| |
| |
| |
Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk
1. De toneelbedrijvigheid
Prof. Dr. Jozef Smeyers
hoogleraar
aan de Vlaamse Ekonomische Hogeschool en aan de Universitaire Fakulteiten Sint-Aloysius te Brussel
Kessel-Lo (B)
Neen Vlaemsche Redenschaer de waen-gepronckte spraecken,
Vergifs op 't Nederduytsch hun domme gal uytbraecken,
En trachten, met hun cracht, en tael en gans het Land
Te dempen. Neen de dees hun dwinghlandy niet bant,
Dit tuyght ons westerkant, waer tot de konst van 't Dichten
En onse tael de liefd zoo aennimt allen dach,
Dat Vlaenderen, vereent, noyt deesghelycke sach.
Met deze verzen nemen de Roeyaerts van St.-Winoksbergen deel aan de dichtwedstrijd die de Brugse kamer van de Drie Santinnen in mei 1700 uitschrijft over ‘Den Oorspronck, en den Lof der Rymkonst’.
Als in 1782 te Poperinge de Kortrijkse Kruisbroeders onder achttien mededingende kamers, waarvan er zes uit Frans-Vlaanderen komen, de overwinning behalen, zingen de rederijkers van Belle de overwinnaars hun ‘Lofgalm’ toe en getuigen ze daarbij van zichzelf:
De redenzucht in ons zal blijven ongekwelt,
En staeg verlangen om door konst vereend te leven
Om prys t'ontfaen, of wel u prys en lof te geven;
En dus de redenkonst door gheel ons landgebied
| |
| |
De wapenschilden van de Frans-Vlaamse Rederijkerskamers (Uitgave Familia et Patria, Handzame).
| |
| |
Te vylen, slypen en te schaeven, dat zy niet
Eerlang behoeven zal voor 't fransch tooneel te zwigten.
Deze twee citaten, die de achttiende eeuw haast omsluiten, zijn de (wellicht povere) poëtische uitdrukking van wat men als konstanten in de Frans-Vlaamse rederijkerskunst van die periode kan omschrijven.
Allereerst: de trouw aan de eigen taal - niet zonder het drukkende besef te moeten optornen tegen het zich opdringende Frans. Heel het achttiende-eeuwse literaire leven van de kamers uit zich in het Nederlands, zoals uit de gespeelde stukken, de bewaarde teksten en dokumenten duidelijk blijkt. ‘La langue flamande est le langage dominant de tout ce diocèse, et il ne serait pas plus possible d'y substituer, parmi le peuple, la langue française que l'italienne,’ zegt een verzoekschrift uit 1772 i.v.m. het behoud van het Nederlands aan het St.-Winoksbergse kollege.
Vervolgens: het gevoel van verbondenheid met het ‘Vlaenderen’ boven de landgrens (wat zich ook uit in een drukke deelneming aan dicht- en toneelwedstrijden), het bewustzijn ook dat die band voor het behoud van taal en eigenheid een noodzaak is. In veel gevallen krijgt die verbondenheid een algemeen-Nederlands aksent: naar ‘dat Nederlant soo roem en zegen rijk’ - om het met Michiel de Swaen te zeggen - en naar zijn literaire vertegenwoordigers blijft men opkijken.
