| |
| |
| |
Boekbesprekingen
David Lightfoot & Norbert Hornstein (eds.): Verb movement. Cambridge: Cambridge University Press, 1994. xi + 388 pp.
Op het moment dat men zich in de generatieve taalkunde opmaakt voor het volgende bedrijf, en langzaam maar zeker de rekwisieten van de regeer- en bindtheorie plaats maken voor die van het minimalisme, verschijnt deze bundel artikelen over werkwoordverplaatsingen. Hij is het uiteindelijke resultaat van een congres over dit onderwerp gehouden aan de universiteit van Maryland in oktober 1991 - terwijl elders aan de Amerikaanse oostkust de regisseur van de generatieve taalkunde al met zijn hoofd bij het volgende bedrijf was. Deze context maakt deze bundel eigenlijk al bij voorbaat interessant. Enerzijds biedt ze de gelegenheid om de resultaten te evalueren van het regeer- en bindtijdperk, anderzijds kan worden vastgesteld hoe het minimalisme zich al aanmeldt en of dat minimalisme de problemen nu beter lijkt op te kunnen lossen. Uiteraard moet ik mij in deze boekbespreking in eerste instantie beperken tot een evaluatie van het onderhavige boek. Anderzijds is het onmogelijk om hier al de verschillende artikelen recht te doen zodat ik vooral overkoepelende opmerkingen zal trachten te maken. De representativiteit van de bundel maakt dat deze opmerkingen een algemenere strekking hebben.
De gelegenheid tot evaluatie wordt de lezer ook nadrukkelijk zelf geboden door de opzet van de bundel. Niet alleen is hij in verschillende opzichten namelijk zeer representatief voor het regeer- en bindwerk op het terrein van werkwoordverplaatsingen, ook zijn zes van de negen artikelen voorzien van doorgaans tamelijk uitvoerig commentaar. Dat levert leerzame en soms ook wel amusante discussies op (zowel het eerste als het tweede geldt bijvoorbeeld voor het commentaar van Sabine latridou op het artikel van lan Roberts). Voeg daarbij de informatieve, kritische en hier en daar zelfs sceptische inleiding van de redacteuren David Lightfoot en Norbert Hornstein en het mag duidelijk zijn dat dit boek waardevol materiaal bevat.
Het geheel overziend vind ik de descriptieve prestatie die met dit werk geleverd wordt ronduit imponerend. Tal van verschijnselen uit tal van talen worden met tamelijk grote precisie en op inzichtelijke wijze in kaart gebracht. De tijd dat in de generatieve syntaxis alleen het Engels een serieuze rol speelt is duidelijk voorbij. O.a. feiten uit het Deens, Frans, Italiaans, Yiddish, IJslands en Zweeds spelen in deze bundel een prominente rol. Jamal Ouhalla en Randall Hendrick voegen aan deze lijst resp. Arabisch en Keltische talen toe - tot nu toe niet vaak beschreven in generatief kader.
Die descriptieve prestatie is niet alleen te danken aan de descriptieve kracht van de regeer- en bindtheorie, maar natuurlijk ook aan het wetenschapssociologische verschijnsel dat zoveel taalkundigen met zoveel verschillende talen als onderzoeksobject de belangrijkste assumpties van de regeer- en bindtheorie met elkaar delen. Dat maakt de vergelijkbaarheid en de coherentie van de verschillende studies zeer groot.
Misschien kan men in dit stadium van het onderzoek niet veel meer dan descriptief succes verwachten, maar het moet mij van het hart dat ik van de verklarende waarde van de voorstellen die gedaan worden in het algemeen wat minder onder de indruk ben. Om dat toe te lichten, moet ik hier eerst een paar leidende ideeën noemen van het regeer- en bindonderzoek naar werkwoordverplaatsingen. Daarna zal ik aan de hand van enkele voorbeelden uit de artikelen van deze bundel demonstreren hoe deze ideeën in de praktijk worden gebracht.
Een eerste leidende gedachte is dat er in een zin één basispositie voor het werkwoord is. Verschijnt het werkwoord in een andere positie dan is het daar naartoe verplaatst vanuit de basispositie. Een werkwoord kan, zo is verder de gedachte, niet zomaar overal naartoe
| |
| |
worden verplaatst, maar behoeft een speciale landingsplaats: het gaat naar een functionele werkwoordspositie (waarbij ‘functioneel’, net zoals in de traditionele grammatica, staat tegenover ‘lexicaal’). Een paradigmatisch voorbeeld in dit verband is het contrast tussen het Engels en het Frans in (1), waar het werkwoord het adverbium volgt in het Engels en eraan voorafgaat in het Frans:
(1) |
a. Mary often goes to Paris |
|
b. Marie va souvent a Paris |
De claim is nu dat het werkwoord in de analyse van de Engelse zin (1a) op zijn plaats blijft en in de Franse zin (1b) wordt verplaatst over het adverbium heen naar links. Dit werkwoord gaat naar een functionele (inflectie-) positie om aan zijn werkwoordsflectie te komen. In feite is deze functionele positie ook in het Engels aanwezig, zoals blijkt uit zinnen van het type Mary does not go to Paris, waar het adverbium not rechts van het finiete (functionele) werkwoord staat, net zoals in (1b).
Op de vraag hoe het Engelse werkwoord in (1a) nu aan zijn flectie komt, bestaan twee antwoorden. Het oudere antwoord luidt dat in het Engels de inflectie naar het werkwoord toegaat (in plaats van vice versa, zoals in het Frans). Het modernere antwoord zegt dat het werkwoord in (1b) ook in het Engels naar de functionele positie toegaat, alleen gebeurt dit op een niveau dat geen onmiddellijke fonologische weerslag heeft (namelijk op LF, de ‘logische vorm’). Dat het werkwoord in (1a) wel een zichtbaar (hoorbaar) flectiemorfeem heeft, komt in deze visie doordat flectiemorfemen van het begin af aan de stam zitten (verplaatsingen vinden plaats om de syntactische status van deze morfemen te garanderen).
Het verschil tussen talen wordt aldus verantwoord via flectionele eigenschappen. Dat lijkt een aantrekkelijke gedachte omdat talen op dit punt evident van elkaar verschillen. Zo is de Engelse werkwoordsflectie relatief arm in vergelijking met die van het Frans en inderdaad is de algemene claim dan ook dat de eigenschap rijke versus arme flectie correleert met wel of geen (zichtbare) verplaatsing.
Natuurlijk roept dit de aloude vraag op wanneer ‘rijk’ begint en ‘arm’ ophoudt. Deze vraag wordt niet uit de weg gegaan. In de bijdrage van Sten Vikner wordt bijvoorbeeld getracht dit onderscheid preciezer te formuleren: zowel in het enkelvoud als in het meervoud moeten er verschillende persoonsmarkeringen zijn. Overigens heeft deze omschrijving voorlopig meer het karakter van een generalisatie op basis van tot nu toe verzamelde comparatieve evidentie, dan dat ze voortvloeit uit theoretisch inzicht.
Een andere vraag wordt wel uit de weg gegaan. Zo stoelt de verantwoording van de variatie tussen (1a,b) op de gedachte dat de basispositie van het adverbium constant is. De gedachte is dat dat niet alleen geldt voor een adverbium in een bepaalde taal, maar veel algemener en wellicht zelfs universeel. Zeer expliciet vindt men deze veronderstelling op de eerste bladzijde van het eerste artikel uit deze bundel (van Adriana Belletti).
A priori is de gedachte dat adverbia dit constante gedrag vertonen niet vanzelfsprekend en het is niet onmogelijk dat deze misschien wat te naïeve gedachte verband houdt met het feit dat het gedrag van adverbiale bepalingen aanmerkelijk minder bestudeerd is dan bijvoorbeeld dat van werkwoorden en argumenten. Er is één bijdrage in deze bundel waarin het gedrag van adverbia wel rechtstreeks voorwerp van onderzoek is, namelijk die van Edwin Williams. In deze bijdrage blijft niet zoveel over van de zojuist samengevatte verantwoording van het contrast tussen het Engels en Frans in termen van een werkwoordverplaatsing, omdat Williams meent dat het contrast ontstaat door verschillend gedrag van de adverbia. Het artikel van Williams wordt helaas niet gevolgd door een commentaar. En ook dat is (onbedoeld, mag ik hopen) representatief.
