| |
| |
| |
J.J. Slauerhoff en F.C. Terborgh: twee schrijvers ‘extra muros’
Frans de Rover
Although the period between the two world wars was dominated by modernism, romanticism still survived. This article focuses on the relation between two ‘post’ romantic Dutch authors, who both chose to remain abroad and both developed a literary outsider position: Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) and F.C. Terborgh (1902-1981). Terborgh wrote most of his work and became recognized only after the Second World War, but throughout his life, he remained indebted to Slauerhoff.
In de geschiedenis van de neerlandistiek zal Frans Bulhof geboekstaafd worden als een ‘neerlandicus extra muros’. Dat is een bijzonder soort neerlandicus: het is iemand die buiten zijn eigen taalgebied, vanuit een zeker isolement dus, de neerlandistiek bedrijft en vertegenwoordigt. Dat schept speciale problemen, maar daarover wil ik het nu niet hebben. Het specialisme van Frans Bulhof is het interbellum, een term die alleen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ingang heeft gevonden: voor de aanduiding van de periode tussen 1918 en 1940. De tijd van het modernisme. Het gemak - de nonchalance, zou ik willen zeggen - waarmee in de huidige literatuurbeschouwing en literatuurkritiek gegoocheld wordt met het etiket ‘postmodernisme’, verwijst uiteraard naar de tijd van voor het ‘post’: het modernisme. Over die tijd, die periode in onze literatuur, wil ik enkele opmerkingen maken, en wel over twee figuren die toen eigenlijk al ‘post’ waren: Jan Jacob Slauerhoff en F.C. Terborgh (pseudoniem van Reijnier Flaes). Twee auteurs die door gevoel of beroep (en misschien door beide) schrijvers ‘extra muros’ zijn: twee Nederlandse schrijvers in een uitzonderingspositie in hun eigen tijd.
Hun tijd was dus die van het modernisme, een verzamelterm voor verschillende, vaak tegenstrijdige stromingen. Wanneer we spreken over data in de moderne literatuurgeschiedenis begint de 20ste eeuw met de publikatie van het ‘Futuristisch Manifest’ van Marinetti in 1909 in Le Figaro. Het is een provocerende oproep tot een definitieve breuk met het verleden: de musea vol antiquiteiten moeten platgebrand worden om ruim baan te bieden aan de verworvenheden van de nieuwe tijd, die van de snelheid, de techniek. Voor de literatuur betekent dat het procédé van de simultaneïteit: ook in de literaire tekst moet moderne snelheid komen. Exit interpunctie, exit syntactische structuren, weg met adjectieven: alles moet direct met alles associëren, dan pas onstaan nieuwe betekenisverbanden. Na het futurisme dienen zich nieuwe avant-garde bewegingen aan: het dadaïsme, het surrealisme, het constructivisme, en natuurlijk in zijn verschillende uitingsvormen het expressionisme. Stromingen die zich vooral kenmerken door hun internationaal karakter: wanneer we spreken over ‘het modernisme’ als een nieuwe beweging, is dat een beweging die zich over vele landsgrenzen uitstrekt.
Nederland was zeer gesteld op zijn eigen landsgrenzen en wist de Eerste
| |
| |
Wereldoorlog buiten de deur te houden. Dat heeft land en volk ongetwijfeld veel leed bespaard. Door het (betrekkelijk) isolement in die oorlogsjaren kwam ook het contact met modernistische stromingen wat later op gang.
In 1917 richt Theo van Doesburg (alias I.K. Bonset, en die beide namen weer pseudoniemen van Christian Emil Marie Küpper) het tijdschrift De Stijl op: een internationaal kunsttijdschrift dat de stuwende kracht vormt achter de Stijlgroep, waartoe ook schilders als Piet Mondriaan en Bart van der Leck, en architecten als J.J.P. Oud en C. van Eesteren behoren. Van Doesburg publiceert ook essays en expressionistisch proza in het literair tijdschrift Het Getij, waaraan ook de expressionist Herman van den Bergh meewerkt. Dezelfde die in 1958 minstens een soort karaktermoord op Slauerhoff pleegt met zijn boek Schip achter het boegbeeld. Van Doesburg is rond de jaren twintig beïnvloed door inzichten uit het futurisme, kubisme, expressionisme en dadaïsme. Hij propageert een ‘nieuwe woordbeelding’: een proza en poëzie die naar vorm en inhoud radicaal moeten breken met de traditionele, subjectieve en individuele vertel- en verskunst. In 1922-1923 redigeert Van Doesburg het dadaïstische tijdschrift Mecano, waaraan kunstenaars uit de internationale avant-garde als Arp, Schwitters, Hausmann, Picabia en Tzara meewerken.