De Duinkerkse arts en dichter, wiens naam de hele eeuw door met ere wordt genoemd, is voor de Frans-Vlaamse rederijkers het gezagvolle, na te volgen voorbeeld. In 1700, het jaar waarin zijn Andronicus verschijnt, neemt hij deel aan de al vermelde wedstrijd van de Drie Santinnen, maar hij wordt, tot grote verbolgenheid van zijn kamer, slechts als tweede gerangschikt. In een Beroepschrift hekelt ze het bekroonde stuk van de faktor van de Ninoofse kamer, B.A. Speeckaert, wat van de Bruggelingen een wederwoord uitlokt, onder de toepasselijke titel Den Val des Waens. Drie jaar later ‘rehabiliteert’ de Brugse kamer van de H. Geest hem door hem te lauweren voor zijn dichtstuk over de ‘Aert en Eygendom der Waere Vriendschap’. In 1705 dingt hij nog mee in een wed- | |
| |
strijd in St.-Winoksbergen. Even na zijn dood, in 1707, verschijnt bij de drukker Pieter Labus, die in 1700 zijn Zedelycke Rym-wercken had gepubliceerd, De zedelycke doodt van Keyser Carel den Vyfden. De Gecroonde Leersse beleeft zijn eerste uitgave bij de Gentse drukker-rederijker C. Meyer in 1718. Labus zal in 1722 de Rym-wercken opnieuw uitgeven; later worden ze in Duinkerke nog herdrukt. In 1767 bezorgt de Brugse drukker Van Praet, die in het bezit was gekomen van het manuskript, een uitgave van Het leven en de dood van Jesus Christus.
Het 18e-eeuwse rederijkersbedrijf bereikt nergens nog het peil van de man die, volgens de traditionele omschrijving in de literairhistorische overzichten, de ‘zwanezang’ zong van onze Zuildnederlandse letterkunde. Ook niet in Frans-Vlaanderen. De Swaen beklaagde zich overigens al over de ‘laetdunkentheyt en ijdle waen’ van zijn dichtende gezellen en die klacht duikt herhaaldelijk weer op in de geschriften die ons uit het Frans-Vlaamse rederijkersmilieu bewaard zijn gebleven.
Ontbreekt de kwaliteit, de intensiteit van dit literaire bedrijf treft des te meer. Arneke, Borre, Burburg, Eke, Ekelsbeke, Hazebroek, Herzele, Hondschote, Houtkerke, Ledringem, Ruibroek, St.-Janskapel, St.-Silvesterkapel, St.-Winoksbergen, Steenwerk, Stene, Strazele, Vleteren hebben een kamer; Kaaster en Steenvoorde hebben er twee, Belle heeft er op een bepaald moment vijf. Vooral in de tweede helft van de eeuw groeien de aktiviteiten: het organizeren van of deelnemen aan toneel- en dichtwedstrijden, het huldigen van de overwinnaars, het opluisteren van kerkelijke en burgerlijke feestelijkheden.
Het repertoire teert erg op het verleden. De tema's (en de stukken) vinden we bij de Zuidnederlandse rederijkers ook; ze gaan dikwijls op een oude overlevering terug of vinden hun oorsprong in het schooltoneel, en worden door de auteurs vaak gewoon overgenomen of min of meer bewerkt. Vooral religieuze en (pseudo-)historische stukken vallen in de smaak, terwijl de zeventiende-eeuwse Franse klassieken eveneens een entoesiast aangeboorde bron van inspiratie blijken te zijn.
In de meeste gevallen zijn ons alleen de titel, de plaats en de
| |
| |
datum van opvoering bekend, soms ook de naam van de auteur. Waar die ontbreekt, moet men er rekening mee houden dat de schrijver ook buiten het Frans-Vlaamse gebied kan worden gezocht. Toneelteksten werden zowat overal in Zuid-Nederland gedrukt en herdrukt, o.m. ter gelegenheid van toneelwedstrijden, terwijl anderzijds heel wat drukkers een fonds van tekstuitgaven ter beschikking hadden. Ook Noordnederlands werk werd opgevoerd. Zo vermeldt het Resolutie Bouck Anno 1714, dat in de archieven van St.-Winoksbergen
| |
| |
wordt bewaard en een aantal titels van tussen 1714 en 1735 gespeelde toneelstukken bevat, in 1725 een opvoering van Constantyn den Grooten (van of naar P. Bernagie, 1684?), op 6 maart en 19 juni 1729 een opvoering van Joseph in 't hof, ‘gemaeckt door jan van vondel’, en in 1731 Den grooten Tamerlan (J. Serwouters, 1657).