Opmerkelijk is in dit verband dat Belletti zich gedwongen ziet om de door haar gegeven algemene claim toch te relativeren (overigens zonder dat dit voor haar zelf aanleiding is meer over adverbia te zeggen). Het naast elkaar voorkomen van de Italiaanse zinnen in (2) leidt tot de
| |
| |
aaname dat più zowel een basispositie meer naar links als een basispositie meer naar rechts heeft:
(2) |
a. Gianni non ha più parlata
G. niet heeft meer gesproken |
|
b. Gianni non ha parlata più
G. niet heeft gesproken meer
‘G heeft niet meer gesproken’ |
Het feit dat het Frans alleen de volgorde van (2a) kent (Jean n'a plus parlé) wordt vervolgens beschreven met behulp van de assumptie dat het Italiaanse parlata het meer naar rechtse più kan passeren in een verplaatsing, terwijl parié blijft steken rechts van plus. Het zal duidelijk zijn dat dit verschil in werkwoordverplaatsing van het deelwoord tussen het Frans en het Italiaans (parlata versus parlé) zich minder makkelijk laat formuleren in termen van rijke en zwakke flectie. Het zal ook duidelijk zijn dat fundamentele beschouwingen over de positie van adverbiale bepalingen nodig zijn (en serieus genomen moeten worden).
Er is een andere zwakke plek die tamelijk frequent aan het licht komt wanneer de zojuist samengevatte leidende gedachten met de harde empirische werkelijkheid worden geconfronteerd. Als een op het eerste gezicht onverwachte werkwoordspositie in het vizier komt, is de favoriete hulphypothese de aanname van een nieuw functioneel hoofd dat voor de benodigde landingspositie zorgt. Dat vraagt om een wat principiëlere discussie over mogelijke functionele hoofden, maar die komt niet echt van de grond. Het in vier bijdragen aan de bundel terugkerende verschijnsel van V2 in IJslandse bijzinnen kan dit punt illustreren.
Het IJslands kent niet alleen V2 in hoofdzinnen (zoals het Nederlands), maar ook in bijzinnen zoals de zinnen in (3) laten zien (geciteerd uit het artikel van Vikner, p. 126):
(3) Það var óvaent, að ...
|
het was onverwacht dat ... |
|
a. Helgi skyldi oft hafa lesið Þessa bók
H. zou vaak hebben gelezen dit boek |
|
b. Þessa bók skyldi Helgi oft hafa lesið
dit boek zou H. vaak hebben gelezen |
(Zin (3a) laat bovendien zien dat het IJslands een VO-taal is (zoals het Engels en het Frans), maar dat is voor de redenering verder niet van belang).
Beatrice Santorini, die in haar bijdrage o.a. laat zien dat het Yiddish ook dit verschijnsel kent van V2 in bijzinnen, betoogt dat het finiete werkwoord in deze bijzinnen naar een positie gaat die vergelijkbaar is met de inflectie-positie die we eerder tegenkwamen bij de zinnen (1). Het verschil tussen het Engels en het Frans in (1) enerzijds en het IJslands en het Yiddish anderzijds is dat de eerstgenoemde talen eisen dat het subject voor de inflectie-positie komt te staan, terwijl in de andere genoemde talen een andere constituent in deze positie mag verschijnen. De veronderstelling is, anders gezegd, dat het subject van een lagere positie vandaan komt in het Engels en het Frans (nl. de VP) en daar mag blijven staan in het IJslands. Dit is schematisch weergegeven in (4):
In zijn commentaar op Santorini stelt Kjartan Ottósen o.a. aan de orde dat haar analyse strijdig is met de positie van adverbia als oft (‘vaak’) in de zinnen in (3). Zoals eerder vermeld, is er voor adverbia een vaste positie gereserveerd. Voor adverbia van het type oft is dat onmiddellijk links van (geadjungeerd aan) de VP in (4). Santorini voorspelt dus dat oft onmiddellijk links van het subject staat als een andere constituent naar de positie links van I gaat. En zin (3b) laat zien dat dit niet het geval is.
Een andere analyse van hetzelfde verschijnsel komen we tegen in het artikel van Sten Vikner. Vikner probeert al de Germaanse V2-verschijnselen over één
| |
| |
kam te scheren. De gebruikelijke aanname is dat het werkwoord in geval van V2 verplaatst wordt naar een positie die zich nog weer links bevindt van I, namelijk C (waar in ingebedde zinnen de complementizer (ofwel het voegwoord) staat). In de specificeerderpositie onmiddellijk links van C kan in principe elke constituent terecht komen (er is echter maar plek voor één zo'n constituent links van C). Volgens Vikner is de IJslandse V2 in ingebedde zinnen een geval van verplaatsing van het werkwoord naar C.
Nu is de ‘gewone’ Germaanse V2 typisch iets dat zich voordoet in hoofdzinnen. Terecht wijst Vikner er echter op dat V2 soms ook in andere talen in ingebedde zinnen mogelijk is. Doorgaans wordt een zin als (5a) in het Nederlands als goed beoordeeld en sommigen vinden dat ook (5b) door de beugel kan:
(5) |
a. Hij zei hij zou het boek wel lezen |
|
b. Hij zei dat hij zou het boek wel lezen |
Sommige talen prefereren bij V2 in ingebedde zinnen de variant in (5a), andere lijken te kiezen voor (5b). Omdat er in (5b) een complementizer (nl. dat) aanwezig lijkt te zijn en C dus gevuld is, kan zou alleen in C staan als er nog een extra C is en dat zou wellicht overeen kunnen komen met het idee dat er in een bepaald opzicht twee uitingen zijn in (5b).
Als de IJslandse V2 in ingebedde zinnen vergeleken moet worden met de ‘gewone’ V2, dan zouden de IJslandse bijzinnen in (3) vergelijkbaar moeten zijn met het type (5b). Dat is de analyse die Vikner in navolging van anderen voorstelt en verdedigt. Verondersteld wordt, met andere woorden, dat in (3b) het object verplaatst wordt naar de specificeerder van C, het finiete werkwoord naar C en het subject naar de specificeerder van I. De laatste verplaatsing impliceert o.a. dat het subject links van oft moet landen, en dat levert de correcte volgorde op.
Er is natuurlijk wel een wezenlijk verschil tussen (5) en (3b) dat we hier geacht worden voor lief te nemen: terwijl een dubbele C zich in andere Germaanse talen veelzeggend beperkt tot werkwoorden die niet factief zijn, is zulks niet het geval in het IJslands.
In het commentaar op Vikners artikel stelt Höskuldur Thráinsson dan ook weer een andere analyse voor. Gebruik makend van het idee dat de I in (4) gesplitst zou kunnen worden in twee functionele projecties omdat er zowel sprake is van tijdsmarkering (T) als persoonsmarkering (AGR) op het werkwoord, stelt Thráinsson voor dat zinnen als (3b) geanalyseerd worden als in (6). Net zoals bij Vikner worden object, finiet werkwoord en subject verplaatst uit de VP, maar de landingsplaatsen zijn nu resp. de specificeerder van AGR, AGR en de specificeerder van T:
(6) |
[CP[C að] [AGRP Þessa bóki [AGR skyld,] [TP Helgik [T ej] [VP oft [VP ek ej hafa lesið ei]]]]] |
|
dat dit boek zou H. vaak hebben gelezen |
In een noot noemt Thráinsson nog een alternatief. Links van AGR zou ook nog een ander functioneel hoofd, nl. F (van Focus) kunnen zitten dat in zijn specificeerderpositie ruimte heeft voor een constituent. Voortbordurend op andere voorstellen in de bundel zijn er zelfs nog wel meer mogelijkheden. Zo zou bijvoorbeeld gebruik kunnen worden gemaakt van Belletti's voorstel om in een zin de AGRP in (6) recursief te laten zijn.