In 1921/1922 maakt de dichter Hendrik Marsman kennis met Duitsland, met het expressionisme aldaar. Zijn debuutbundel Verzen (1923) draagt van die kennismaking duidelijke sporen. Met name zijn ‘stedengedichten’ zijn poëtische expressionistische schilderijen pur sang: strakke contouren, verbroken syntaxis, het woord roept het beeld op, is het beeld. Marsman manifesteert zich in Nederland (hij is redacteur van De Vrije Bladen) als de verkondiger van het vitalisme: ‘ik erken slechts één wet / en dat is leven’. Toch is dat vitalisme slechts één kant van zijn poëzie - de kracht van zijn poëzie komt veeleer voort uit de tegenstelling in zijn persoonlijkheid: die tussen Eros en Thanatos - die tussen levensdrift en doodsdrift.
Ik schets met deze grove literaire lijnen de achtergrond waartegen Slauerhoff in 1923 debuteert met zijn dichtbundel Archipel. Modernisme? De vraag stellen is die negatief beantwoorden: verre van dat. Hoewel Slauerhoff in de literaire kritiek beschouwd wordt als een belangrijke stem in de poëzievernieuwing na 1916, en vaak in één adem genoemd wordt met dichters als Nijhoff, Herman van den Bergh en Marsman, is zowel zijn poëzie als zijn levensgevoel feitelijk van een andere tijd. Het is waar: in zijn gedichten gebruikt hij op een eigenzinnige manier traditionele versvormen en hanteert hij vaak een syntactisch tegendraads taalpatroon. Maar zijn debuutbundel vertoont vooral invloeden van dichters als Rilke, van de ‘poètes maudits’ Rimbaud, Corbière en Laforgue. Slauerhoff manifesteert zich in 1923 als een romanticus en symbolist, en dat is hij zijn hele (korte) leven gebleven.
In literaire beschouwingen over het modernisme ontbreekt vaak de naam Slauerhoff. Misschien terecht. Maar in literaire beschouwingen over het ‘interbellum’ als periode mag zijn naam niet ontbreken. En ook niet die andere naam, van de schrijver die zich toch - zeker in retrospectie - zo nauw met Slauerhoff laat verbinden: F.C. Terborgh. Beiden zijn - blíjken - gevoelsgenoten; zij voelen zich niet thuis in hun eigen tijd, in hun eigen land. Beiden zijn tijdgenoten,
| |
| |
landgenoten, maar vanuit verschillende opties ook ‘Nederlanders extra muros’. Zij zoeken ‘iets’, zijn vervuld van een verlangen, dat ver buiten hun vaderland ligt.
Ik geef een korte biografische schets van beide schrijvers. Slauerhoff wordt in 1898 in Leeuwarden geboren, studeert medicijnen in Amsterdam en bereist als scheepsarts ongeveer de gehele wereld: Nederlands-Indië, China, Japan, Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Indrukken uit deze ontmoetingsplaatsen, met name die in Azië, vormen een belangrijk gegeven in zijn literair werk. F.C. Terborgh, pseudoniem van Reijnier Flaes, wordt in 1902 in Den Helder geboren. Via Dresden en Hamburg komt hij (door de Eerste Wereldoorlog) met zijn ouders terecht in Den Haag. Voor Flaes was de overgang groot - zijn gebrekkige kennis van het Nederlands (die hem jaren later zo'n onnavolgbaar prachtig Nederlands taalgebruik zou opleveren) bracht hem op het Haags Lyceum in een geïsoleerde positie. Vele jaren daarna terugblikkend noemt hij zich een ‘grenskozak’: ‘Iemand die wel ergens bij hoort, maar toch niet helemáál er bij hoort (...) een soort man in niemandsland’ (Ten Berge, p. 19). In zijn biografie van Slauerhoff meldt Constant van Wessem over Slauerhoffs studentenjaren in Amsterdam: ‘Reeds vrij spoedig geraakt Slauerhoff in conflict met de meer deftige en “bourgeoisie” studenten, die een zekere afweer tegen hem betonen om zijn hekelende scherpte en zijn niet al te volmaakte omgangsvormen’ (Van Wessem, p. 23). Dat laatste zal Flaes niet verweten kunnen worden. Na zijn met een dissertatie afgesloten rechtenstudie volgt een onafgebroken verblijf buitenslands in de diplomatieke dienst. Achtereenvolgens is Flaes verbonden aan de ambassades in Bern, Madrid, Lissabon, Burgos (op dat tijdstip zetel van het Franco-bewind), Peking, Londen, Lissabon, Warschau, Oslo en Buenos Aires. Hij is tenslotte Nederlands
ambassadeur in Mexico en Lissabon. Na zijn pensionering in 1967 blijft hij Portugal trouw; tot zijn dood in 1981 leidt hij een teruggetrokken leven in Linho Sintra, een kleine kustplaats ten noordwesten van Lissabon. Een zwerverdiplomaat vindt zijn laatste rustplaats in het land van de held van de scheepsartszwerver Slauerhoff: de Portugese dichter-zwerver Camoes.