In Duinkerke en ook elders wordt lange tijd jaarlijks (en nog omstreeks 1820) 't Kribbetje gespeeld (ook 't Bethleemtje genoemd), eigenlijk een reeks kerstliederen door een simpele handeling verbonden, en getuigend van een ontroerende eenvoud. Zo spreekt Maria tot haar kind:
Ach! wat soet een mondeken!
Drukken aen myn herteken!
Lazarus Maes, de prins van de kamer van Hondschote, is in 1770 de schrijver van een De geboorte Christi, in negen bedrijven met muzikale intermezzi op volksliedjes, die nog in 1835, 1839 en 1849 in Hondschote opvoeringen beleefde. Een Passie werd tot ver in de 19de eeuw gespeeld in Burburg, Hazebroek, Eke, Steenvoorde, ongeveer ieder jaar tijdens de Vasten in St.-Winoksbergen, in Belle, waar ook het Laetste Oordeel wordt vertoond. Tachtig personages spelen in Arneke in 1750 en 1776 mee in een stuk over het pinkstergebeuren.
Bijbelse onderwerpen vinden we in Samsons val (er bestaat een Samson van P.A. Pisart, gestorven in 1717), te St.-Silvesterkapel in 1715 opgevoerd, in Assuerus ende Esther (naar Racine?), dat in 1724 te St.-Winoksbergen wordt gespeeld, en in het Spel van St Jans ontoftdinghe, op dezelfde plaats in 1728 vertoond. Eke speelt in 1777 een Leven ende dood van... Joannes Baptista. Het onuitputtelijke Jozef-tema inspireert tot
| |
| |
een in Borre in 1742 en daarna opnieuw gespeelde tragedie. Nog een traditioneel stuk, David en Goliath (waarvoor nog al wat Zuidnederlandse rederijkers in de achttiende eeuw als auteur tekenen), wordt te Eke in 1756 opgevoerd. In 1772 wordt in Ochtezele Lazarus en de rijke vrek vertoond.
Hetzelfde Eke brengt ook twee, op vele plaatsen telkens opnieuw gespeelde religieuze stukken, Alderheyligste en Onwaerdeerlyk Bloed van onsen zaligmaker Jesus Christus (mogelijk van K. de Muyn) en Heyligen roozen-krans vergunt van... Maria aen den H. Dominicus, met den zegenprael van Don Jan... op den Turkschen Zee-Admirael Alis Bassa (van de Veurnse en Ninoofse schoolmeester J. de Ridder?). In Vleteren wordt in 1715 en 1765 Het broederschap van d'heylige Dryvuldigheyd opgevoerd. De zegepraal van keizer Constantijn en het vinden van het H. Kruis, een tema dat wel uit het Latijnse schooldrama stamt, vormt het onderwerp van een in 1756 in Moerbeke vertoond treurspel.
Heiligenlevens behoren tot de veel gebruikte onderwerpen voor religieus toneelwerk: een leven van Sint-Omer en van de H. Rochus wordt in Kaaster respektievelijk in 1738 en 1743 gespeeld, een leven van O.-L.-Vrouw in 1743 in St.-Silvesterkapel. Buisscheure voert in 1773 een stuk over de H. Godelieve en De dood van de H. Petrus op, in 1777 De Martelie van de H. Barbara (dat jaar ook in Ruibroek gespeeld) en het jaar daarna een spel over de H. Laurentius, Borre in 1776 een Martelie van de H. Bartholomeus. Vitus, Modestus en Crescentia zijn de hoofdpersonages van een in Kaaster in 1780 gespeeld martelaarsstuk. F. Van der Meersch, pastoor van Meteren, is de auteur van twee kleine allegorische stukken over de overbrenging van de relikwie van de H. Petrus en Paulus en van die van het H. Kruis, die in zijn parochie in 1741 en 1748 werden opgevoerd.