Om over te kunnen gaan tot een serieuze evaluatie van de verschillende mogelijkheden, is een principiëlere discussie nodig over wat mogelijke functionele hoofden zijn en onder welke omstandigheden zijn in een taal kunnen verschijnen. De aannames van de verschillende auteurs van deze bundel verschillen wat dit betreft. Sommigen gebruiken alleen C en I, anderen splitsen I in T en AGR (en Peter Coopmans splitst in zijn commentaar op Ouhalla AGR weer in Per(soon) en Num(ber, ofwel getal)). Sommigen voegen daaraan toe AGR-O(bject), NEG(atie), ASP(ekt) en F(ocus). Anderen staan toe, zo hebben we gezien, dat bepaalde functionele constituenten
| |
| |
recursief zijn. Opvallend is dat men hier in stipulaties blijft steken en dat een meer fundamentele confrontatie uitblijft. En dat is, helaas, representatief.
De verklarende kracht van de voorstellen wordt niet alleen bedreigd doordat de notie ‘functioneel hoofd’ schijnbaar onbegrensd is. Ook wordt het met de genoemde uitbreiding moeilijker om vast te houden aan het idee dat de verplaatsingen iets te maken hebben met rijke of arme flectie. Het wordt, anders gezegd, allengs stipulatiever wanneer verplaatsingen nu wel of niet naar hoofden (en specificatoren) plaatsvinden.
Voor wat betreft een ander onderwerp is deze bundel al evenzeer representatief. Het is het afgelopen decennium gaandeweg gebruikelijker geworden dat naast evidentie van veronderstelde constante (volwassen) grammatica's ook evidentie van taalontwikkeling geïncorporeerd wordt in het generatieve onderzoek. Zowel diachrone ontwikkeling (taalverandering) als het ontwikkelingsproces dat een taallerend kind doormaakt, speelt (soms gecombineerd) een belangrijker wordende rol.
Zo wordt in een voor het overige vooral theoretische bijdrage van lan Roberts (Roberts probeert te laten zien dat werkwoordverplaatsingen in allerlei opzichten gelijk zijn aan verplaatsingen van NPs) gebruik gemaakt van diachrone evidentie uit het Frans. De argumentatie neemt de vorm aan die typisch is geworden voor de generatieve taalkunde. Een (interessante) parameter verbindt een groot aantal op het eerste gezicht ongerelateerde verschijnselen aan één bepaalde waarde van de parameter. Als in een taalveranderingsproces deze verschijnselen in nagenoeg dezelfde tijd veranderen dan is dat evidentie voor deze parameter. Het is in het onderhavige geval overigens niet duidelijk hoe en waarom de parameter kan veranderen. Als ik Roberts goed begrijp, houdt hij een verandering die in het Frans een eeuw eerder plaatsvond verantwoordelijk. De veronderstelde gelijktijdigheid van een aan één parameterverandering gekoppelde set van empirische veranderingen, wordt hierdoor nogal opgerekt, lijkt me.
Het aan taalverandering gerelateerde proces van taalvariatie komt ook aan de orde in de al eerder genoemde bijdrage van Santorini. Zij stelt voor dat verschillende waarden van een parameter tegelijkertijd gekozen kunnen worden. Het is duidelijk dat hierdoor de beschrijvende kracht van de theorie toeneemt (een taalgebruiker kan van de ene waarde switchen naar de andere). A priori is het zeker niet uit te sluiten dat dit correct is. Het lijkt me evenwel om methodologische redenen aanbevelenswaardig om deze stap alleen te zetten als men tot het uiterste getergd is (en, toegegeven, dat is voorstelbaar als men zich met het IJslands bezighoudt), anders blijft er, vrees ik, weinig over van de verklarende kracht van het parameterprogramma.
De ontwikkeling van werkwoordverplaatsing in kindertaal staat centraal in een artikel van Ken Wexler. Ook hier geldt mijns inziens dat de descriptieve prestatie die wordt geleverd wijst op grote vooruitgang. Wexler vergelijkt de verwerving van werkwoordverplaatsing van leerders van het Frans, Engels, Nederlands, Duits, Zweeds, Deens en Noors en constateert dat er zeer opvallende parallellen zijn. Hierboven hebben we al gezien dat er in de volwassen grammatica opvallende verschillen bestaan tussen de posities die finiete en infiniete werkwoorden kunnen innemen. In de eerste plaats blijkt nu dat het kind al in een zeer vroeg stadium deze posities kent en systematisch het vanuit volwassen oogpunt finiete werkwoord op finiete en het infiniete werkwoord op infiniete posities plaatst. Dat pleit er natuurlijk voor dat kinderen al zeer vroeg beschikken over de abstracte systematiek van werkwoordverplaatsingen en functionele posities. In de tweede plaats blijkt dat kinderen tamelijk lang een infinitiefconstructie met een optioneel subject gebruiken, waar je vanuit volwassen perspectief een zin met een finiet werkwoord hanteert. Het gaat om constructies die er in het Nederlands uitzien als (7) (Wexler, p.316-17).
(7) |
a. papa schoenen wassen |
|
b. ik ook lezen |
|
c. papa kranten weg doen |
| |
| |
Wexler doet verschillende pogingen het voorkomen van (7) en het geleidelijk aan verdwijnen ervan te verklaren. Hij veronderstelt veranderingen in de representatie van de functionele categorieën T en AGR. De belangrijkste reden waarom mij dat niet kan overtuigen (netzomin als een eraan gerelateerd alternatief van Amy Weinberg in een commentaar op Wexler) is dat constructies als (7) ook in het volwassen Nederlands nog bestaan. Ze kunnen daar in verschillende contexten worden gebruikt, en net zoals bij topic drop blijkt dat niet onmiddellijk als je de zinnen in vitro beschouwt. Daarnaast kunnen volwassen Nederlanders tamelijk systematisch overschakelen op (7) als ze in een eenvoudig jargon willen spreken. Dat zou kunnen suggereren dat er bij kinderen niet zozeer iets verandert, als wel dat er iets bij komt. De ontwikkeling zou, om nog maar even verder te speculeren, kunnen zitten in de mogelijkheid een grotere complexiteit aan te kunnen. Voor een heel ander type constructie stellen Evers & Van Kampen (1995) bijv. dat kinderen constructies prefereren waar het thetarollen uitdelende werkwoord in basispositie staat. Merk op dat dat nu juist gebeurt in (7).
Hoewel het doorgaans niet eenvoudig is dit goed in te schatten, denk ik dat het artikel van Wexler, en eigenlijk het overgrote deel van de andere artikelen, goed toegankelijk is voor iemand die althans een inleiding heeft gevolgd in de GB-theorie. Dat geldt vermoedelijk minder voor bijdragen die vooral een theoretisch doel nastreven. Dat betreft de al eerder genoemde bijdrage van Roberts en, nog niet genoemd, een artikel van Hilda Koopman (becommentarieerd door Juan Uriagereka).
Het artikel van Hilda Koopman is het enige waarin Nederlandse ‘Verb Raising’ in de argumentatie een rol speelt, overigens meer als diagnostisch criterium dan dat er een nieuwe analyse voor dit verschijnsel wordt voorgesteld. Opvallend afwezig is ook de Nederlandse V2 (en trouwens meer algemeen de verplaatsing van het werkwoord naar de C-positie in hoofdzinnen). Het zal ongetwijfeld te maken hebben met het feit dat er opvallend weinig Nederlanders aan deze bundel bijdragen. Dit zijn dan de enige punten, dat moet toch worden gezegd in een Nederlandstalig tijdschrift, waar deze bundel nu eens niet representatief is.
Fred Weerman, Vakgroep Nederlands, Universiteit Utrecht.
| |
Bibliografie
Evers, Arnold & Jacqueline van Kampen (1995): ‘Do-insertion and LF in Child Language’, in: Don et al. (eds.), OTS Yearbook 1994, Utrecht: LEd, pp. 25-42.
| |
Solange Leibovici: Le sang et l'encre. Pierre Drieu La Rochelle. Une psychobiographie. Amsterdam: Rodopi, 1994. 364 pp. ISBN 90-5183-703-8.
Met haar dissertatie over Pierre Drieu La Rochelle heeft Solange Leibovici zich aan een genre gewaagd dat in Nederland nagenoeg onbekend is, de psychobiografie. Naast analyses van literaire werken, zoals dat van Rümke over Frederik van Eedens Koele meren des doods, bestaat er bij voorbeeld een studie van Dr. A.J.W. Kaas over Strindberg, maar die stamt al uit 1948. Uit Engeland kennen we Elizabeths Wrights verhelderende studie over Dostojevski, uit Denemarken meerdere studies over Andersen, maar in ons land is het genre slecht vertegenwoordigd.