In 1931 komt het eerste briefcontact tussen Slauerhoff en Terborgh tot stand; in de winter van 1932-1933 volgen enkele persoonlijke ontmoetingen in Nederland. In zijn indrukwekkend persoonlijk memorandum, het kleine boekje Slauerhoff: herinneringen en brieven, in 1949 bij uitgeverij A.A.M. Stols uitgegeven, meldt Terborgh: ‘Onze vriendschap werd beklonken tijdens een bezoek in Tanger in de zomer van 1934. Zijn vestiging aldaar is zijn enige ernstige poging geweest om tot een gezeten en geordend leven te komen. De voorbereidingen daartoe, langs talloze omwegen en kronkelpaden, evenals de nabeschouwingen over haar mislukking en de gevolgen daarvan, beheersen onze correspondentie tot aan zijn levenseinde’ (VW 4, p. 285).
Terborgh publiceert in 1949 zijn herinneringen en brieven aan Slauerhoff met een zekere schroom, met een introductie die zijn levensfilosofie typeert: ‘weer in het bezit van zijn brieven - gedurende jaren ontoegankelijk - tracht ik mijn herinneringen te schikken, mijn onrust over een weer tergend geworden verleden. Wat hebben de jaren uitgewist, wat hebben zij dieper ingegrift, ontdaan van iedere bijkomstigheid? En welke is de waarde van deze “tweede werkelijkheid”, die nu onverhoeds voor mij staat op een stillen avond, samengedrongen uit wat soms ver
| |
| |
uiteenlag; geintensifeerd? verwrongen? of slechts duidelijker geworden en waarachtiger? Wat toen toekomst was, ongekende, is nu verleden, met weemoed overpeinsd, maar niet meer terug te brengen, niet meer beter te doen of dieper te ondergaan’ (VW 4, p. 283).
Tot een ‘gezeten en geordend’ leven is Slauerhoff nimmer gekomen. Wanneer hij eenmaal met zijn aanvankelijk gedroomde verre buitenlanden heeft kennis gemaakt, wordt één inzicht hem tot een absoluut credo:
Vroeger toen 'k woonde diep in 't land
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En 'k zocht het ver op zee. (VG, p. 579)
Maar hem is in ditzelfde gedicht, ‘Het einde’, ook de finaliteit van het romantisch levensgevoel duidelijk:
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die allerlaatste smalle ree
Van hout in zand. (VG, p. 579)
De romanticus Slauerhoff weet dat zijn gevoelens niet van deze wereld zijn:
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.’ (VG, p. 290)
Dit romantisch visioen zal geen werkelijkheid worden - daarvoor is het dan ook een romantisch visioen. Slauerhoff sterft na een ziekbed van drie maanden in een ordentelijk bed in de Villa Carla aan de Boschlaan in Hilversum; een plaats die hem door toedoen van een broer van A. Roland Holst bezorgd is. Slauerhoff merkt daar zelf wrokkig over op: ‘Dat is zo de ironie van het noodlot, voor de rimboe deug ik niet en word steeds meer en meer gedwongen daar te zijn waar comfort is en verzorging en alles ordelijk. Kortom, het tegendeel is van wat ik verlang’ (Van Wessem, p. 108).