Naast het religieuze is er het (pseudo-)historische repertoire. St.-Winoksbergen speelt in 1723 Lideryk de buk op een oud tema dat men ook al in het schooltoneel terugvindt -, meer een gruwelspel met moorden en spookverschijningen, van de hand van de Bruggeling Jan Droomers, voor het eerst
| |
| |
verschenen in 1696 en herhaaldelijk opnieuw gedrukt, en in 1724 het Spel van Berthulfus en Ansberta van de Brugse kapucijn Pieter de Vos. Latijnse schooldrama's inspireerden het in 1723 in Steenvoorde en in 1760 in Wormhout gespeelde Hermenegilde (naar Hermengildus van de zeventiende-eeuwse Leuvense hoogleraar N. Vernulaeus?), het in Kaaster in 1765 opgevoerde Bartholomeus, eerste koning van Japan en Cobonus en Peccavia, dat nog in 1839 in Duinkerke werd vertoond. Dezelfde invloed vermoedt men ook in Manasses, koning van Juda en in Boudewyn van Jerusalem, respektievelijk in 1763 en in 1778 in Kaaster opgevoerd. In 1772 wordt in Steenvoorde de Zegen-prael van Carel den VI vertoond, de eerste versie ervan dateerde van 1717 en was van de hand van de Gentenaar C. Meyer, die in zijn stuk de nieuwe gezagdrager over de Zuidelijke Nederlanden, de Oostenrijkse vorst Karel VI, tot hoofdfiguur had gekozen. Het spel van Genoveva van Brabant, dat op een lange traditie en een grote populariteit mag bogen, kent in 1774 opvoeringen in Buisscheure.
Het lijkt erop dat aloude toneelgenres uitgerekend in Frans-Vlaanderen het langst blijven na-leven. Zo wordt nog in 1790 voor Kaaster de opvoering vermeld van een legendespel in verzen over Drie Maegden, geschreven door de pastoor, G.B. Mysoet (die niet lang daarna door de revolutionairen werd gevangen genomen en in de cel stierf). In 1774 was er een zinnespel, Een in agte en agte in een, vermoedelijk van Leander Tandt, vertoond: terwijl zij aan tafel zitten, debatteren de vijf Zinnen, onder leiding van de Theoloog en in het gezelschap van Wil, Verstand en Memorie; Tijd, Dood, Oordeel, Hel en Hemel mengen zich in het gesprek, totdat ten slotte de gelouterde Mens goed bevonden wordt om eeuwig voor God te leven. In 1742 werd door meisjes van de zondagsschool in Borre een mysteriespel over de parabel van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden opgevoerd.
Titels van enige originele Frans-Vlaamse toneelspelen heeft C. Looten in 1907 nog kunnen vinden in een repertoire dat toebehoord had aan de kamer van St.-Winoksbergen. Het gaat om het gelegenheidsstuk Lieve Verbond tusschen de gulden
| |
| |
van St. Joris, Barbara en Rhetorica (1774), de Schoeden Lappers Proev, een klucht waarin de leerjongen Fiakker, een waaltje, met zijn gebroken Nederlands een humoristische noot moest brengen, en De Kroning van Apollo (1784), naar het oordeel van Looten een ‘koude allegorie’. Hij vermeldt verder dat het repertoire de titels vermeldt van Nederlandstalige bewerkingen van Démocrite van Regnard, Pygmalion van J.J. Rousseau, Tancrède van Voltaire en van stukken van Mercier, Ducis en Vadé.