Het resultaat van Leibovici's inspanning is alleszins geslaagd te noemen. Het is een lijvig werk over de fascistische Franse auteur Drieu La Rochelle, die zij neerzet als een bij tijden onaangenaam, maar vaker gekweld en tragisch figuur.
Blijkens de inleiding is de methode die aangewend is om Drieu's psychische structuur te ontrafelen, de zogenaamde contra-transfert. De overdracht is een begrip uit de psychoanalyse, dat gebruikt wordt om het proces aan te duiden dat Freud in de loop van zijn vroege analyses (met name die van Dora) ontdekte. De term overdracht wordt gebruikt om de rol aan te duiden die de patiënt de psychoanalyticus toekent, en die altijd die van een belangrijk figuur uit de kindertijd is. Door het verwerken van het conflict met de nieuwe ouderfiguur kan de patient
| |
| |
zich uit eerdere conflictsituaties bevrijden. Maar er gebeurt ook iets met de analyticus. De onbewuste mededelingen van de patiënt kunnen bij hem ook raken aan onbewuste conflictstof, zodat het voor de analyticus zaak is zich die bewust te maken om zo het analytisch proces te begrijpen en te bevorderen.
Met het aanwenden van de tegenoverdracht als literair-analytisch hulpmiddel ontstaat er echter een ander probleem, dat veroorzaakt wordt door de noodzaak het proces expliciet te maken. In de klinische praktijk is een verbale explicitering overbodig, zolang het analytisch handelen maar doorgang vindt. In de tekstanalyse zouden conclusies gebaseerd op tegenoverdracht-ervaringen expliciet gemaakt moeten worden om de analyse controleerbaar en herhaalbaar te maken. De consequentie zou een langdradige en subjectieve analyse zijn. In de literatuurwetenschap is Pietzcker een voorbeeld. Omdat het voorwerp van een tekstanalyse op basis van tegenoverdracht evenzeer de tekst als de psyche van de onderzoeker betreft, wordt het een tamelijk narcistische aangelegenheid, waarvan het maar de vraag is of anderen daar überhaupt kennis van moeten nemen.
Bij Leibovici is van zo'n aanpak geen sprake, hoewel ze wel beweert de contratransfert als uitgangspunt te hebben. Dat is ook wel degelijk het geval, aangezien de psychoanalytische interpretatie van teksten alleen mogelijk is waar het onbewuste van de criticus en dat van de ‘auteur in de tekst’ elkaar ontmoeten. Wil de criticus de opvatting die uit deze ontmoeting voortvloeit echter doorgeven aan andere lezers, dan zullen zijn conclusies moeten stoelen op waarnemingen in de tekst, op wat er ook staat.
Leibovici gebruikt daarvoor de herhaling, de ‘surdétermination’ en de ‘métaphores obsédantes’, met dat laatste begrip naar de Franse psycho-criticus Mauron verwijzend zonder hem evenwel te noemen. Voor de explicitering zijn dat ook veiliger gereedschappen dan de tegenoverdracht. Maar in haar inleiding noemt Leibovici ook de ‘mythes personnels’, in het meervoud, die Drieu's leven bepalen. Dit is een ander aan Mauron ontleend begrip, dat echter geen meervoud kan zijn, omdat er in Maurons opvatting maar één ‘mythe personnel’ is: een complex of fantasme dat het leven van de auteur bepaalt en dat na de ‘superposition’ van zijn werk waar de obsederende metaforen het resultaat van zijn, de diagnose vormt. Later spreekt Leibovici van een ‘mythologie personnelle’ bij Drieu, daarmee een eigen begrip creërend, dat ook meer van toepassing is op wat zij in feite doet. Maar intussen is wel enige terminologische verwarring geschapen die vermeden had kunnen worden.
Deze dissertatie beoogt geen interpretatie van Drieu's werken te geven, maar van zijn leven en zijn psychische ontwikkeling, met de kanttekening dat dit leven beschreven wordt op basis van de - omvangrijke - bestaande literatuur over Drieu. Een leven als tekst, een leven geconstrueerd uit het bouwsel, de constructie die gevormd wordt door de stapel bestaande biografieën. Houden we dat beeld nog even voor ogen, dan hebben we ook hier te maken met een ‘superposition’, een opeenstapeling van teksten - alleen zijn ze niet van één enkele auteur, maar van diverse biografen en briefschrijfsters. En Leibovici kent haar Drieu-literatuur, zoals ze ook thuis is in de literatuur over fascisme en psychoanalyse. Alleen dat is al bewonderenswaardig. Daarnaast is het boek geschreven in helder, prettig leesbaar Frans dat nooit opgeblazen of zelfingenomen is. Het is ook een spannend boek, in die zin dat de chronologie van de presentatie en de belevenissen van de hoofdpersoon uitnodigen om door te lezen.
Welk beeld van Drieu levert deze analyse nu op? De ontwikkeling van Drieu wordt stap voor stap gevolgd; dat levert een tragische geschiedenis op, die in zelfmoord eindigt. Als zoon van een ziekelijke moeder en van een sociaal mislukte, ontrouwe en ongeïnteresseerde vader, wordt hij vooral opgevoed door zijn grootouders, met name door de energieke vrolijke grootmoeder. Deze brengt hem een mannelijkheidsideaal bij, maar verhindert hem anderzijds door haar oudemensen-voorzichtigheid daar lichamelijk uitdrukking aan te geven. Het gevolg is dat hij zich niet op zijn gemak voelt in zijn magere, te lange lijf en later een fascinatie
| |
| |
ontwikkelt voor de lichaamscultuur van het fascisme.
Een gestoorde oedipale ontwikkeling vindt haar eerste uitdrukking in de scène waarbij de kleine Pierre zijn moeder in haar borst bijt omdat hij vader naast haar in bed aantreft, dezelfde man die hij later zijn herhaalde ontrouw verwijt. (Overigens zal hij in zijn latere leven het gedrag van de vader imiteren, zowel wat betreft de ontrouw als de financiële afhankelijkheid van zijn vrouw die tot en met zijn begrafenis zal voortduren.)
In zijn sexuele leven zal Drieu een exponent blijken van het fenomeen dat wel als ‘Madonna-loeder complex’ is beschreven, waarbij sex met de geïdealiseerde vrouw onmogelijk is en de liefde alleen met vrouwen ‘van de straat’ wordt bedreven.
Als puber ontwikkelt Drieu een reinheidsobsessie met herhaald wasgedrag, gepaard gaande met een plotselinge religieuze bevlieging. De Eerste Wereldoorlog betekent in zekere zin een bevrijding, waarbij voor Drieu een aanval aan het hoofd van een groep mannen een fallische realisatie betekent die hij niet op andere wijze kan bereiken, een euforie die maatgevend wordt voor het ware geluk.
Drieu heeft problemen met de integratie van het vrouwelijk en het mannelijk element in zichzelf, om nu eens in Jungiaanse termen te spreken. Het vrouwelijke overheerst, hij voelt zich nooit mans genoeg en paradeert met zijn impotentie, waarvan Leibovici overtuigend aantoont dat het een mythe is, een deel van zijn Don Juangedrag. Immers, welk middel is zekerder om een vrouw te veroveren?
Op politiek gebied is Drieu's houding evenmin ondubbelzinnig. Aanvankelijk neigt hij naar het communisme en maakt hij deel uit van de groep rond de Nouvelle Revue Française. Het lijkt of de schaal naar rechts of naar links kan doorslaan. Dat hij bij rechts uitkomt, bij het fascisme, is de consequentie van een psychische veeleer dan van een sociale ontwikkeling, zo maakt Leibovici overtuigend duidelijk. Iedere biograaf maakt gebruik van psychologie, maar vaak is het psychologie van de koude grond, die niet verklaart, maar speculeert. Leibovici hanteert daarentegen een vorm van psychologie die terzake kundig, expliciet en grondig is, en die een patroon in het leven van de gebiografeerde blootlegt waarvan de uitkomst haast onvermijdelijk is. De vroege reinheidsobsessie die de onreinheid van het eigen lichaam betrof, komt in een latere fase naar buiten, waar ze wordt geprojecteerd op de ander, zodat ze tot racisme kan verworden.