Dat is inderdaad de wrede ironie van het noodlot voor de dichter die zegt:
In Nederland kan ik niet leven,
In Nederland wil ik niet sterven
| |
| |
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd. (VG, p. 823)
Zo is het ook niet geheel gegaan; het bederf in natte grond blijft hem bespaard: Slauerhoffs stoffelijk overschot wordt op 8 oktober 1936 in het bijzijn van familie en vrienden in Westerveld verast.
Terug naar het leven en met name dan naar Slauerhoffs leven als een schrijversleven. Hij debuteert met communistische verzen in De Nieuwe Tijd, publiceert in het expressionistische tijdschrift Het Getij (opgericht in 1916), toen een brandpunt van een nieuwe literaire beweging van jonge dichters en schrijvers, die zich afzetten tegen de Tachtigers en hun navolgers, met als drijvende krachten Constant van Wessem en Herman van den Bergh. Uit een conflict ontstaat in 1924 de oprichting van een nieuw literair tijdschrift: De Vrije Bladen. Slauerhoff zet zich actief in voor de totstandkoming van dit tijdschrift. Tot de eerste redacteuren behoren Constant van Wessem en Herman van den Bergh; tot de medewerkers, naast Slauerhoff, onder meer Hendrik de Vries, Simon Vestdijk, Menno ter Braak en Martinus Nijhoff. Over deze periode merkt Constant van Wessem in zijn Slauerhoff-biografie op: ‘Na Herman van den Bergh, die dichterlijk aanvankelijk een grote invloed op hem had, doch met wie hij persoonlijk niet zo'n contact kreeg, hebben hem onder de levende literatoren van Nederland A. Roland Holst en Hendrik de Vries het meest aangetrokken, een voorkeur die tekenend is voor de beide polen van zijn wezen. In A. Roland Holst bewonderde hij:
Over de wijde wereld een der weinigen,
In het lage landschap wel de eenige,
Die niet herder of schaap der kudde werd,
Stil voor zich heen wijdde aan eenzaamheid (VG, p. 780),
in Hendrik de Vries: de fantast, die in de wereld van de fantasie het meest aan hem verwant was, en die met gelijke beelden van een fantastische fauna sterrewerelden opbouwde als hij bij zijn eigen diepzee- en voorwereldverbeeldingen.’
In 1930 ontstaat naar aanleiding van de door D.A.M. Binnendijk samengestelde bloemlezing Prisma met gedichten van jongere dichters de zogenaamde ‘Prismadiscussie’, samen te vatten als de kwestie van ‘vorm of vent’ (gaat het bij literaire beoordeling om de persoonlijkheid van de auteur of om diens beheersing van literaire technieken), waaruit als resultante (in 1932) het tijdschrift Forum op het literair toneel verschijnt. Het tijdschrift van Ter Braak en Du Perron, dat tot op de dag van vandaag nog steeds een waterscheiding in de literaire kritiek betekent: gaat het in het literaire werk primair om de wijze van verbeelding (de vorm), of om de inhoud van de verbeelding (de vent,- de persoonlijkheid van de schrijver)? Slauerhoff publiceert in Forum. Maar wat had Slauerhoff, inmiddels als scheepsarts zwervend over de wereld, die met name in Azië en China zijn nieuwe wereld ontdekt als inspiratiebron voor zijn literaire verbeelding, nu eigenlijk gemeen met het Europese intellectualisme van Ter Braak en Du Perron? Bekend,
| |
| |
onder meer uit Vestdijks herinneringen Gestalten tegenover mij (1961), is de anekdote dat Slauerhoff, te gast op Du Perrons Vlaamse kasteeltje Gistoux, vliegen doodslaat tussen de bladzijden van boekdelen uit Du Perrons bibliofiele bibliotheek. Het tekent de rebel Slauerhoff, het tekent zijn houding tegenover het intellectualisme dat uit boeken voortkomt en weinig met praktische levenservaring te maken heeft. Uiteraard past hij niet in dat milieu. Terborgh herinnert aan een bezoek van Du Perron aan Slauerhoff in Tanger in 1934, Slauerhoff klaagt tegenover hem over Du Perrons ‘gering begrip voor zijn nieuwe omgeving; slechts sarcasmen en onheuschheid, wat hem zeer had geërgerd’ (VW 4, p. 296). Hier botsen persoonlijkheden. In 1935 komt het tot een definitieve breuk tussen Slauerhoff en Du Perron. Met enige publicitaire ophef zegt Slauerhoff verdere medewerking aan Forum op. Vestdijk analyseert de breuk: ‘Maar m.i. was toch het voornaamste, dat hij het niet verdroeg bevaderd te worden; of beter, en dat was het verraderlijke en voor de argeloze Du Perron zo onbegrijpelijke: hij verdroeg het een tijdlang heel goed, schijnbaar - en dan nam hij zijn omweg.’ Daarbij komt dan nog Slauerhoffs visie op de positie van Victor van Vriesland in de Forum-redactie. In ieder geval: voor Slauerhoff is Forum passé.
