| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Mette Hjort: Rules and Conventions. Literature, Philosophy, Social Theory. Baltimore / London: Johns Hopkins University Press, 1992. ISBN 0-8018-4395-2.
Het begrip ‘conventie’ wordt in de literatuurbeschouwing regelmatig ingeroepen ter verklaring van diverse aspecten van het verschijnsel literatuur. Toch zijn er relatief weinig studies die op de inhoud of het gebruik van het begrip zelf reflecteren. Mailloux (1982), Manley (1980) en de twee thematische nummers van New Literary History (1981, 1983) zijn de belangrijkste uitzonderingen. In Nederland zij verwezen naar D'Haen, Grübel & Lethen (1989). De scherpzinnigste analyse van het begrip is nog steeds die van Zwaan (1991), voortbouwend op Lewis (1969) en Fokkema (1989).
Gezien het feit dat ik zelf tegen het conventiebegrip als analytisch instrument in de literatuurwetenschap heb geargumenteerd (zie Van Peer, te verschijnen), is het een uitdaging, een boek als dit te bespreken. Mijn belangrijkste kritiekpunten betreffen:
(1) de onduidelijke betekenis van het concept ‘conventie’ (ter onderscheiding van, bijvoorbeeld, ‘regel’, ‘gewoonte’, ‘traditie’, ‘norm’, of ‘code’);
(2) de geringe verklarende kracht van het begrip, zeker in vergelijking met andere concepten, zoals b.v. ‘functie’;
(3) de onderwaardering in dit begrip voor het feit dat literaire teksten zich vaak kenmerken door af te wijken van bestaande (ook literaire) conventies, waardoor het conventiebegrip zich uiteindelijk beter leent ter beschrijving van populaire en semi-literaire genres;
(4) de quasi-onmogelijkheid om literair-historische veranderingen met behulp van het conventie-begrip te verklaren.
Het is de vraag in welke mate Hjorts boek deze problemen van een oplossing voorziet. Het is, zoals de ondertitel aangeeft, interdisciplinair van opzet: in dertien bijdragen wordt op de begrippen ‘conventie’ en ‘regel’ gereflecteerd vanuit de literatuurwetenschap, de filosofie en de sociale theorie. Hjort heeft ons daarmee een ongemeen rijk boek bezorgd, waarin de reikwijdte van deze begrippen recht wordt gedaan. Tegelijk is deze rijkdom echter ook een zwakte van het boek, temeer doordat de redacteur het geheel niet laat voorafgaan (of volgen) door een stevig theoretisch essay waarin de diverse bijdragen een systematische plaats krijgen. Dit gegeven, samen met het ontbreken van een alfabetisch register, beschouw ik als een tekortkoming bij een interdisciplinair werk als dit, temeer omdat de centrale problemen niet op geheel coherente wijze door de verschillende deelnemers worden behandeld. Om daarvan slechts één voorbeeld te noemen: sommige auteurs, zoals Thomas Pavel en George Wilson, nemen de constructivistische en radicaal relativistische elementen van het conventionalisme op de korrel, terwijl anderen, zoals Joseph Margolis en Siegfried Schmidt juist een sterk constructivistische zienswijze verdedigen. Niet dat er op zich iets op tegen is dat diverse bijdragen in een boek elkaar bestrijden. Maar hoe dat in de gegeven omstandigheden de problemen die het begrip ‘conventie’ omringen zou moeten oplossen, blijft grotendeels buiten beschouwing. En dat is jammer, want die problemen vragen wel degelijk om een antwoord dat niet triviaal is, en dat niet is gebonden aan een willekeurig te kiezen ‘filosofie’.
De uitzonderlijke bandbreedte van het boek maakt het onmogelijk om binnen de hier toegemeten ruimte alle aspecten (en alle auteurs) recht te doen. Ik kies voor een exemplarische behandeling van de bijdragen die zich het meest op het literatuurwetenschappelijke domein richten.