Dit racisme is overigens in de dagboeken veel uitgesprokener dan in Drieu's gepubliceerde teksten. Het wordt ook in zijn gedrag de uitdrukking wordt van dezelfde ambivalentie die zijn hele bestaan kenmerkt. Drieu's eerste vrouw was Joods, zij steunt hem financieel, blijft dat na de scheiding doen en hij steunt haar, ook in de oorlog waar hij haar en haar twee kinderen uit een volgende relatie uit een Frans kamp weet te krijgen. Drieu vindt zelf deze dubbele houding volstrekt logisch, want het één is theorie en absoluut waar, het ander betreft het individu, een uniek en beter exemplaar van de overigens verwerpelijke soort.
Kort na de oorlog, als de zuivering begint, maakt Drieu een eind aan zijn leven, met pillen en de gaskraan: een zelfmoord voor vrouwen. Zijn biografe toont overtuigend aan dat Drieu niet uit angst voor een proces de hand aan zichzelf sloeg, maar in een ultieme poging zich te reinigen van zijn onzuivere bloed, opdat zijn ‘trace’ alleen in inkt zou achterblijven. Paradoxaal genoeg bereikt hij daarmee ook zijn eigen zuivering in de publieke opinie, die zijn zelfmoord opvat als een schuldbekentenis en daardoor zijn geschriften eerder in genade kan aannemen dan die van een Céline.
De inkt heeft het uiteindelijk gewonnen van het bloed. Wie schrijft, die blijft. In de woorden van Mauron heeft de creatieve ik de sociale overwoekerd, zozeer dat de sociale ik moest sterven. Het is een omissie dat Mauron niet vermeld wordt, zelfs niet in de literatuurlijst, terwijl toch zijn denken duidelijk aanwezig is in dit proefschrift. Maar al met al is het een helder boek en een overtuigende studie.
Annelies van Hees (UvA, Instituut voor Scandinavistiek)
| |
| |
| |
H. Verhoeff, Marivaux ou le dialogue avec la femme. Une psycholecture de ses comédies et de ses journaux. Orléans: Paradigme, 1994. 272 pag. ISBN 2-86878-117-9.
Van alle Franse achttiende-eeuwse toneelschrijvers is Marivaux ongetwijfeld de meest moderne. De bijzondere belangstelling die zijn komedies nog steeds ten deel valt - dit jaar werd La fausse suivante onder de titel Liefde en lippendienst door het Theater van het Oosten in Nederland opgevoerd - heeft met een aantal factoren te maken. In de eerste plaats is er natuurlijk Marivaux's ongeëvenaarde talent voor het beschrijven van de ontluikende liefde. Marivaux's personages zijn verliefd maar weten dat nog niet, zij worden voortgedreven door gevoelens die zij niet als zodanig herkennen. Hun verwarring en onzekerheid leidt tot vertederende maar vaak ook komische situaties die de meeste toeschouwers niet onbekend zullen zijn. Marivaux's voorliefde voor de ‘psychologie amoureuse’, voor de eindeloze zelfanalyse naar aanleiding van die onbekende, overrompelende gevoelens, spreekt de twintigste-eeuwse lezer of toeschouwer waarschijnlijk het meeste aan.
Een ander belangrijk aspekt is het feit dat bij Marivaux alles om de taal draait. Zijn personages lijken inwisselbaar, en eigenlijk bestaan zij slechts bij de gratie van hun woorden. De verfijning van de emotionele analyse kan alleen tot uitdrukking worden gebracht dankzij het subtiele spel van de taal, de ‘marivaudage’. In tegenstelling tot de klassieke komedie is de handeling bij Marivaux vooral een interne zaak, en vindt deze plaats in de gevoelswereld van de personages. Zoals deze zichzelf en hun emoties ontdekken via de taal, zo moet ook de toeschouwer openstaan voor de verschillen in accent, woordkeus, stijl en intonatie. De taal waarmee de personages zichzelf en de ander uitdagen en grenzen aftasten, dient echter ook om te ontkennen, te verbergen, te misleiden. Marivaux's sfeervolle, geestige komedies zijn onder de luchthartige oppervlakte dan ook vaak grimmig en wreed.
In Marivaux ou le dialogue avec la femme analyseert Han Verhoeff de dialoog die de schrijver via tussenkomst van zijn personages met de vrouw heeft gevoerd. Hij is ervan uitgegaan dat Marivaux in de eerste plaats schreef om de vrouw te laten spreken, en ook om zelf met haar te spreken. Zoals in eerdere werken maakt Verhoeff gebruik van psychoanalytische technieken, die hem in staat moeten stellen een nieuw licht te werpen op de werking van de taal bij Marivaux, evenals op die aspekten van de marivaudage waarin de fundamentele ambivalentie van de man tegenover de vrouw tot uitdrukking wordt gebracht. Zijn lezing van Marivaux is een ‘psycholecture’, die een uiterst gedetailleerde close reading met psychoanalytische inzichten uit het werk van o.a. Mauron en Lacan combineert.
Verhoeff legt de nadruk op het feit dat Marivaux's heldin altijd een begenadigde spreekster is. Haar vertoog is creatief en inventief, maar haar talrijke versprekingen, taalfouten en associaties verraden veel over haar. Zoals zij tegen haar gevoelens vecht, zo vecht zij ook met de taal en zijn grammaticale wetten, en soms lijken haar woorden haar zelfs te verstikken. De taal drukt tegelijk de creatieve kracht en de vervreemding van de liefde uit.
Marivaux's voorkeur voor eenvoudige intriges, waarin de ontdekking van de liefde de personages op vaak pijnlijke wijze verrast, heeft een verschuiving van de problemen tot gevolg. Zonder externe obstakels zijn de helden en heldinnen gedwongen om het tegen elkaar of tegen zichzelf op te nemen. Het ontbreken van een conventionele intrige versterkt de waarde en de macht van het gesproken woord. Bij Marivaux is de dialoog autonoom, hij dient niet om karakters te beschrijven of de handeling voor te bereiden: hij is de handeling zelf. Liefde en dialoog zijn onlosmakelijk verbonden, en de - vaak ongewilde - bekentenissen zijn als even zovele etappes tijdens de niet van gevaren gespeende ontmoeting tussen man en vrouw. Liefde en dialoog impliceren confrontatie, vijandschap en strijd. Want Marivaux's geliefden willen niet liefhebben: zij zijn meestal ontgoocheld geraakt door eerdere
| |
| |
ervaringen of de ongelukkige afloop van verliefdheid bij anderen. Toch kunnen zij alleen ontsnappen aan de woorden van de ander als zij de dialoog - de strijd - aangaan. In de dialoog zijn zij alleen en op zichzelf aangewezen, zonder de gebruikelijke confidenten of vrienden. Achter hun vermommingen, listen, strategieën en weerstanden om aan de liefde toe te geven gaat volgens Verhoeff een neurotische angst schuil.
Naast toneelschrijver was Marivaux ook romanschrijver en journalist: als vertegenwoordiger van de ‘Modernes’ schreef hij onder andere in de beroemde Nouveau Mercure. Verhoeff besteedt aandacht aan daarin gepubliceerde artikelen, en ook in dat journalistieke werk staat de dialoog centraal. Vermomd als ‘Spectateur’ in Le Spectateur français, als ‘Philosophe’ in L'Indigent Philosophe en Le Cabinet du Philosophe, luistert de schrijver naar liefdesbekentenissen van lezeressen en reageert hij daarop. Weer gaat het om de confrontatie tussen man en vrouw, en om de typische preoccupaties die ook in Marivaux's toneelwerk een bijzondere rol spelen: de liefde en het huwelijk, de angst voor ontrouw en verlating, de ‘coquetterie’, de behaagzucht die de vrouw afwisselend tot object van bewondering en van haat maakt. Die behaagzucht maakt haar onbenaderbaar en ontoegankelijk, omdat hiermee een einde aan de dialoog komt: de narcistische, behaagzieke vrouw converseert nog slechts met zichzelf. Zij onttrekt zich aan het tweegesprek en laat de held eenzaam, in wanhoop en woede achter. Ook hier signaleert Verhoeff een neurotische angst: die voor verregaande onverschilligheid en ontkenning. De Spectateur en de Philosophe hebben twee keuzes: met de vrouw meepraten en proberen hun ergen superioriteit te bewijzen, of wraak nemen. Die wraak is echter bitter en zinloos, want de verlaten man blijft altijd dodelijk gekwetst achter. Zowel in de komedies als in de tijdschriften lijkt de vrouw de sterkste te zijn in haar verbale confrontatie met de man.