F.C. Terborgh publiceert in die jaren in Forum: in de eerste jaargang (1932) zijn verhaal ‘De bruiloft’: een somber verhaal over een zwaarmoedige bruidegom met weinig feestelijke aspecten van een bruiloft; wél met typerende Terborghobservaties als: ‘De lokkende rotte lucht van water omhulde hem; zij is dezelfde op een meer of aan zee, aan kusten of op den oceaan - pittiger misschien elders, zilt en nog rottender, maar overal even lokkend’ (VW 1, p. 19). In de laatste jaargang van Forum, (1935) publiceert Terborgh het verhaal ‘Maria Concepción’: een soort ‘Larrios’-verhaal. Een jonge Spaanse vrouw, eenmaal gezien in de trein van Madrid naar Irun, wordt tot een terugkerend fantoom in het leven van een zeeman: ‘De nachthemel is boven Florida even koud en hoog als boven Valverde. En staan er niet haast dezelfde sterren in, Maria Concepción? Schijnt de avondzon niet op dezelfde wijze op de witte muren der huizen, hier als in Spanje? en zijn wij niet overal ballingen? ons leven lang?’ (VW 1, p. 36). Het kunnen zo zinnen uit een verhaal van Slauerhoff zijn.
In een privé-druk, uitgegeven bij de Paters Lazaristen in Peking, in 1940, neemt Terborgh onder de titel De Condottiere vier eerder in Forum gepubliceerde verhalen op. In 1971 wordt Terborgh geconfronteerd met de denigrerende uitlatingen over zijn werk door Du Perron en Ter Braak in hun briefwisseling. Du Perron meent dat zelfs ‘het slechtste kwakje van Multatuli’ van een hogere orde is dan ‘de fraaiste novelle van Terborgh’, Ter Braak neemt voor zijn rekening dat een minder geslaagd werkje van Cola Debrot Terborgh nog ‘gesierd’ zou hebben. De reactie van Terborgh in 1971 op deze kwalificaties van zijn literair werk uit de jaren dertig is mij uit het hart gegrepen: ‘De uitingen van Du Perron en Ter Braak, mij geheel onbekend, hebben mij verrast. Het valt mij moeilijk zulk een mentaliteit te begrijpen. Wat is het? Onverschilligheid? (zelfs ten aanzien van den inhoud van hun tijdschrift) Gebrek aan moed? Of gewoon gezwam in de ruimte? (De heren hielden heel veel van praten en praatschrijven). En van waar de mij apert lijkende animositeit? Ik heb geen van beide heren persoonlijk ontmoet.
| |
| |
Het contact met Forum werd door Slauerhoff gelegd en alle correspondentie liep zonder uitzondering over de Redactie-secretaris Bouws. Niets werd ooit geweigerd en alles prompt afgedrukt. Een enkele keer werd zelfs gevraagd of er nog eens iets kwam. - En deze heren voelden zich in de jaren dertig de vaan- en fakkeldragers van het westeuropeesche fatsoen. Ik zie weer eens welke zegen voor mij het door het ambt geschapen isolement is geweest’ (De Moor, p. 353). Pas in 1950 wordt bekend wie zich achter het pseudoniem F.C. Terborgh verbergt.