En met deze laatste zijn we in het domein van de vertalingen en ‘navolgingen’ beland. Het Resolutie Bouck van St.-Winoksbergen noemt de rederijkers Fr. Coeman en M. Modewyck als de vertalers van George Dandin van Molière, een stuk dat in 1723 werd opgevoerd. Voor de volgende jaren worden, zonder de naam van vertaler(s), vermeld: Esther in 1724, de ‘Comedie den ingebeelde siecken’ in 1725, ‘eene clucht den algemeenen erfgenaem’ (naar Le Légataire universel van Regnard) op vastenavond 1729, en ten slotte Crijspijn medesijn (naar Crispin médecin van de Hauteroche) in 1731. Molière blijkt wel een graag gespeeld auteur. Een vertaling van Le Bourgeois-Gentilhomme wordt te Kaaster opgevoerd in 1742, Le Médecin malgré lui wordt in een Nederlandse versie in Borre vertoond in 1747 (en nog in 1821 te Belle). In ditzelfde Belle krijgen in 1769 dertien mededingende kamers Mithridates, naar Racine, als te spelen stuk opgelegd en in 1774, in een nieuwe wedstrijd waarin de Frans-Vlaamse kamers de ereplaatsen behalen, is Gebod der Liefde, naar Cinna van Corneille, er het opgelegde werk. Beide stukken verschenen in leper in druk, het eerste bij Moerman, die er ook de vertaler van is, het andere bij Walwein. Den Barbier van Sevilien (elders Den Scheirder van Sevilien), naar Beaumarchais, heeft herhaaldelijk en op verschillende plaatsen sukses gehad. Het Comité flamand de France bezat het handschrift van een door een lid van de kamer van Belle gekopieerd blijspel, Huis te verkoopen, uit het Frans van Duval.
Naar Voltaires werk is duidelijk een bijzondere belangstelling uitgegaan (en het zou de moeite lonen te onderzoeken waarom:
| |
| |
| |
| |
speelde de faam van de auteur een rol, de tematiek, de onder invloed van het kontakt met het oeuvre van Shakespeare gebruikte scenische middelen, de (misschien nog erg onbewust doorspelende) aantrekkingskracht van de ideeën?). J.J. Baey, van de Spaderyken-kamer van Belle, is de vertaler van Alzire (1736): zijn Alziere of de americaen christen wordt in 1778 door zijn kamer herdrukt, met een goedkeuring van pastoor F.J. Minrest, ‘vermits geen vrouws persoonen mede spelende’ zijn! In 1786 moet in St.-Winoksbergen Tancrede (Voltaires versie dateert van 1760) door de twaalf mededingende kamers worden opgevoerd. Auteur van de zeer exacte vertaling is de schepen van St.-Winoksbergen en prins van de kamer, advokaat W.H. Servois; de tekst was het jaar tevoren bij Vander Schueren in Gent verschenen (Tancrede, treurspel In rym ende in vyv bedryven. Vertaald uit het Fransch Door eenen der Litmaaten der Rédenryke baptisten rooiaars Gulde). Belle, Hondschote, Steenvoorde, Houtkerke en Isenberge horen bij de deelnemers en de Kortrijkse kamer Minnelyk van Herte behaalt de eerste prijs. Bij de prijsuitreiking voerden de Bergenaars een ‘samenspraak’ op tussen Mercurius, Paris en Eunonus. Een andere rederijker van St.-Winoksbergen, drukker Pieter Barbez, is de schrijver van Adelaïde Duguesklin, De dood van Caesar, Mahomet, of d'alteveele kerksgenegentheid en De Pelopyden of de twee oneende broeders, weer eens vertalingen van tragedies van Voltaire. Ze worden in zijn woonplaats en elders opgevoerd en met De Dood van Caesar (en Den Barbier van Sevilien) behaalt zijn kamer in 1787 de lauwerkroon in Oudenaarde. De opvoering van Olympia (Olympie is van 1763) bezorgt Steenvoorde in 1775 in Kortrijk de prijs; wanneer in deze zelfde plaats in 1783 de Kruisbroeders opnieuw
een toneelwedstrijd uitschrijven met Mahomet als opgelegd stuk, zijn Belle en Winoksbergen bij de tien deelnemers.
Invloed van de Duitse en Engelse literatuur is in Frans-Vlaanderen zomin als in de Zuidelijke Nederlanden te bespeuren. Toch is de advokaat Jan Frans Xavier de Breyne (1758-1793), bovendien een prins van de Winoksbergse Roeyaerts - ‘il ne rêve que comédies et comédiens’, zegt een schrijven van
| |
| |
1791 over hem -, die aan het kollege van St.-Winoksbergen en aan de universiteit te Douai studeerde en rechter, later nationaal kommissaris werd bij de rechtbank van Duinkerke, in het Zuidnederlandse taalgebied waarschijnlijk de eerste vertaler van Hamlet en Romeo en Juliette, maar zijn (verloren gegane) bewerkingen waren gebaseerd op de Franse versies van J.F. Ducis, die nogal wat afweken van het origineel, o.m. doordat Ducis onder invloed van de heersende ‘ugolinomanie’ in zijn Roméo et Juliette (1772) van de oude Montague een op de figuur van Ugolino uit Dantes Hellekring geïnspireerde figuur had gemaakt.
