Gesignaleerd
Style 28 (1994) 1 publiceert onder de noemer ‘Issues in English and American Literatures’ een aantal analyses van overwegend Engelse literatuur. Het enige werk van Amerikaanse bodem in dit speciale nummer is The Great Gatsby (1925) van F. Scott Fitzgerald. Dit werk blijkt een reflectie, zo toont Barbara Hochman (Tel Aviv) aan, op de precaire ‘communicatiesituatie’ van auteur en lezer in een Amerika waar sinds de laatste decennia van de vorige eeuw de publikatiemogelijkheden weilswaar enorm uitbreidden, maar waarin de auteur geïsoleerder kwam te staan tegenover een steeds anoniemer publiek. De ervaring van deze ‘decontextualizering’ van het discours wordt belichaamd door de vertellerstekst van het hoofdpersonage te confronteren met de face-to-face-gesprekken die de romanpersonages onder elkaar voeren. De andere artikels belichten werken uit de Engelse literatuurgeschiedenis Shakespeare opent de reeks in de bijdragen van Elihu Hessel Pearlman (Denver) en Jane Hedley (Bryn Mawr College). Deze laatste argumenteert dat het ‘narcissisme’ dat uit Shakespeares sonetten spreekt, niet enkel op thematisch vlak aanwezig is, zoals de meeste critici hebben aangetoond, maar ook met poëticale middelen wordt uitgewerkt: semantische ambiguïteit en repetitiviteit ondermijnen een lineaire argumentatie en moeten het vervreemdingseffect tussen de dichter en de ‘fair young man’ onderstrepen. Een kijk vanuit de hedendaagse ‘gender studies’ op de Victoriaanse roman biedt ons Robyn R. Warhol (Vermont). Het gebruik van metonymie en metafoor zijn voor hem indicaties van respectievelijk een vrouwelijke en een mannelijke schriftuur. Het orthodoxe beeld van de
18de-eeuwse Engelse poëtica, waarin de rol van de prosopopeia ontbetwist is, wordt genuanceerd door Karen A. Weisman (Toronto) die aantoont hoe in Willam Collins ‘Ode Occasion'd by the Death of Mr. Thomson’ een spanning aanwezig is tussen de persoonlijke rouwgevoelens van de dichter en de dominante regels van de esthetische abstractie. Marc D. Cyr (Georgia) sluit af met een studie over Wilfred Owens (1893-1918) sonnet ‘Hospital Barge’, waarin de weinig kritische houding van poëzie tegenover het fenomeen oorlog wordt gelaakt.
Sociocriticism 8, 2 (1992) 16 kiest voor het label ‘De la morphogenèse’ om een vijftal uiteenlopende bijdragen als eenheid te presenteren. Het nauwst bij dit thema sluit wellicht de bijdrage aan van Monique Carcaud-Macaire (Montpellier). Zij belicht de implicaties van het begrip ‘morphogenèse’ in het sociokritisch model van Edmond Cros voor onderzoek op het vlak van ‘transtekstualiteit’, met name de filmadaptatie van literaire teksten. Aan de hand van Visconti's Dood in Venetië toont ze aan dat een studie van het adaptatieproces zich niet mag beperken tot het thematische of evenementiële niveau. Jean-François Lavis herdefinieert de klassieke literatuursociologie als ‘sociologie du discours comme oeuvre’. Inspiratiebron is Zima's studie van A la recherche du temps perdu, dat het referentiekader biedt voor Lavis' eigen analyse van Célines Voyage au bout de la nuit. Koen Geldof (Leuven) vestigt de aandacht op de orthogenetische tendensen in teksten van Lukács waarin de auteur zich uitlaat over de plaats van Die Theorie des Romans in zijn eigen intellectuele ontwikkeling. Monserrat Lopez Diaz (Santiago de Compostella) bestudeert hoe de Franse revolutie functioneert in een aantal eigentijdse publicitaire teksten uit 1989, het jaar waarin de ‘Bicentenaire’ van de Revolutie werd gevierd.
Arnoud Wils (Literatuurwetenschap, Leuven)