Voor Terborgh ‘door het ambt geschapen’, voor Slauerhoff in vrije keuze gezocht: het isolement, in ieder geval: de scheiding van Nederland. Dat is wat hen beiden verbindt in een vriendschap en een gevoel van verwantschap. Terborgh voelt verwantschap met Slauerhoff, al signaleert hij ook een verschil in persoonlijkheid: Slauerhoff is de opstandige romanticus die het burgerlijke Nederland verlaat uit onvrede, Terborgh trekt weg om onafhankelijk te zijn en kiest bewust voor isolement en eenzaamheid. Terborghs intieme herinneringen aan Slauerhoff refereren aan het verblijf van de laatste in Tanger, in de zomer van 1934: die ‘enige ernstige poging (...) om tot een gezeten en geordend leven te komen’ (VW 4, p. 285). Het blijft bij een poging; het lukt niet. Dat vaste bestaan, ergens. Zelfs niet in het door Slauerhoff zo geliefde zuiden. Nergens. Vanuit Tanger reist Slauerhoff door Spanje, richting Madrid, waar Terborgh op dat moment woont. Ze praten met elkaar over vriendschap; Terborgh herinnert zich: ‘Eens vroeg hij mij, met onderzoekend dichtgeknepen ogen me van ter zijde aanziend, hoe lang het nu nog wel zou duren voor we ruzie kregen. Op mijn tegenwerping dat voor ruzie twee nodig zijn, kwam als antwoord slechts een ongearticuleerd, bevredigd klinkend gegrom’ (VW 4, p. 306).
In 1941 publiceert Terborgh in de eerste jaargang van het tijdschrift de Fakkel te Batavia zijn verhaal ‘Het laatste Afscheid’: de literaire verbeelding van zijn afscheid van Slauerhoff. Het verhaal is gesitueerd in China en in diverse gedaantes treedt de schim van Slauerhoff op; de wegen van Terborgh en Slauerhoff (laat ik dit verhaal nu maar eens heel letterlijk-realistisch lezen) kruisen zich. Terborgh doet verslag: ‘Hij herkende me niet, deed zelfs alsof hij niemand zag. Hij droeg denzelfden donkeren kimono en houten sandalen aan de voeten. Achter een duinstruik zocht hij iets, greep een bundel, stak door de knoop een stok en legde hem over zijn schouder. Vol door het maanlicht beschenen keerde hij nog eens om, met een blik die het strand omvatte en mij en de jonk in zee, schortte de kimono dan over de knieen en schreed langzaam het land in, in de richting der vale bergen, gestaag, alsof hij reeds uren liep op een tocht die reeds jaren duurde, misschien reeds mensenlevens lang. Toen wist ik zeker pas, dat dit ons werkelijk afscheid was; het laatste, onherroepelijke. In dit gebonden leven althans’ (VW 1, p. 51).
Een beeld, een verbeelding van de figuur, de persoonlijkheid Slauerhoff. Uit Terborghs voorwoord bij het Schrijversprentenboek over Slauerhoff (1961) blijkt hoezeer hij in de ‘zoeker’ Slauerhoff, ‘voortdurend bezeten door de vraag naar het hoe en het waarom, het waarheen en het waarvandaan; een man doordrongen van een verbondenheid, boven en buiten wat tastbaar is en zichtbaar’, vele facetten van zichzelf heeft herkend. De werkelijke waardering voor het werk van F.C. Terborgh - zijn mooiste verhalen heeft hij eerst na 1945 geschreven - komt niet in
| |
| |
de laatste plaats tot stand door toedoen van de dichter-schrijver H.C. ten Berge, redacteur in de jaren zeventig en tachtig van het tijdschrift Raster, een literair tijdschrift dat een linkse, zelfs marxistische signatuur draagt; het tijdschrift ook van het ‘andere proza’, het experimentele proza. En in zo'n tijdschrift wordt dan de in politiek opzicht aarts-conservatieve F.C. Terborgh gepropageerd. Het is de paradox van de literatuur: de kwaliteit van een schrijverschap onttrekt zich aan de waan van de dag. In een vraaggesprek met Jan Brokken in de Haagse Post in 1977 onderscheidt Terborgh drie soorten commentaar op zijn werk: ‘De conservatieven wijzen op de verzorgde stijl, het correcte taalgebruik. Zij betuigen hun instemming met de inhoud. De liberalen leveren de jamaartoch-kritiek; het is wel aardig, ja, maar toch. Vlees noch vis; hij heeft een hekel aan liberalen. De progressieven pikken bepaalde dingen uit zijn werk, en geven daarover hoog op; de andere kanten, die hen niet van pas komen, verdoezelen zij. De benadering van de conservatieven bevalt hem het meest, maar, zo voegt hij er aan toe, “de werkelijk geïnteresseerden bevinden zich ongetwijfeld in de progressieve hoek”.’