Verhoeffs eigen confrontatie met de marivaudage vindt een hoogtepunt in zijn analyse van het vrouwelijk discours, of het nu om de komedies of de periodieken gaat. Daarin kan de heldin zichzelf verbergen, of juist aan de ander geven: zelfs van haar monoloog, die Verhoeff ‘inclusief’ noemt, omdat de ander in haar vertoog aanwezig is en daarin een rol speelt, weet zij dan een tweegesprek te maken. En is haar discours soms chaotisch en anakoloetisch, die schijnbare incoherentie is geen teken van armoede, maar verwijst juist naar een geschakeerd gevoelsleven en een rijkdom aan emoties. Daarin brengt de taal van de woorden de taal van het hart tot uitdrukking. Ondanks de creativiteit van de geliefden blijft de liefde altijd een precaire zaak, maar juist die kwetsbaarheid kan het fundament vormen waarop het welslagen van de marivaudage, en dus ook van het liefdesavontuur, berust.
Volgens Verhoeff is de inzet van Marivaux's toneelwerk de angst die de personages voelen tegenover de liefde, en die in alle mogelijk denkbare variaties tot uitdrukking wordt gebracht. Die angst komt van binnenuit en is inherent aan hun innerlijk leven, aan hun liefde zelf. In de psychoanalyse spreek je van een weerstand, en de liefde ontsnapt dan ook aan de bewuste controle van het subject. De gedragingen van de personages worden ingegeven door verlatingsangst en een affectieve afhankelijkheid die vorm krijgt in de discursieve superioriteit van de vrouw en de moederlijke rol die zij als confidente van de man krijgt toebedeeld. Verhoeff merkt op dat hier overeenkomsten zichtbaar worden met de psychoanalytische kuur: in beide gevallen gaat het om vrije associaties, die slechts in die zin ‘vrij’ zijn dat zij door innerlijke drijfveren worden ingegeven. Daarbij tekent zich in de verhouding tussen de geliefden een situatie van overdracht af, waarin de één zijn eigen gedachten, verlangens en angsten op de ander projekteert. Ook hier zijn er analogieën met het ingewikkelde spel van projekties, weerstanden en identificaties in de psychoanalytische kuur.
Verhoeffs ‘psycholecture’ verenigt thematische, structurele en stylistische analyses, die dankzij het specifieke taalgebruik van Marivaux's personages en hun verborgen gevoelswereld tot een eenheid worden gesmeed. Hierdoor
| |
| |
ontstaat een rijk en dicht weefsel waarin één thema duidelijk overheerst: de terugkeer van het verdrongene, de alles overheersende verlatingsangst, waaraan hij vele pagina's besteedt.
In Marivaux ou le dialogue avec la femme belicht Han Verhoeff alle aspekten van de marivaudage die met de relaties tussen man en vrouw zijn verbonden, in een fascinerend vertoog dat zich concentreert op verborgen angsten en verlangens die dankzij - of ondanks - de taal tot uitdrukking worden gebracht. Helaas is er over Marivaux zelf te weinig bekend om te kunnen nagaan of zijn conclusies ook overeenkomen met bepaalde kanten van diens persoonlijkheid. Daarbij werkt Verhoeff in de traditie van de structuralistische analyse, die de tekst en alleen de tekst als uitgangspunt wenst te nemen. Doordat elke biografische referentie ontbreekt, is Marivaux zelf op merkwaardige wijze in het boek vrijwel afwezig. Dit geeft Verhoeffs overigens vaak briljante analyses iets vrijblijvends. ‘De vrouw’ krijgt een bijna mytische dimensie, maar hoe zat het met Marivaux's verhouding met echte vrouwen? Verhoeff is te goed bekend met psychoanalyse om zich niet bewust te zijn geweest van de problemen die het mechanisme van overdracht/- tegenoverdracht eigen zijn, van het gevaar van de eigen projektie in de gelezen tekst en identificatie met de schrijver of de door hem bedachte figuren. Hij lijkt echter zo mee gesleept te worden door Marivaux's werken dat de trefzekere, ironische afstand die zijn eerdere boeken kenmerkt hier over het algemeen ontbreekt. Voor sommige lezers leidt dit wellicht tot een gevoel van dwangmatige, doodlopende herhaling; toch zullen ook zij moeite hebben om de aantrekkingskracht van Verhoeffs zeer eigen ‘marivaudage’ te weerstaan.
Solange Leibovici (UVA, Vakgroep Frans)
| |
Murray Krieger. The Institution of Theory. Baltimore and London: Johns Hopkins U.P., 1994. ISBN 0-8018-4830-x.
In de tweede helft van de negentiende eeuw introduceerde men aan Amerikaanse universiteiten een op de Amerikaanse literatuur gericht curriculum. De focus van die literatuurstudie was wat we nu de sociaal-historische inbedding van de tekst zouden noemen en het was een speurtocht naar de eigen ‘roots.’ Interessant was niet wat de Amerikaanse literatuur qua literatuur vergelijkbaar maakte met de dominante Engelse en continentale letteren, of hoe de eigen literatuur in de Europese traditie paste. Het ging om de eigen identiteit van de Amerikaanse literatuur. Men bestudeerde de eigen klassieken: Hawthorne, Twain, Melville, Dickinson en de daarin verwoorde Amerikaanse mythe(n). Deze benadering heeft tot na de Tweede Wereldoorlog de studie ‘Engels’ in de Verenigde Staten getekend.
Dan neemt het New Criticism - actief sinds de jaren dertig - snel de meeste universitaire curricula (en posten) over. Het New Criticism is een reactie op de dominantie van literatuurgeschiedenis, van het historicism. De historische benadering wijkt voor tekstanalyse op zoek naar ‘tension’, ‘paradox’, ‘irony’ en ‘experiental knowledge’ in poëzie. En de New Critics vertonen daarbij geen voorkeur voor Amerikaanse teksten. Favoriet zijn vooral Engels-Engelse teksten en daarbij meer in het bijzonder de Metaphysical Poets en de modernisten.
Er ontstaat in het New Criticism een wisselwerking tussen tekstanalyse en theorie. Donne, Andrew Marvell en de Ierse dichter Yeats presenteren in hun werk paradigmatisch en op poëtische wijze de nieuwe kritische inzichten. De steeds volgens eenzelfde patroon verlopende tekstanalyses verwekken - in een soort inductief proces - een theorie. Analyse van poëzie levert een theorie van poëzie. Naast de new critical tekstinterpretaties ontstaat de new critical theorie van de poëzie, zoals in The Well Wrought Urn van Brooks en, ruimer, een literatuurtheorie als die van René Wellek en Austin Warren. Die theorieën zijn enerzijds nog dienstbaar en ondergeschikt. Ze zijn vooral van belang voorzover ze de tekstanalyse verhelderen of ondersteunen. Volgens Wellek en Warren bood hun Theory of Literature ‘an organon of methods’ (19). De theoretici proberen
| |
| |
echter ook de eigen identiteit of zelfs essentie van literatuur en van poëzie te beschrijven.
Het New Criticism is een soort democratisering van de literatuurstudie. Studenten konden zonder uitgebreide historische of literatuur-historische kennis aan de slag. Maar, de literatuurstudie is ook gedepolitiseerd, losgezongen van sociaal-culturele inbedding en van nationale of politieke belangen.
