klerus zou uiteindelijk aan het langste eind trekken, want een besluit van de Akademische Raad van het Noorderdepartement van 27 januari 1853 bevatte een belangrijke toegeving: het bepaalde weliswaar uitdrukkelijk dat het onderwijs in het Frans gegeven diende te worden, maar het katechismusonderricht mocht in het Vlaams worden gehouden. Bij de ommekeer in deverhouding van percentages van ongeletterde rekruten (zie statistiek hierboven) zullen sommigen de nadruk leggen op het negatieve paneel van dit besluit: wanneer de moedertaal niet langer als hulpmiddel kan dienen om het Frans aan te leren, moet zich onvermijdelijkeen achteruitgang manifesteren; anderen daarentegen komen
langs een tegenovergestelde redenering tot hetzelfde besluit: wanneer de kinderen op school Frans leren maar de katechismus in het Vlaams moeten instuderen, leidt dit tot verwarring en tot minderwaardige resultatenGa naar eind(11). Hoe dan ook, uit de algemene reaktionaire tendens die Frankrijk toen beleefde, hadden de verdedigers van de volkstaal - in casu de geestelijkheid - uiteindelijk een beperkt voordeel gehaald. We beschikken over te weinig statistische gegevens om naar de onmiddellijke weerslag van de wet Falloux op het plaatselijke vlak te peilen. Volgens Van Byleveld gingen de onderwijzers onverminderd verder met het onderricht in de volkstaalGa naar eind(12), maar andere bronnen laten een meer pessimistisch geluid horenGa naar eind(13). Aangenomen dat de waarheid in het midden ligt, kunnen we stellen dat de wet van 1850 een zekere stroomversnelling bracht in de achteruitgang van de volkstaal, zonder ze daarom helemaal uit te schakelen, want voor het katechismusonderricht leek haar positie beveiligd: in deze diepkristelijke streek mag de betekenis van het dekreet van 1853 niet onderschat worden.
III. De toestand na 1853.
a. Een eerste bedreiging voor de Vlaamse katechismus door minister Duruy, 1866.
Reeds door een wet van 14 juni 1854 werd de bevoorrechte positie van de klerus in het gedrang gebracht: het grote aantal departementale rektoren werd afgeschaft en in de nieuwe Akademische Raden was de klerus minder sterk vertegenwoordigdGa naar eind(14). Blijkbaar uit reaktie ook kende het openbaar onderwijs een grote bloei, dat zijn hoogtepunt kende tussen 1863 en 1869, de ambtsperiode van onderwijsminister Duruy. Het grote ideaal van V. Duruy was een wet te kunnen uitvaardigen die voorzag in een verplicht en kosteloos lager onderwijsGa naar eind(15). Dat dit onderwijs terzelfdertijd ook neutraal zou moeten zijn, kwam nog niet uitdrukkelijk tot uiting, maar moet ongetwijfeld hebben meegespeeld. Het ligt bijna voor de hand dat in de gegeven omstandigheden een aanval werd ondernomen op de Vlaamse katechismus. Op 1 juni 1866 vatte de minister het plan op om de Vlaamse katechismus en predi-
katies te verbieden, maar hij stuitte op het verzet van de aartsbisschop van Kamerijk, Mgr. Régnier die hem o.a. schreefGa naar eind(16): ‘En fait, il est vrai que MM. les curés de Flandre, comme ceux de l'Alsace, regrettent en général et à bon droit que la langue française soit devenue par l'abus malheureux qu'en fait la mauvaise presse, un moyen de propagande aussi irréligieux qu'immoral’. Door deze uitspraak van de aartsbisschop werd de verwantschap tussen behoud van de volkstaal en religiositeit nog eens ekstra in de verf gezet. Een jaar later gaf Duruy in een kamerdebat toe dat hij moeilijk tegen deze invloed kon optornen: ‘Seulement nous trouvons devant nous des obstacles qu'il n'est pas possible de vaincre par une décision, par une mesure administrative. Ce n'est que par l'action lente du temps, de la persuasion, de la bonne volonté de tout le monde mise au service de cette cause que nous arriverons au succès’Ga naar eind(17).
b. Een overgangsperiode: 1866-1882.