George Wilson en Peter McCormick behandelen de plaats van conventies in de praktijk van het interpreteren. Beiden verzetten zich tegen een radicaal en eenzijdig conventionalisme. Wilsons conclusie is wat dit betreft niet mals: ‘The
| |
| |
complaint I have made against Knapp and Michaels and against Fish is that they fail to make a real contribution to the relevant theoretical issues, and that they seem to pay little attention to the conditions that a truly cogent contribution would have to satisfy.’ (p. 24)
De bijdragen van Claudia Brodsky Lacour en van Alain Boyer gaan eveneens in op het problematische aspect van het conventie-begrip. Eerstgenoemde reageert tegen het a-temporele karakter van het begrip ‘conventie’, wijzend (in navolging van Willard van Orman Quine) op de onvervulde presupposities van het begrip ‘conventie’: omdat het een bewuste overeenkomst impliceert, kunnen linguïstische conventies niet ontstaan, want die vooronderstellen al een taalgemeenschap waarin ‘afspraken’ over conventies kunnen ontstaan, maar dat ontstaan is juist wat door de conventie verklaard moet worden. Anders gezegd: de oorsprong van conventies kan niet door het conventie-begrip worden verklaard; zie mijn kritiekpunt (4). Alain Boyer daarentegen wijst op de rijkdom van het conventie-begrip in historisch opzicht, en ziet dit in tegenstelling tot de heersende opvattingen erover in de filosofiegeschiedenis. Volgens hem is het de notie van arbitrariteit die het begrip conventie in de westerse filosofie verdacht heeft gemaakt. In het verlengde daarvan betoogt hij dat een aantal verschijnselen, zoals contracten en institutionele patronen, volgens een Lewisiaans model van conventie niet beschreven kunnen worden. Zijn conclusie dat het daarom beter is het arbitrariteitscriterium in de definitie te laten vallen, voert echter rechtstreeks naar kritiekpunt (1).
Gelukkig zijn er ook bijdragen die juist op de lijn van Lewis doorgaan, en die trachten het begrip conventie aan een nauwgezette conceptuele analyse te onderwerpen. Jon Elster ziet conventies als zelf opgelegde beperkingen die kunstenaars in staat stellen een grotere mate van creativiteit te ontplooien en tegelijk garanderen dat onderlinge vergelijking van kwaliteit door het publiek mogelijk wordt. Conventies opereren daardoor als stabilizerende krachten in de kunstwereld, doordat ze de mogelijke bronnen voor het creëren van kunstwerken rantsoeneren. Zich aan de heersende conventies onderwerpen, heeft volgens hem dan ook iets weg van het lidmaatschap van een Weight Watchers club. Hun effect is een reductie van de variatie die de selectie bepaalt. Conventies zijn, in dit perspectief bekeken, ‘useful coordination schemes’, waaraan noch kunstenaars noch kunstliefhebbers zich kunnen onttrekken (p. 34). Er doet zich in Elsters betoog echter een merkwaardige omslag voor wanneer hij iets verder overgaat op de bespreking van kunst die juist conventies overtreedt; zie kritiekpunt (3). Elster geeft zelf overtuigende voorbeelden van zulke overtredingen, maar lijkt niet te merken dat hij daarmee in tegenspraak komt met zijn eerdere beweringen dat conventies dwingend zijn. Wanneer hij vervolgens het thema van het ‘opbranden’ van conventies en de innovatie ervan aansnijdt, stelt hij ter verklaring daarvan een marxistische hypothese voor: nieuwe conventies doen hun intrede, niet omdat de oude ‘uitgeput’ zouden zijn, maar omdat die nieuwe conventies (analoog aan de veranderingsgolven binnen het kapitalistische produktiesysteem) een optimaler creativiteit zouden garanderen. Elsters betoog desintegreert echter snel na deze opmerking:
‘I do not feel able to carry the discussion much further.’ (p. 43-44)
Thomas Pavel ziet conventies eveneens als strategische beperkingen, maar plaatst zijn opmerkingen in het kader van de geschiedenis van de literatuurbeschouwing. Dan wordt duidelijk hoe een beroep op conventies een anti-classicistische en anti-mimetische stroming in de literatuurwetenschap vertegenwoordigt. Vervolgens laat Pavel zien hoe vanuit een spel-theoretische benadering er inderdaad iets voor het begrip conventie te zeggen valt: auteur en lezer moeten immers hun wederzijdse activiteiten zo coördineren dat van communicatie sprake kan zijn. En een groter begrip van de desbetreffende conventies kan daardoor ook bijdragen aan een hogere mate van literaire deskundigheid. Wijzend op het weinig obligate karakter van artistieke conventies (waardoor ze zich ook gemakkelijk kunnen wijzigen), pleit Pavel ervoor om
| |
| |
onderscheid in gradaties tussen verschillende typen conventies te maken, gaande van constitutieve conventies tot ‘preconventies’, die slechts wenken, geen verplichtingen, inhouden.