Ik kom terug bij de periode van het modernisme. Wat was alles nieuw in de literatuur. Nee: wat was er toch veel wat nieuw leek, maar toch gewoon voortging op oude patronen. Op oude levensgevoelens, zoals die van de Romantiek. In zijn inleiding op zijn biografie van Slauerhoff uit 1940 schrijft de modernist Constant van Wessem, de man die Slauerhoff ontdekt heeft: ‘Het leven van Slauerhoff is het leven van een romanticus geweest: wie zo diep teleurgesteld kon worden als uit zijn dichten blijkt moet hoge verwachtingen hebben gekoesterd. In zijn leven projecteert zich zijn wezen, met zijn strijd der “onverenigbare tegendelen”, waaruit de conflicten ontstonden, die dat leven uiteenrukten en zijn gedichten maakten tot het toevluchtsoord, “waarin hij alleen kon wonen”.’
Op 13 juni 1934, tijdens Slauerhoffs poging zich in Tanger een vaste verblijfplaats te verwerven, heeft de ontmoeting met Terborgh plaats, die zo'n belangrijke rol speelt in diens Herinneringen. De correspondentie die zich tussen hen ontwikkelt, krijgt een steeds persoonlijker karakter. Slauerhoff verlaat in de herfst van 1934 Tanger definitief, hij ziet daar toch geen toekomst voor zichzelf als arts. Op 28 oktober 1934 komt hij in Madrid aan; hij logeert tien dagen bij Flaes /Terborgh en de twee schrijvers beleven dagen van intensief contact. Slauerhoff heeft meuwe ideeen voor een omvangrijk prozawerk: Het verboden rijk en Het leven op aarde beschouwt hij als de beide eerste delen van een trilogie. Het zal er niet van komen. Terborgh beschrijft hoe Slauerhoff op een kille ochtend uit Madrid vertrekt; een wat moeizaam afscheid. Terborgh herinnert zich: ‘Toen de trein al langzaam in beweging begon te komen, sprong hij na een haastigen handdruk pas op, keerde zich nog eens vluchtig half naar mij om, met een blik die mij, den grond en de muren omvatte, en ging dan resoluut naar zijn plaats, zich om niets wat achter hem lag meer bekommerend. In leven heb ik hem niet weergezien’ (VW 4, p. 308).
Wat blijft is hun briefcontact; op 22 september 1936 schrijft Jan Slauerhoff zijn laatste brief aan zijn vriend en geestverwant Reijnier Flaes, een hartelijke en optimistische brief, al is Slauerhoff er op dat moment fysiek werkelijk slecht aan toe. Maar hij is nog vol met plannen voor de toekomst. Terborgh beëindigt zijn Herinneringen met een allerlaatste notitie: ‘Op dienstreis in Holland vernam ik
| |
| |
zijn dood uit de pers. Ik heb hem nog eens gezien. Hij lag er, ongenaakbaar en onherkenbaar. Een onbekende uit welke verre gebieden gekomen? In zich gesloten, met zichzelf bezig, zeer superieur en eindelijk verlost’ (VW 4, p. 330).