Op onderwijsgebied kunnen de jaren 1866-1882 beschouwd worden als een overgangsperiode, maar dit betekent niet dat het op politiek gebied windstil was (o.a. nederlaag tegen Duitsland in 1870). Tijdens het presidentschap van Jules Grévy werd in 1879 het kabinet Waddington gevormd, waarin Jules Ferry minister van onderwijs werd. Laatstgenoemde was de sterke man van de Republikeinse partij die, eenmaal aan de macht, het ideaal van een gelaïciseerde maatschappij probeerde te verwezenlijken. Duruy was er nog niet in geslaagd het lager onderwijs verplicht te maken en ook de kosteloosheid bleef maar voor bepaalde gevallen bestaanGa naar eind(18). Dat de vrije sektor naar het einde van het keizerrijk toe kon herademen, blijkt uit het programmeren van een Vlaamse kursus aan het klein seminarie te Hazebroek in 1869Ga naar eind(19): het was een fakultatieve les die één uur in de week werd gegeven en vooral de bedoeling had een juiste uitspraak en korrekt begrip te hebben van de katechismus en het niveau van de Vlaamse predikaties op peil te houdenGa naar eind(20). De kursus te Hazebroek was dus alleen een tijdelijkGa naar eind(21) doortrekken naar het middelbaar onderwijs van het beperkte privilegie waarvan
het lager onderwijs genoot. Voor deze tussenperiode zijn ons een aantal inspektieverslagen bekend die het mogelijk maken om in een beperkte mate een beeld te vormen van de toestand van de volkstaal in de Frans-Vlaamse lagere scholen. In het algemeen verslag van de Akademische Raad van het Noorderdepartement in 1880 lezen we o.a.Ga naar eind(22): ‘L'instruction religieuse est donnée exclusivement en langue flamande et l'école est obligée pour sa part de subir sur ce point les exigences du clergé. Il serait superflu de faire ressortir les inconvénients de cette décision au double point de vue de la dignité des maîtres et du progrès de l'instruction primaire, particulièrement au point de vue de la vulgarisation de la langue française’. Hoewel de zaken hier wellicht enigszins overdreven zijn voorgesteld, bewijst dit rapport toch dat het dekreet van 1853 nog in ruime mate werd toegepast. Hoe het grosso modo voor de andere vakken verliep, vinden we terug in een rapport dat een beeld schetst van de periode 1868-1877Ga naar eind(23): ‘En dehors des villes, elle (= het Vlaams) est la langue usuelle, la seule même dont on se serve; l'enfant, arrivant à l'école y doit apprendre le français comme nos enfants au lycée apprennent le latin et le grec; il doit même, circonstance aggravante, pour être capable de recevoir tout autre enseignement, pour s'entendre avec son maître et le comprendre, commencer par apprendre le français, puisque c'est la seule langue à la rigueur que ce maître soit autorisé à parler avec lui.... Nous ne cherchons pas à détruire le flamand; nous voudrions seulement qu'à ses côtés s'implantât et prît racine le français.’ Deze slotopmerking is een vergulden van de pil, maar kan er ook op wijzen dat de inspekties, hoe streng ze ook waren, de wortels van het probleem niet konden raken. Door sommigen werd zelfs de vorm van de inspekties ter diskussie gesteld, zoals blijkt uit een opmerking die werd neergeschreven na een inspektie van de vrije lagere jongensschool te Hazebroek in 1876Ga naar eind(24): ‘La langue usuelle est un patois que nos inspecteurs ne comprennent pas: c'est pourquoi leur action réformatrice est nulle. Les Frères ont bien soin de ne placer dans cette région de la France que des Frères nés dans le pays et parlant la langue usuelle. Nous,
nous envoyons des inspecteurs qui viennent de la France centrale et qui sont là comme s'ils étaient en Allemagne. C'est une faute administrative’. Uit het bovenstaande meenden we te mogen afleiden dat de invloed van de onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal tot ± 1880 zeker niet overschat mag worden, in ieder geval niet wat het katechismusonderricht betreft. Voor de andere vakken kan een boeiende analytische studie gemaakt worden, gesteund op de lokale inspektieverslagen.
c. De wetten Ferry (1882-1886).