Minder genuanceerd in dit opzicht is de bijdrage van Siegfried Schmidt, wiens bekende ‘makro-conventies’ (de ‘polyvalentie’ en de ‘esthetische’ conventie) in dit essay verbonden worden met het autonoom worden van het literaire systeem in de achttiende eeuw. In een opmerkelijke (en voor onze tijd gedurfde) wending pleit Schmidt voor die autonomie: slechts wanneer het literaire systeem zich van politieke, wetenschappelijke of cognitieve zaken afzijdig houdt, kan de literatuur volgens hem haar historische missie vervullen. Göran Hermerén is het met Schmidt eens in het belang dat hij aan conventies toekent: kennis van conventies en tradities (twee begrippen die hij als quasi-synoniemen gebruikt, een wel erg ondoordacht gebruik van termen in een bundel als deze) is volgens hem een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde voor het begrijpen van kunstwerken. De argumenten voor die stelling vallen echter behoorlijk zwak uit. Zo voert hij (op p. 300) aan: ‘Personally I experience Nicolas Poussin's Et in Arcadia Ego as more poignant after having read Erwin Panofsky's interpretation of it than before.’ Mogelijk, maar dat is nog geen bewijs voor de noodzakelijkheid van die kennis.
Naar mijn overtuiging zonder meer de belangrijkste bijdrage in deze bundel is die van Paisley Livingston. In een glashelder betoog laat hij de beperkingen en mogelijkheden van het conventiebegrip zien, en past de resultaten daarvan vervolgens toe in een analyse van de laatdertiende-eeuwse Njals Saga. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de speltheoretische uitgangspunten van Lewis' conventie-begrip enige relevantie bezitten voor de bestudering van de literatuur, moet volgens Livingston eerst duidelijk worden gemaakt in welke mate in de literatuur sprake is van een coördinatie-probleem waarbij de deelnemers wederzijdse rationele verwachtingen ten aanzien van elkaar hebben, en waarin de belangen van de verschillende betrokkenen samenvallen. Dit is een vraag die nog niet eerder in de toepassingen van het conventiebegrip is opgeworpen, maar die wel fundamenteel is om het gebruik ervan te rechtvaardigen. In ieder geval wijst Livingston het gebruik ervan om relaties tussen tekstuele aspecten te verduidelijken categorisch af: teksten hebben immers geen coördinatie-problemen; alleen actoren hebben dat. De conclusie is dat de isolatie van tekstuele kenmerken en hun verklaring met een beroep op een (tekstuele) conventie geen echte verklaring is. Verder is het volgens Livingston aannemelijk dat slechts een deelverzameling van de doelen van de deelnemers aan het literaire proces samenvallen, zodat ook beperkingen in de reikwijdte van het conventiebegrip zullen moeten worden aangegeven. Vervolgens wijst Livingston erop dat het conventiebegrip als verklaring slechts kan worden ingeroepen in situaties waarin sprake is van herhaling van hetzelfde coördinatieprobleem; situaties waarin van een eenmalig coördinatieprobleem sprake is, kunnen in
principe niet door middel van een ‘conventie’ worden opgelost. Echter: zijn literaire werken niet juist te typeren als unieke creaties - en, in het verlengde daarvan, als eenmalige ‘coördinatieproblemen’?
