[Francis Bulhof]
Voorwoord
Dit themanummer - onder het gastredactieschap van H. Beelen, E. Ibsch en U. Langner - bevat de bijdragen aan een colloquium dat ter gelegenheid van het emeritaat van prof. dr. Francis Bulhof, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg (Duitsland) op 9 juni 1995 in Oldenburg heeft plaatsgevonden.
Francis Bulhof (geboren op 19 september 1930 in Den Haag) studeerde in de jaren vijftig Romaanse Filologie in Groningen. Tijdens zijn daaropvolgende werkzaamheid als leraar Frans schreef hij zijn proefschrift over Thomas Manns Zauberberg, waarop hij in 1966 te Utrecht bij prof. dr. H.P.H. Teesing promoveerde.
In datzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als Assistant Professor in het Department of Germanic Languages van de University of Texas at Austin, om het Nederlands als vak te introduceren. Vijftien jaar later verliet hij Austin als gewoon hoogleraar om in 1981 de nieuwe leerstoel voor ‘Niederlandistik’ aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg in Duitsland te gaan bezetten.
Deze biografie is tegelijkertijd de geschiedenis van een comparatistische wetenschapsopvatting. Ondanks zijn ‘zijsprongen’ is alleszins een rode draad in de wetenschappelijke belangstelling van F. Bulhof herkenbaar. Kijkt men namelijk naar zijn favoriete onderzoeksobjecten, dan begint het beeld langzamerhand duidelijker omtrekken te krijgen: J. Joyce, Th. Mann, E. du Perron, M. ter Braak, P. van Ostaijen. Achter die namen gaan teksten schuil die in het interbellum thuishoren. De literatuurwetenschappelijke discussie over deze periode is niet los te koppelen van het modernisme - een term die vooral door D.W. Fokkema en E. Ibsch in de jaren tachtig is aangescherpt.
De bovenstaande profielschets correspondeert met de opzet van het colloquium, die door twee componenten werd bepaald: het interbellum en zijn nauwe verband met het modernisme enerzijds en de comparatistische component anderzijds. Uit de laatste vloeit in zekere zin een derde component voort (en tegelijkertijd ligt ze eraan ten grondslag), n.l. de extra-murale, die retereert aan het perspectiet van de Neerlandicus buiten het Nederlandse taalgebied. Deze opzet vindt zijn neerslag zowel in de bijdragen als in de auteurs ervan.
Op het eerste gezicht lijkt het misschien alsof ook de bijdragen aan dit themanummer niet aan de dominantie van Forum, m.n. Ter Braak ontkomen. Maar er is bij de conceptie getracht daar het nodige tegen in te brengen.
In zijn bijdrage met de intrigerende titel Bruegel en Van Ostaijen als Alpenjagers zet P. Hadermann wereldbeeld en kunstopvatting van de Vlaamse expressionist uiteen. Het ‘Alpenerlebnis’ fungeert daarbij als gemeenschappelijke noemer tussen de dichter en de schilder. De gedichten ‘Malheur’ en ‘Alpejagerslied’ refereren aan een dergelijk ‘Alpenerlebnis’. Beiden - Van Ostaijen en Bruegel - ervaren de natuur, namelijk het berglandschap, als organische totaliteit, terwijl het menselijk bestaan als nietig en betrekkelijk wordt opgevat. Deze wanverhouding