Na 1880 zou in deze toestand een grondige wijziging intreden: wanneer onderwijsminister Ferry zou aansturen op het verwezenlijken van een gelaïciseerde maatschappij zou dit onvermijdelijk gebeuren ten nadele van de volkstaal. Twee belangrijke schoolwetten werden uitgevaardigd, nl. op 28 maart 1882 en 30 oktober 1886: het officiële lager onderwijs was voortaan verplicht; het was kosteloos en neutraal, zowel wat programma's als personeel betrof. Toegepast in hun uiterste konsekwentie konden deze wetten een zware hypoteek plaatsen op de volkstaal: het katechismusonderricht zou voortaan van de officiële programma's worden geschrapt en de klerus - verdediger bij uitstek van de volkstaal - uit de officiële instellingen verdreven. Onmiddellijk na de invoering van de eerste wet vinden we een aantal brieven van of aan de onderprefekten van Duinkerke en Hazebroek die erop wijzen dat van hogerhand een onderzoek werd ingesteld naar de namen van de pastoors die de katechismus - als voorbereiding op de eerste kommunie - nog in het Vlaams onderrichten. Hoewel toen nog niet werd gedreigd met sankties tegen die pastoors - wat in de jaren 1901-1902 wel zou gebeuren - geven die brieven toch een beeld van de vijandige houding van de hogere burgerlijke autoriteitenGa naar eind(25). Weldra zou evenwel opnieuw blijken dat geen tabula rasa gemaakt kon worden met een sekulaire toestand. De wetten Ferry werden in het Noorderdepartement niet tot in hun uiterste konsekwentie toegepastGa naar eind(26). Erg typerend is de weifelende houding die prefekt Jules Cambon in 1885 aannam: ‘Il ne faut pas considérer le
Nord comme soumis aux courants qui peuvent entraîner la généralité des esprits en France. Nous sommes une fraction détachée des Pays-Bas et j'ose dire qu'avec la Flandre belge, notre Flandre constitue le pays le plus religieux du monde entier’Ga naar eind(27). Daarnaast kunnen we vaststellen dat een meerderheid van ouders in Frans-Vlaanderen bleef opteren voor de vrije lagere scholenGa naar eind(28). De vrije scholen konden met sukses konkurreren tegen de openbare, dank zij een aanzienlijke financiële steun van een gedeelte van het patronaat. Over programmatie van de volkstaal in het vrije onderwijs kon evenwel weinig sprake zijn. Niet alleen waren de vrije scholen aan een strenge staatskontrole onderworpen, maar bovendien was alleen de Staat bij machte om diploma's of getuigschriften toe te kennenGa naar eind(29). Een zgn. arrêté règlement modèle van 18 januari 1887 stipuleerde nogmaals uitdrukkelijk dat het onderwijs alleen in het Frans mocht geschiedenGa naar eind(30). Ondanks deze strenge maatregelen kon de Vlaamse katechismus zich op heel wat plaatsen handhaven. In 1890 waren er nog Vlaamse katechismuslessen in 57 gemeenten van de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek; in 1900 waren er dat nog 43, waarvan een 20-tal kleine gemeenten waar de katechismus uitsluitend in het Vlaams werd onderrichtGa naar eind(31). Deze vaststelling laat ons andermaal toe te besluiten dat de onderwijswetten maar erg geleidelijk een weerslag hadden op de achteruitgang van de volkstaal in Frans-Vlaanderen. Wel vallen nog sporadisch aanvallen tegen de volkstaal te noteren: in 1890 werd op de hogere geestelijkheid druk uitgeoefend om de Nederlandse taal in de kerken te laten verbieden. Op 16 februari, 26 maart en 18 april 1896 werd Mgr. Sonnois door de prefekt van het Noorderdepartement voor hetzelfde probleem gesteld, maar hij weigerde er gevolg aan te gevenGa naar eind(32). Ook in meer beperkte bestuurlijke of administratieve kaders werden nog aanvallen ondernomen op de volkstaal, zoals door de arrondissementele raad van Duinkerke in 1895 (33). In de kantonnale raad voor het lager onderwijs te Duinkerke zou in augustus 1895 een voorstel ingediend zijn door Vézier, een oud-militair, dat ertoe strekte om de volkstaal in de kerken en overal elders te verbieden, maar dit zou door de meerder-
heid afgewezen zijn. Hoe dan ook, bij de eeuwwisseling was de bijl nog niet gevallen. De hogere geestelijkheid hield verder de hand boven de Vlaamse katechismus. In 1900-1902 zou om het voortbestaan van die katechismus nog een hevige strijd gevoerd worden, maar dit verdient een apart artikel.