Tenslotte wijst Livingston op het centrale (maar moeilijke) kenmerk van het equilibrium in het spel-theoretische uitgangspunt van Lewis' conventie-begrip. Bij conventies is sprake van een situatie waarin fundamenteel meerdere equilibria voor de diverse deelnemers mogelijk zijn. De consequenties hiervan voor elke toepassing van het begrip in de literatuurwetenschap zijn van niet te verwaarlozen belang:
The critic who complains that most literary texts are not conventional in Lewis's sense because the features of literary works are motivated rather than arbitrary is essentially claiming that the majority of literary situations do not have more than one coordination equilibrium and hence do not allow a conventional solution. (p. 78)
| |
| |
Anders gezegd: de creatie van literatuur wordt niet zozeer door conventies dan wel door doelen en behoeften ingegeven (kritiekpunt 2). Dat is ook precies wat de analyse van Njal's Saga oplevert. De ‘auteur’ van de saga werkte onder druk van twee tegenstrijdige eisen: enerzijds diende het werk te beantwoorden aan het (zo men wil) ‘conventionele’ genre van de saga, wilde het door het contemporaine publiek als zodanig herkend en begrepen kunnen worden. Anderzijds diende de auteur echter ook de ambities en aanspraken van de opdrachtgever (de clan van de Svinfellings) te ondersteunen. Deze eis heeft zich echter in de literatuurgeschiedenis van IJsland slechts éénmaal voorgedaan. De conclusie is dan ook onvermijdelijk dat
insofar as the goals that motivated the writing and reception of Njála did not define a recurrent situation for the author and his public, the writing of this new saga was not in a global and strict sense a coordination problem amenable to a conventional solution following Lewis's definition. (p. 89)
Wat is, na dit alles, de oogst van dit boek? Ten aanzien van de vier door mij aan het begin van deze recensie genoemde kritiekpunten levert Hjorts boek inderdaad bevestiging van het feit dat het hier problematische aspecten van het conventie-begrip betreft. De introductie van het ‘regel’-begrip lost deze problemen niet echt op, enerzijds doordat niet alle auteurs erop ingaan, maar belangrijker nog doordat de meesten het als quasi-synoniem voor ‘conventie’ gebruiken; zelfs een genuanceerd denker als Pavel gebruikt (bijvoorbeeld op p. 60) de twee begrippen systematisch door elkaar. Hier wreekt zich wat de literatuurwetenschappelijke gemeenschap al decennia verwaarloost: het nauwkeurig afbakenen en definiëren van de eigen vakterminologie. De literatuurwetenschap lijkt in dit opzicht geobsedeerd door wat men ‘definitorische democratie’ zou kunnen noemen: omdat bij een definitie altijd dingen worden uitgesloten, is het geven van definities ‘dus’ politiek suspect. De enige toelaatbare definitie kan er een zijn waarin niets of niemand wordt uitgesloten, maar een dergelijke definitie is natuurlijk onzin. Het netto resultaat is in ieder geval geweest dat men zich van het nauwgezette werk van het definiëren van termen heeft afgewend. Men moet dan niet verbaasd zijn wanneer na verloop van tijd nauwelijks nog enige heldere discussie in het desbetreffende vakgebied mogelijk is En, zoals Livingston argumenteert:
Given such divergent applications of the term, it seems crucial to maintain that arguments over the conventional or nonconventional nature of literary discourse can only succeed if we have a reasonably precise and accurate concept of convention to work with, which is quite obviously what has been lacking. (p. 67)
Het boek van Hjort toont in ieder geval aan dat er literatuurwetenschappers zijn die deze babylonische spraakverwarring niet langer als ideaal ervaren, en de vinger op de wonde plek leggen.
Will van Peer (Vakgroep ALW, RU Utrecht)
| |
Bibliografie
D'Haen, T. & R. Grübel & H. Lethen (eds). 1989. Convention and Innovation in Literature. Amsterdam / Philadelphia: John Benjamins. |
Fokkema, D.W. 1989. ‘The Concept of Convention in Literary Theory and Empirical Research’. In: D'Haen, Grübel & Lethen (1989:1-16). |
Lewis, David K. 1969. Convention: A Philosophical Study. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. |
Mailloux, Stephen. 1982. Interpretive Conventions: The reader in the study of American fiction. Ithaca, NY: Cornell University Press. |
Manley, Lawrence. 1980. Convention 1500-1750. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. |
New Literary History, volume 13, no.1 (1981) and volume 14, no. 2 (1983). |
Peer, W. van. (ter perse). ‘Against Conventionalism in Literary Theory’. In Poetics (te verschijnen). |
Zwaan, Rolf. 1991. ‘Conventie’. In Sleutelwoorden. Kernbegrippen uit de hedendaagse literatuurwetenschap, Red. W. van Peer & K. Dijkstra. Amersfoort: Garant, pp. 24-32. |
| |
| |
| |
Richard A. Geiger en Brygida Rudzka-Ostyn (eds.): Conceptualizations and Mental Processing in Language. Mouton de Gruyter: Berlin, New York 1993. xiv + 825 pp.