De Voltaire-bewerkingen, het werk van De Breyne vormen in een erg traditioneel repertoire schuchtere elementen van vernieuwing. Die vinden we ook op het gebied van de akteerkunst. Een bundel door een onbekende hand gekopieerde ‘refereynen’ van achttiende-eeuwse Frans-Vlaamse rederijkers (ms. M 98 van het Plantin-Moretusmuseum in Antwerpen) bevat twee ongedateerde gedichten van de al genoemde Baey, die ons daarover inlichten. Misbruik in 't rym uitspréken is een hekeling van de geforceerde, onnatuurlijke, hoogdravende wijze van akteren, ‘die zegger, hoorder, tael, en konste brengt in schand’:
Voor eerst, 't is een gewoont, ja schier een wet, dat hy
Die vers op zegt, stelt bei de handen op de zy'
De voeten, zoo, by nae' gelyk die kaele vliegen
gewaende jonkers, om een juffer te bedriegen.
Het lichaam moet daarentegen de ‘maet der reden’ volgen; geen gemaaktheid, geen geschreeuw, geen kunstmatige kadans:
is dit nature niet gehoont? is 't niet verbreken,
Verbast'ren, moorden, 't zoet van onze tael?
Het tweede gedicht, Den Lof En Rug-spraek der Schouwburgkonste, dat geschreven werd omdat ‘er onlangs zyn veêl twisten opgerézen’, hekelt niet alleen, maar zegt ook hoe het moet:
| |
| |
... waerom naer voeten, handen,
en Iyv gezien? dit 's maer een gril der nederlanden;
aen die gy leert, zegt let op 't geen gy hoort en ziet
peist waer'lyk dat gy zyt het geen' gy spélt, en niet
Die nieuwe speelwijze werd door de Winoksbergse rederijkers toegepast, maar stootte blijkbaar op kritiek van ‘gewaende kenners’, die wensten dat alles ‘gebromd’ bleef ‘op dien ouden vlaemschen toon’ en die zich verzetten tegen ‘al het geên de jongheid nu bedenkt’:
Waer is die schouwburgwyz' die gy zoo treff'lyk agt
die nieuwe spreêkwyze ook ter weireld voortgebragt?
tot bergen? of by die den bergschen trant beminnen?
Baey heeft echter een stevig gezagsargument:
Daerom myn antwoord is dat tot Paris, en Londen,
door waere kenners eerst dien zwier is uitgevonden;
dat hem nature leert; dat d'hoge scholen t'saem'
dit hebben straks gekeurt voor schoon, voor aelngenaem...
Hij noemt geen namen, maar het Parijse voorbeeld kwam allicht van de beroemde toneelspeelster Clairon (Claire Josèphe Hippolyte Leris de La Tude, 1723-1803) die zeker in Frans-Vlaanderen bekend moet zijn geweest en die, samen met de Engelsman David Garrick, geldt als de voornaamste voorvechtster van de nieuwe stijl.
Baeys pleidooi om ‘dien vlaemschen boer in ons’ af te leggen en ‘in plaetse van te zien naer handen, voeten, Iyv, // te drùkken in de ziel de schoonheid van 't bedryv’ vond blijkbaar ook echo's bij de Zuidnederlandse rederijkers. Van zijn Frans-Vlaamse kollega's zal schoenmaker Petrus D. Generé (+1814) de nieuwe opvattingen leren en in de Kortrijkse kamer, waarvan hij meer dan vijftig jaar lid was, zal hij een speelstijl propageren, die, naar het getuigenis van de bekende Kortrijkse rederijker J.B.J. Hofman, ‘op natuurlijkheid en waarheid gesteund was’.