Résumé:
Les révolutionnaires français ont remué ciel et terre pour réaliser l'unité linguistique mais il se sont rendu compte qu'on ne pouvait pas rompre tel quel avec la tradition. Après Robespierre on admettait le principe que la langue populaire pouvait être employée dans l'apprentissage du français. Ainsi la langue populaire a pu se maintenir pendant plusieurs décennies parce qu'on n'accordait guère d'importance à l'enseignement primaire et parce que l'université n'était pas encore au point. La première charte pour l'enseignement primaire prévoyait un ensemble de matières facultatives (loi Guizot) de sorte que la langue populaire s'est maintenue, grâce aussi à l'influence du clergé. La loi de 1850 et le décret du Conseil académique de 1853 constituent un tournant: désormais tous les cours doivent être donnés en français, on pouvait se servir de la langue populaire pour le catéchisme seulement, ce qui illustre clairement le rapport entre la vie religieuse et le maintien de la langue populaire. Ce fut le ministre Duruy qui, en 1866, entreprit la première grande attaque contre le catéchisme flamand, mais il se heurta au cardinal Régnier.
La situation s'aggrava avec les lois Ferry de 1882 et de 1886 qui firent de l'enseignement public un enseignement gratuit, neutre et laïque. Décision néfaste pour la langue populaire; mais, dans le département du Nord les lois ne furent pas appliquées de manière conséquente. Tout ceci nous permet de conclure que l'influence des lois d'enseignement sur la régression du parler populaire ne s'est réalisée que très lentement. Plusieurs attaques contre la langue populaire ont encore été entreprises vers la fin du 19e siècle, mais le verdict n'était pas encore tombé vers le tournant du siècle, surtout grâce aux mesures protectionnistes de l'archevêque de Cambrai. En 1901-1902, des luttes sévères menacent encore le catéchisme flamand.
- voetnoot(1)
- M. Leblond, La scolarisation dans le département du Nord au XIXe siècle, Revue du Nord, nr. 206, juli-september 1970, p. 391.
- voetnoot(2)
- Voor een goed overzicht zie H. Van Byleveld, La lutte pour la langue flamande en Flandre Française, Le Lion de Flandre, 16e jg., februari 1944, p. 62-72, juni 1944, p. 277-285, juli 1944, p. 324-330 en september 1944, p. 442-448.
- voetnoot(3)
- A. Prost, Histoire de l'enseignement en France, Parijs, 1968, p. 25.
- voetnoot(4)
- Id., o.c., p. 27.
- eind(5)
- H. Van Byleveld, o.c., september 1944, p. 446.
- eind(6)
- E. Coornaert, La Flandre Française de langue flamande, Parijs, 1970, p. 403.
- eind(7)
- C. Looten, La langue des Flamands de France, Revue de Lille, 1890, p. 455.
- eind(8)
- Conseil général du département du Nord, 1ère session de 1848, Procès-verbaux des délibérations, p. 333.
- eind(9)
- Notre Flandre, 1958, dl. V1-2, p. 19. In de rapporten van de kantonnale afgevaardigden voor de periode 1851-1855 (A.D.N. I T 110/3) is daarvan evenwel geen spoor te onderkennen.
- eind(10)
- Annales du Comité Flamand de France, 1853, dl. I, p. 29.
- eind(11)
- Voor het besluit van de Akademische Raad zie A.D.N., T Rectorat, 59/4.
- eind(12)
- H. Van Byleveld, o.c., september 1944, p. 446.
- eind(13)
- L.A. Rubrecht Geschiedenis van de gemeente Rousbrugge, Brugge, 1907, p. 97.
- eind(14)
- F. Ponteil, Histoire de l'enseignement en France. Les grandes étapes 1789-1964, Parijs, 1966, p. 255.
- eind(15)
- J. Rohr, Victor Duruy, ministre de Napoléon III, Parijs, 1967, p. 135..
- eind(16)
- G. Cholvy, Nationalisme et clergé catholique au XIXe siècle, p. 7. (Onuitgegeven tekst, uitgesproken op het colloqium over het regionalisme in Frankrijk, Straatsburg, 1974).
- eind(17)
- H. Van Byleveld, o.c., september 1944, p. 448.
- eind(18)
- J. Rohr, o.c., p. 140.
- eind(19)
- C. Looten, La langue des Flamands de France, p. 456.
- eind(20)
- J. Lemire, L'abbé Dehaene et la Flandre, Rijsel, 1891, p. 460-461.
- eind(21)
- We kunnen aannemen dat de kursus te Hazebroek werd afgeschaft na de dood van de Vlaamsgezinde direkteur Dehaene in 1882.
- eind(22)
- Archives Nationales Parijs, F 17/9270.
- eind(23)
- M.E. Anthoine, L'instruction primaire dans le département du Nord: 1868-1877 (A.N.P., idem).
- eind(24)
- A.N.P., idem.