Het werk dat ik ga bespreken, heeft zwaar op mij gedrukt. Ach, natuurlijk is het niet onoverkomelijk om 825 bladzijden taalkundige literatuur door te nemen en daar iets over te zeggen waar vakgenoten wat aan hebben, maar anders wordt het, wanneer al na enkele bladzijden lectuur weerzin ontstaat om verder te lezen, terwijl ook duidelijk is dat er iets over het boek gezegd moet worden. Onvermijdelijk zelfs, want de Cognitieve Grammatica beschikt over een eigen tijdschrift Cognitive Linguistics, er worden conferenties en zomerscholen belegd en er zijn uitgevers die een blijkbaar voldoende grote markt zien.
Is de Cognitieve Grammatica, waarvan het hier besproken boek als manifest kan worden gezien, een paradigma? Bij de beantwoording van die vraag moet je ook de eigen papieren op tafel leggen, dus ik zal haar beantwoorden als liberaal generativist en modeltheoretisch semanticus, d.w.z. als iemand die het belang ziet van de fundamentele bijdrage die de generatieve grammatica heeft geleverd aan de taalwetenschap, maar die vindt dat zij een blinde vlek heeft voor structureel-semantische verschijnselen, zoals kwantificatie en referentie, en voor lexikale semantiek. Desondanks vind ik dat de generatieve grammatica het predikaat ‘nieuw paradigma’ mag dragen, simpelweg door het feit dat de introductie van een aantal fundamenteel nieuwe inzichten en technieken de aard van de taalkundige theorievorming wezenlijk heeft doen verschillen van elke andere vorm of tak van taalwetenschap in de jaren vijftig en ervoor. Cruciaal is daarbij de omstandigheid dat Chomsky een aantal van zijn meest waardevolle ideeën zoals de rol van recursiviteit, het concept van transformaties, het genereren, etc. had opgedaan in de wiskunde en wiskundige logica. Ook de centrale rol van de syntaxis in zijn werk en het mijden van de semantiek is het gevolg van een keuze die ook binnen de wiskundige logica gebruikelijk is, nl. die tussen bewijstheorie en modeltheorie.
Essentiëler wellicht nog dan de genoemde technische verschuiving van het perspectief op taal is in de generatieve grammatica de verschuiving van beschrijving en karakterisering van individuele talen naar een cognitieve doelstelling resulterend in de overbekende vraag: hoe komt het dat een kind dat een taal leert, dat in zo'n verbluffend korte tijd doet, en hoe ziet de mentale infrastructuur die daarvoor nodig is en de beperkingen daarop er uit? Mede geïnspireerd door deze vraagstelling die afrekende met het behaviourisme, is in de psychologie de cognitieve psychologie ontstaan, als richting of als nieuw paradigma, zo men wil, want de cognitieve psychologie benadrukt met haar naamgeving de systematische oriëntatie van psychologisch onderzoek op de perceptuele en cognitieve organisatie van de mens en andere levende wezens. Generatieve grammatici voelen zich dus van oudsher en in toenemende mate cognitieve grammatici omdat hun onderzoek beoogt bij te dragen tot beter inzicht in de organisatie en opbouw van onze cognitie. De meesten van hen zijn mentalist. In die zin is de benaming Cognitieve Grammatica als geuzennaam voor anti-generativisten dus een vorm van naamroof.
Wat heeft de Cognitieve Grammatica te bieden? Een antwoord op die vraag wordt in het te bespreken boek in 28-voud gegeven, met het op den duur storende effect dat menig auteur eerst gaat uitleggen wat Cognitieve Linguistiek of Grammatica is en waarom men onder die vlag vaart. En dit terwijl in de Introduction Brygida Rudzka-Ostyn al uit de doeken doet wat cognitief-linguïstisch onderzoek onderscheidt van ander taalweten-schappelijk onderzoek. Zij had dus, met Geiger, moeten ingrijpen in die behoefte tot vlagvertoon en de auteurs moeten brengen tot meer zakelijkheid. Maar misschien komt het doordat de meeste bijdragen werden gelezen op The First Cognitive Linguistics Conference te Duisburg in 1989, en is er sprake van een geuzengevoel.