Wat het Frans-Vlaamse schooltoneel betreft, hebben we alleen gegevens over het eerste derde van de eeuw. Voor het Winoksbergse
| |
| |
J.J. Baey: Den Lof En Rug-spraek der Schouwburg-konste (Uit ms. M 98, Plantin-Moretusmuseum, Anwerpen).
| |
| |
jezuïetenkollege vermeldt de Bibliothèque de la Compagnie de Jésus (t.l, 1332-1336) in 1721 het programma van Theodorus De Wereldt versmaedende, in 1722 Eutropius (door pater P. Elias), in 1722 Palimbius verweckt van de Doodt, in 1724 Benedictus en Hermannus (dit laatste van de hand van pater J. Crispijn). Van 1725 tot 1730 werden Franstalige stukken opgevoerd; latere dokumenten ontbreken. In zijn Bibliographie des Flamands de France vermeldt E. Vanden Bussche voor het jezuïetenkollege van Duinkerke een opvoering van Megadorus in 1702, voor het kollege van dezelfde orde in Kassel Den vreedsamighen Abraham in 1703, Manasses in 1721, Esther in 1722 en 1723, Daniel in 1725, en voor het kollege te Belle een hele reeks opvoeringen, beginnend in 1721 met Henricus, koninck van Denemarcken en Theresia begheirigh tot de Martelie, verder lopend met Achan en Clodovoeus, coninck van Vranckryck in 1722, met Themistocles en Den Heyligen Ludovicus in 1723, Joseph door syne broeders vercoght, Salomona en De stad Belle door de voorspraecken van den H. Antonius van de peste bevrydt in 1724, Desiderius en Idomeneus in 1725, Het verlost Bethulien in 1726, Guatzettus, bly-spel en Mustapha ende Ziangir, treurspel in 1727, om te eindigen met Sedecias, Stanislaus Kostka, Athalia in 1728 en Alexander den Grooten in 1730.
In de Annales du Comité flamand de France 1854-1855 bezorgde D. Carnel de tekst van twee korte, eenvoudige toneelstukjes, die in een Duinkerkse liefdadigheidsschool (door de leerlingen?) werden gespeeld. Het ene is een kerststukje, een dialoog tussen Jozef en Maria, in een stijl die aan 't Kribbetje herinnert:
Wel ziet, hy doet zyn ooghjens toe,
Zyn ooghjens zyn van weenen moe!
Het schyndt dat 't schaeptjen rusten wilt...
Och! ja, volherden wy met stildt!
Het andere heet De vlucht nae Egipten en verhaalt hoe een van Herodes' soldaten, Rubben, als een ‘nieuwe Rubben’ het Jezuskind, ‘desen Joseph’, in leven laat.
Deel 2 in jaarboek 1977 - 2e partie dans l'annuaire 1977.