Terborgh zal zich als schrijver eerst later, na de Tweede Wereldoorlog, volledig ontplooien. Ik kan zijn oeuvre niet anders lezen dan als een voortzetting, uiteraard met eigen stijl en thematiek, van waar Slauerhoff over schrijft, wat hem bewogen heeft. Diens grondtoon, diens gedachtengoed, dat toch wat wereldvreemde romanticisme in de tijd van het modernisme. Als de schim van Slauerhoff waart Terborgh door onze moderne literatuur na 1945. Door zijn vroege dood op 38- jarige leeftijd blijft van Slauerhoff het beeld bestaan van de jonge, onstuimige romanticus; Terborgh is vanuit het huidig literair perspectief eigenlijk altijd een oudere man geweest. Maar in het levensgevoel, dat hen beiden in de eerste helft van de jaren dertig verbindt, Slauerhoff de oudere, Terborgh de jongere vriend, zijn zij elkaar toch zo ähnlich. Twee jonge mannen ‘extra muros’; de een al gevestigd als romantisch schrijver (zij het in zijn eigen tijd in de literaire kritiek omstreden, - Dirk Coster waarschuwt Slauerhoff in De Stem: ‘Er schijnt geen vreselijker mannenmoorder, vrouwenverkrachter en zeerover te zijn dan scheepsarts Slauerhoff. En de poseur in hem is geneigd dit allemaal zelf te geloven, en vaarwel alle echtheid van droom en beleven! Hij moet ontzettend oppassen om zichzelf te blijven. Of het weer te worden!’, cit. bij Zwaap); de ander aan het begin van een even romantisch schrijverschap - maar beiden geestelijk op drift buiten Nederland. Om het nog één keer samen te vatten, met de woorden van Bindels in Hollands Diep (1977): ‘Twee typische romantici: allebei heen en weer geslingerd tussen illusie en desillusie, droom en daad, tussen levenshonger en doodsdrift. De een, 'n representant van het
wisselende zeeklimaat, de ander van het meer constante landklimaat. Bij Slauerhoff ontroert ons de onevenwichtige grilligheid, de opstandigheid als antwoord op ontevredenheid en ongelukkig zijn. Bij Terborgh bewonderen we de resignatie, de zelfbeheersing, de inkeer en wijsheid, die overtuigend blijkt uit de vele schitterende wijsgerige passages in zijn werk.’
Toen ik in 1977 Harry Mulisch interviewde ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs zei hij ongevraagd, maar heel grootmoedig: ‘Die prijs had naar F.C. Terborgh moeten gaan, als laatstlevende van een generatie schrijvers die nu uitsterft.’ Inmiddels is die generatie uitgestorven.
Met dit artikel heb ik niet méér beoogd dan een voetnoot te plaatsen bij de literaire boekstaving van het interbellum. De tijd van het modernisme met alle literaire experimenten die toen plaatshadden. Maar óók de tijd waarin de romanticus Jan Jacob Slauerhoff zijn oeuvre schrijft, en overlijdt, - en de romanticus F.C. Terborgh debuteert. De term ‘extra muros’ krijgt door deze schrijvers een bijzondere betekenis. Immers, vanuit die buitenpositie hebben beiden de Nederlandse literatuur op bijzondere wijze verrijkt.
Frans de Rover, Freie Universität Berlin
| |
| |
| |
Bibliografie
H.C. ten Berge: Een schrijver als grenskozak, F.C. Terborgh over zichzelf en zijn werk. Amsterdam 1977. |
Herman van den Bergh: Schip achter het boegbeeld, Over het werk van J. Slauerhoff. 's-Gravenhage 1958. |
R.M. Bindels: ‘De barre tocht van F.C. Terborgh’. In: Hollands Diep, 23-4-1977. |
Jan Brokken, F.C. Terborgh: ‘De grootste vijand van de literatuur is haast’. In: Haagse Post, 8-1-1977. Opgenomen in: J. Brokken e.a.: Het volle literaire leven, Portretten uit de Haagse Post. Amsterdam 1978. |
Dirk Kroon (samenst.): Ik had me het leven anders voorgesteld. J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen. 's-Gravenhage 1981. |
W.A.M. de Moor: ‘In gesprek met F.C. Terborgh’. In: Raster V (1971-1972) 4. Opgenomen in: W.A.M. de Moor: Wilt u mij maar volgen? Amsterdam 1980. |
Sander Morees: ‘Spiegel en troost voor het onnut bestaan’. In: NRC, 27-12-1958. |
Frans C. de Rover: ‘F.C. Terborgh’. In: Kritisch Literatuur Lexicon. Groningen, mei 1983. |
J.J. Slauerhoff: Verzamelde gedichten. 's-Gravenhage 1961. |
F.C. Terborgh: Slauerhoff, Herinneringen en Brieven. 's-Gravenhage 1949. Opgenomen in: F.C. Terborgh: Verzameld Werk IV. Amsterdam 1977. |
F.C. Terborgh, ‘Inleiding’ tot Schrijvers Prentenboek 6, gewijd aan J.J. Slauerhoff. Amsterdam 1961. |
F.C. Terborgh, Verhalen, verschenen als Verzameld Werk I. Amsterdam 1975. |
Simon Vestdijk: Gestalten tegenover mij. Den Haag 1962. |
Constant van Wessem: Slauerhoff. 's Gravenhage 1979. |
René Zwaap: ‘Vlieland; de laatste piraat’. In: De Groene 5-1-1994. |
|
|