Het zou niet blijven bij poëtica's of een ‘theory of literature’. In The Institution of Theory geeft Murray Krieger, een veteraan van het New Criticism, een verslag van de bijna onvermijdelijk volgende stappen. Niet alleen komt er op een niveau hoger een Theory of Criticism (zoals Kriegers Words about Words about Words uit 1988) maar de ontwikkeling gaat nog verder:
[O]nce [the] theorizing impulse is let loose, it will, even if gradually, move toward shaking free of its dependence on experience in order to set up shop on its own. (9)
Voor de volgende generatie was interpretatie niet langer rechtvaardiging van en aanleiding tot een theorie, maar omgekeerd: de interpretatie van de tekst werd - zo stelde men - geleid door semiotische en sociale conventies en juist die conventies en structuren werden beschreven in een soms bijna om zichzelver wille beoefende theorie.
En er gebeurt nog iets. Men bediscussieert narratologische modellen, men ontleent culturele patronen aan de antropologie om vervolgens de literatuurwetenschappelijke inzichten weer aan de antropologie en de andere sciences humaines uit te lenen en plotseling is literatuur nog maar een van de vele teksten. Aan instituten voor literatuur analyseert men Freud, Lacan, Derrida, religieuze en juridische teksten.
Deconstructie is de meest invloedrijke en intensieve vertegenwoordiger van het nieuwe lezen en analyseren. Deconstructie rekent literaire zowel als niet-literaire teksten tot het terrein van haar analyse en is uiterst sophisticated in haar theorie. Voor de meeste aanhangers is deconstructie ook een kritische en anti-ideologische activiteit, een aanval op ‘natuurlijk’ en onschuldig lezen. Maar critici als Lentricchia en Greenblatt verwijten deconstructie haar gebrek aan politieke en historische belangstelling. Krieger ziet dan ook een (chiastische) parallel tussen de oppositie (old) historicism - new criticism en de oppositie new historicism-deconstructie.
Here, then, is the exchange of charges - the charge by New Historicism that Deconstruction cannot avoid being detached from the social responsibility imposed by history, and the charge by Deconstruction that New Historicists must fail to pursue the poststructuralist commitment to the priority of textuality. It is to some extent reminiscent of the argument between the Old Historicism and the New Criticism [..] Indeed, we should recognize this exchange as the latest version of the debate that has [..] pitted an ahistorical concern with textual power, deeply indebted to European sources, against the native desire to tie verbal expression to indigenous roots in a unique historical situation. (45).
Dat debat bestaat volgens Krieger al in het zeventiende eeuwse Engeland en wordt nu in alle felheid gevoerd aan de Amerikaanse universiteiten. Men vindt het exemplarisch in de Battle of the Books van de zeventiende en achttiende eeuw. In die strijd waren twee mythen aan het werk met twee verschillende verhalen over de menselijke geschiedenis: de Tory-mythe van verval en de Whig-mythe van vooruitgang. In de mythe van verval was de navolging van betere tijden het beste dat men kon doen, dat betekende de navolging van de klassieken, van het tijdloos literaire, in een Engelse Augustan Age. Men postuleerde daarbij een zekere autonomie voor het literaire. De mythe van vooruitgang geloofde toen en gelooft nu in een nieuwe literatuur voor iedere nieuwe generatie. De aanhanger van deze mythe denkt eer historisch dan tijdloos.
Krieger construeert nog andere parallellen, zoals de boven beschreven oppositie tussen de Engelse traditie en een
| |
| |
Amerikaans curriculum. Er vooral is er een analogie met wat er nu aan de Amerikaanse universiteiten gebeurt, de oppositie tussen verdedigers van de westerse canon en voorvechters van culturele diversiteit, of tussen tekstualisten en nieuw historicisten, of de discussie over de (door tegenstanders mandarijns genoemde) tekstanalyses van deconstructie gesteld tegenover de hermeneutics of suspicion van new historicists en andere culturele critici.
Kriegers opvatting behelst dat de historistische en culturele vernieuwers aan de universiteiten zich verzetten tegen theorie, omdat theorie iets zegt over het blijvende terwijl de culturele critici vooral in het historisch-contingente geloven. Een dergelijke oppositie valt te bestrijden. Men kan in de culturele kritiek juist ook allerlei verworvenheden van het theoretische tijdperk terugvinden, zoals bij Barbara Johnson die continuïteit aantoont van deconstructie en culturele kritiek in haar analyse van Jane Campions film The Piano of in de congresbundel van Mieke Bal en Inge Boer, die eerder een continuüm suggereert tussen theorie, deconstructie en cultureel-kritische analyse.
De vergelijkingen leiden bij Krieger echter niet tot ‘niets nieuws onder de zon’, de geruststellende conclusie voor wie het bij het oude wil laten. De veteraan van het New Criticism is bepaald geen verbitterde conservatief en hij ziet de relativiteit van alle analogieredeneringen. Hij houdt wel een pleidooi voor het eigene van poëzie en voor een theorie die dat eigene onderzoekt en benadrukt, een pleidooi dus voor ‘theory to reengage the lingering promise of the aesthetic, despite all that has been said to delegitimate it, and to provide a place for literary theory again’ (88). (Een vergelijkbaar pleidooi vindt men bij Peter Brooks en Jonathan Culler in de discussiebundel waarin Charles Bernheimer een blauwdruk geeft voor de toekomst van de vergelijkende literatuurwetenschap.) Krieger verbindt de esthetische dimensie aan de respons van de lezer en niet aan vaststaande teksteigenschappen. Een ander pleidooi geldt een nieuwe bezinning op de mogelijk ondermijnende mogelijkheden van literatuur. Literatuur ondermijnt gemakkelijke ideologieën, maar Krieger benadrukt (paradoxaal genoeg in dit pleidooi voor een literaire theorie) ook het vermogen van poëzie theorie te ondermijnen en te relativeren.
Krieger voert zo verscheidene pleidooien tegelijk, voor theorie en tegen het historiseren; voor het literaire en tegen de vervaging daarvan; voor theorie en tegelijk voor relativering van theorie. Zijn pleidooi tegen het historiseren mist echter alle detaillering. De tegenstander wordt veel te globaal geschetst, niet demoniserend of maligneus, maar zonder veel oog voor de vele varieteiten die in het kamp van de nieuwe historicisten zijn aan te wijzen. Dat gebrek aan nuances verzwakt zijn interessante pleidooi voor het literaire en literaire theorie. Bezwaar is ook dat Krieger zoveel opposities en parallellen tegelijk bespreekt. De lezer raakt verward door de complexe retorische opbouw van de tekst en heeft moeite grip te houden op het belangwekkende betoog.
Jan van Luxemburg (Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam).
| |
Bibliografie
Mieke Bal and Inge Boer, eds. The Point of Theory: Practices of Cultural Analysis. Amsterdam: Amsterdam U.P., 1994. |
Charles Bernheimer, ed. Comparative Literature in the Age of Multiculturalism. Baltimore and London: Johns Hopkins U.P., 1995. |
Cleanth Brooks. The Well Wrought Urn. New York: Harcourt, 1947. |
Barbara Johnson ‘Muteness Envy’ Preprint Washington D.C.: National Endowment of the Humanities, 1995. |
Murray Krieger. Words about Words about Words Theory, Criticism and the Literary Text. Baltimore and London: Johns Hopkins U.P., 1988. |
René Wellek and Austin Warren. Theory of Literature. [1st ed. 1948]. New York: Harcourt, Brace and World, 1955. |
| |
Michael Groden and Martin Kreiswirth, Johns Hopkins Guide to Literary Theory and Criticism. Baltimore and London: Johns Hopkins University Press, 1994. ISBN 0-8018-4560-2. 775 pp. Prijs $ 47.00.
| |
| |
De Johns Hopkins Guide to Literary Theory and Criticism is in de Verenigde Staten in toenemende mate een geduchte concurrent aan het worden voor de talloze inleidingen in literatuurtheorie en voor min of meer vergelijkbare gidsen als de Princeton en Toronto Encyclopedieën of het meer beperkte Literary Terms van Abrams. Het is een boek dat de concurrentie aankan, als men er op de goede manier de goede dingen zoekt. Is men geïnteresseerd in de Franse kritiek van de jaren zestig tot tachtig dan vindt men moeiteloos en op alfabet een lang, lovend (‘systematic consistency’ 68 en ‘almost magical power of analysis’ 72) en informatief artikel over Roland Barthes van Jean-Michel Rabaté, met ook nog eens een reeks verwijzingen naar andere artikelen. Zoekt men Gérard Genette (toegegeven een andere klasse) dan moet men naar éen der registers en is men aangewezen op een vermoeiende speurtocht door twee afdelingen in ‘French Theory and Criticism’ (van Herman Rappaport) en een zeer ontoereikende bespreking onder de ingang ‘Narratology’ van Gerald Prince. Michel Serres, toch ‘one of the most lyrical and most erudite of all contemporary French critics’ (307) moet het met éen (goede) alinea doen.