| |
| |
| |
Literatuur:
Voor de Nederlandse letterkunde in de 18de eeuw, zie d. VI van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, Antwerpen, 1975; de hiernavolgende bibliografie geldt de Frans-Vlaamse letterkunde in het bijzonder. Algemeen: E. de Coussemaker, Bibliographie des Flamands de France in Annales Com. fl. de France, 1853, 257-314, 1854-55, 341-373 en 1858-59, 413-435; D. Carnel, Les soc. de rhét. et leurs représentations dramatiques, in id., 1859-60, 29-88; A. Bonvarlet, La collection Serrure au point de vue des Flam. de France, in Bulletin Com. fl. de Fr., 1872-74, 327-367; L. de Baecker, La langue flamande en France, Gand-Paris, 1893; J. Chocqueel, Les Chambres de Rhét. en Flandre franç., in Le Lion de Flandre, 1932, nrs. 23 en 24; V. Arickx, De Red. kamers in Fr.-VI., in Ons Erfdeel, 1970-71, 173-175; E. Coornaert, La Flandre franç. de langue flam., Paris, (1970); D Carnel, 't Kribbetje in Annales C. fl. de Fr., 1853, 120-148 en Noëls dramatiques in id., 1854-55, 70-87; A. Ricour, Note sur qqs sociétés de rhét. In Bull. C. fl. de Fr., 1859, 401-404; E. Cortyl, Notes et documents conc. les Soc. de rhét. de Steenvoorde et d'Hazebrouck in id., 1904, 395-415 en Représentations à Bailleul 1774 in id., 1905, 423; - over de Winoksbergse kamer nog: C. Looten, Trois Manuscrits du Com. flamand, in Société dunkerquoise Pour l'Encouragement des Sciences, Congrès, II (Dunk., 1907), 113-119 en Concours dram. à
Bergues 1786, in Bull. C. fl. de Fr. 1910, 546-548; C. de C(roocq), La Soc. de Rhét. de Bergues, in Journal des Flandres, 22-2-1935; - over De Breyne: C. Looten, Lettres de F.J. Bouchette, in Annales C. fl. de Fr., 1908-09, 450 en 636-7; J. Denys, La famille de Breyne, Gand, 1939; - over enkele gedichten uit ms. M 98 en over toneelvernieuwing: M. Sabbe, Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst in de 18de eeuw, in Versl. en Med. Kon. VI. Ac., 1923, 190-217; - over het schooltoneel: C. Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jésus, passim; E. Vanden Bussche, Bibliogr. des Flam. de Fr., in Bull. C. fl. de Fr., 1866-68, 311-327; L. Lefebvre, Le théâtre des Jés. et des Augustins de Lille, in Annales de l'Est et du Nord, 1907, 1-23; Ch. de Croocq, Hist. du Collège de Bergues, Lille, 1923.
| |
Résumé:
Au 18e siècle, la vie littéraire néerlandaise des Pays-Bas se situe essentiellement au sein des chambres de rhétorique. Celles-ci semblent manifester une activité de plus en plus intense dans le courant du siècle. A ce propos, deux constantes dominent: la fidélité à la langue maternelle et la conscience du lien avec les autres Pays-Bas. Le néerlandais est la langue véhiculaire dans les chambres de rhétorique: on aime citer des poètes des Pays-Bas septentrionaux et on entretient des contacts intenses avec les chambres des Pays-Bas méridionaux.
Or, la qualité de cette activité littéraire n'est pas bien haute. Michel de Swaen est la dernière figure importante qui constitue un modèle pour les rhétoriqueurs de la Flandre française sans que pour autant ceux-ci parviennent à atteindre son niveau artistique. Le répertoire théâtral est traditionnel et comporte surtout des pièces (pseudo-)historiques et religieuses (des pièces bibliques, des vies de saints et de martyrs). De très anciens thèmes continuent à vivre (e.a. la passion et la natalité); certains genres semblent d'ailleurs survivre le plus longtemps en Flandre française précisément (les moralités et les mystères).
En outre, on traduit beaucoup du français (Molière, Racine, Corneille, Regnard et même J.J. Rousseau et Beaumarchais); J.J. Baey de Bailleul, l'avocat W.H. Servois et l'imprimeur P. Barbez, tous deux de Bergues, traduisent des pièces de Voltaire si bien qu'il devient un auteur favori. L'avocat J.F.X. de Breyne est l'auteur de Hamlet et de Romeo et Juliette, des pièces inspirées de versions françaises de J.F. Ducis. Quelques poèmes de Baey nous apprennent que des tentatives de renouvellement dans le style théâtral ont été entreprises dans la seconde moitié du siècle. Les rhétoriqueurs de Bergues ont pratiqué ce nouveau style, ce qui a provoqué des réactions et Baey, s'inspirant des exemples parisiens et londonniens (Mme Clairon et David Garrick?) prend leur défense. Par leur intermédiaire ce style influença aussi le nord. Enfin, il faut encore mentionner le théâtre scolaire d'expression néerlandaise; les renseignements dont nous disposons à ce sujet concernent uniquement quelques titres de pièces et quelques noms d'auteurs du premier tiers du siècle. |
|