Zoekt men twee onderling vergelijkbare Engelse neo-classicistische critici, Dryden en Pope, dan blijkt Dryden een eigen nering te hebben (Bill Readings), maar Pope is weer verstopt in twee afdelingen van ‘British Theory and Criticism’ en in een vermelding onder Longinus. Op zijn minst zou je de omgekeerde hiërarchie verwacht hebben.
Vreemd is ook het gesteld met de periodisering. De Franse kritiek loopt vanaf de zeventiende eeuw tot heden (voor daarvóor moet je bij de renaissance zoeken, een optie die ik een eeuw naar voren zou hebben verplaatst, maar die verdedigbaar is). ‘British Theory and Criticism’ (Jean I. Marsden) begint pas in de vroege achttiende eeuw en eindigt bij het Engelse symbolisme. ‘American Theory and Criticism’ heeft alleen een negentiende eeuw (John Allison). De twintigste eeuw is pijnlijk zorgvuldig versplinterd over ‘African-American Theory and Criticism’, ‘Cultural Studies: United States’; ‘Feminist Theory and Criticism’; ‘Fiction Theory’ en nog zo wat. De inleiding en voorwoorden leggen niet of onvoldoende uit hoe je daar allemaal wijs uit moet worden en waarom Brits zowel een eigen identiteit heeft (er is ook een Canadese en een Ierse afdeling) en toch ook weer apart bij feminisme en fictie-theorie opduikt, terwijl er niets consistents blijkt beweerd te kunnen worden over de twintigste eeuw in Amerika. Een goed voorbeeld van de angst voor master-narratives die uitgedrukt wordt in het voorwoord (V).
Dat laatste verhaal zou ik graag geprobeerd hebben te schrijven, niet op grond van mijn kwaliteiten, maar op grond van mijn fascinatie voor de dynamische, gevarieerde, invloedrijke en specifiek-Amerikaanse bijdragen aan de literaire kritiek en theorie. Hoe kan men nu in Baltimore MD een boek over ‘criticism and theory’ uitgeven zonder een duidelijke plek voor die evidente lijn/tegenlijn/niet-lijn vanaf Amerikaans historicism, via New Criticism, deconstructie, New Historicism, feminisme naar cultural criticism. Er is duidelijk sprake van een zorgelijk vermijden van vermelding van enige Amerikaanse identiteit, alsof niet juist dit zorgelijk vermijden een criant bewijs is van het feit dat er een contemporaine Amerikaanse identiteit is. De verborgen agenda is niet goed verstopt.
De Europese stromingen zijn verder goed vertegenwoordigd wat betreft Frankrijk, Duitsland, Italië en (wat bescheidener) Spanje. Nederland en Scandinavië worden niet vermeld. In het register staat maar één Nederlander (Mieke Bal, constateer ik trots, al is de verwijzing onvolledig: wel naar ‘Art’, niet naar ‘Narratology’) en één Scandinaviër: Kierkegaard. Nederlanders als (vult u maar in; onder Luxemburg vindt men alleen Rosa) en Scandinaviërs als Brandes en Strindberg ontbreken volledig. Er is trouwens ook geen Nederlandse medewerker, wel een Belgische, Geert Lernout, met een helder stuk over receptietheorie.
Nu is er met een encyclopedie natuurlijk altijd van alles loos, maar bovenstaande bezwaren heb ik niet bij elkaar gezocht; ik ben er grotendeels op gestoten toen ik de
| |
| |
gids gebruikte om (Amerikaanse) studenten te verwijzen voor informatie over Dryden, Pope, narratologie, dramatheorie, en nog zo wat.
Die studenten heb ik er ook mee geconfronteerd dat de bijdrage over ‘medieval theory and criticism’ van Rita Copeland een betrouwbare en systematische inleiding oplevert, die je ook in de Princeton tegen zou kunnen komen. De wat minder systematische pendant over de renaissance van Gordon Braden is onmiskenbaar van deze (postmoderne, voorwoord V) tijd:
In context, however, the Neoplatonic intimations of Renaissance literary critics are usually transient and entangled in other agendas the unraveling of which requires other kinds of patience. As a specific body of texts, Renaissance criticism is best studied as its own enterprise, at most points less mature than that of contemporary literature. (613, mijn cursivering)
Tegenover dit modieus-stilistische nadeel (?) staat een door mij elders weinig ontmoete en toe te juichen nadruk op de grote discrepantie tussen de renaissance poëtica's en de renaissance literatuur (zie wederom bovenstaand citaat).
De eigentijdse roeping van de samenstellers krijgt een meer treurige invulling in een artikel van Anthony J. Cascardi over Kant. Cascardi lijkt geen moeite te doen iets zinnigs over Kants ideeën over het smaakoordeel te zeggen, iets dat iemand als Adams (in anderhalve pagina van de bloemlezing Critical Theory Since Plato) wel lukt. Hij heeft blijkbaar meer plezier in allerlei excursies naar Lyotard en Habermas terwijl Derrida, die in zijn bibliografie ontbreekt, als sub-text aanwezig is.
Over Derrida gesproken. Over hem schrijft Jean-Michel Rabaté een concise en uiterst informatief artikel, dat de concurrentie aankan met de even bewonderenswaardige bijdrage van Cynthia Chase over Paul de Man, die er vlak voor staat. De bijdrage van Morson en Emerson over Bakhtin is disproportioneel lang, goed, maar natuurlijk typisch de Bakhtin van Morson en Emerson. De bijdrage over Auerbach (Seth Lerer) is verrassend kort maar goed, die over zijn inspirator en alfabetische buurman St Augustine verrast door de combinatie van degelijke en goed geproportioneerde informatie en een slotalinea die alleen de net beginnende gebruiker van de Guide nog zal verrassen:
The conflicts between Augustinian thought and contemporary theory should not be underestimated, however. Various poststructuralist schools - deconstruction, feminisms, and Marxisms, for example - would tend to view Augustine's work as a locus classicus of the metaphysics of presence, within which notions of logocentrism, patriarchal privilege, and class difference are exalted. Yet the angst-ridden Augustine of the Confessions, the Augustine who insists on reading per speculum in aenigmate, through a class darkly, remains for many a prototype of modern critical consciousness. (Dolora Wojciehowski 58)
Uit bovenstaande moge blijken dat men in deze gids niet in zijn politieke of postmoderne gevoelens gekwetst zal worden, maar misschien wel in zijn historische.
Een groot bezwaar is, zoals gezegd, dat je voor veel onderwerpen erg moet bladeren en zoeken. Er zijn in de registers alleen maar verwijzingen naar hoofdstukken en paragrafen en niet naar pagina's wat voor een computer-gestuurde index toch peanuts zou zijn geweest. Zondigend tegen de retorische voorschriften neem ik als voorbeeld van wat er zoal mis gaat nog een nieuw onderwerp: retorica. Onder het hoofd ‘Rhetorics,’ een bijdrage van George F. Dillon, vindt men vooral een overigens goede discussie over het gebruik van de term door I.A. Richards, Northrop Frye en Paul de Man, geen systematische of historische uiteenzetting. Dillon betreurt verder de verwaarlozing door literatuurtheoretici van het werk van Perelman en Olbrechts-Tyteca, zonder zelf op hun werk in te gaan. Hij verwijst ook naar een artikel over de renaissance, maar
| |
| |
niet naar een bijdrage ‘Classical Theory and Criticism,’ waarvan de afdeling ‘Rhetoric’ niet in een alfabetisch register te vinden is. Dit levert verwarring en een ontbrekende totaalvisie op, twee gebreken die helaas voor meer delen van het project gelden.
Het boek is goed om erbij te hebben, maar niet als je het er vooral mee moet doen.
Jan van Luxemburg (Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam). |
|