Het kernidee van de toen nieuwe onderneming is volgens Rudzka dit: taal is
| |
| |
als domein van menselijke cognitie verbonden met andere cognitieve domeinen en als zodanig spiegelt zij het samenspel van psychologische, culturele, sociale, ecologische en andere factoren. Linguistische structuur hangt af van en beïnvloedt zelf ook conceptualisatie, en deze wordt geconditioneerd door onze ervaring van onszelf, de externe wereld en onze relatie tot die wereld. Taaleenheden worden gecategoriseerd en hierdoor ontstaan op prototype gebaseerde netwerken. Grammatica wordt gemotiveerd door semantische overwegingen. De betekenis van een taaleenheid is een conceptuele structuur die conventioneel geassocieerd is met deze eenheid. Essentieel daarbij is dat een betekenis een bepaalde mentale constructie van een gegeven situatie of object betreft, zodat betekenissen taalspecifiek zijn en niet universeel. Betekenissen worden gekarakteriseerd met betrekking tot kennisdomeinen (scènes, cognitieve modellen). Een strikte scheiding van syntaxis, morfologie en lexicon is onhoudbaar, terwijl het onmogelijk is om linguistische kennis van extra-linguistische kennis te scheiden.
Nou, dat is nogal wat, maar bij nadere beschouwing komt dit neer op een programma waarin generatieve grammatici zich voor een groot deel zullen kunnen vinden. Dit komt doordat het woord language door Rudzka op twee totaal verschillende wijzen wordt gebruikt: de eerste keer op de wijze van Chomsky (taal is een cognitief vermogen), de tweede keer in de zin van taal-specifiek (waarin taal refereert aan een van de bijna 6000 talen in de wereld). Zelfs de syntactische diehards onder de generatieve grammatici kunnen het eens zijn met Rudzka als zij zegt dat ‘the meaning of a linguistic unit is a conceptual structure conventionally associated with this unit’. Wie zal het ontkennen sinds Kripke en Putnam? De vraag is alleen of Rudzka's betekenisbegrip, zo slecht gedefinieerd, ook hanteerbaar is. De conceptuele structuur van de persoon Rudzka die verbonden is met het woord domein verschilt van de mijne. Maar het zal toch niet de bedoeling zijn van de Cognitieve Grammatica om conceptuele structuren van Rudzka of van mij in kaart te brengen. Er zal onvermijdelijk een model moeten komen waarin gegeneraliseerd gaat worden over individuele conceptuele structuren. En dan gaat het al snel om universeel aanwezige eigenschappen van die conceptuele structuur. Wat Rudzka door haar formulering impliciet suggereert is dat wiskundige functies in België andere dingen zijn dan in Japan. Nee dus. Welnu, zodra je deze functies kunt gebruiken om conceptuele structuren in hun interactie met de omgeving te karakteriseren, treed je al buiten het Cognitieve kader van Rudzka.
Het probleem lijkt me dat Rudzka niet eens in de gaten heeft, dat vrijwel elke zin die ze gebruikt onduidelijk is bij gebrek aan precies geformuleerde begrippen. Zo zegt Rudzka dat het onmogelijk is om linguistische kennis te scheiden van extralinguistische kennis. Deze stelling is onnauwkeurig geformuleerd. Al decennia is het duidelijk dat het bij woordbetekenissen principieel onmogelijk is om de overgang van taalkundige naar niet-taalkundige informatie precies vast te leggen. Maar dat betekent niet dat het niet mogelijk is vormen van informatie te vinden die je puur linguïstisch kan noemen, bijv. het feit dat wij in het Nederlands lidwoorden gebruiken, terwijl het Russisch andere middelen hanteert. Ook als Rudzka's stelling uitsluitend betrekking heeft op lexikale kennis, zijn er in elk kader taalkundigen te vinden die de stelling onderschrijven.
In de introductie wordt een beeld getekend - later door anderen verscherpt - dat de Cognitieve Linguistiek zich tegen twee soorten linguïstiek afzet: (a) de generatieve grammatica; en (b) de logische grammatica. In de eerste tegenstelling speelt veel oud zeer mee. Lakoff werd eind jaren zestig geëxcommuniceerd, Fillmore's casus grammatica werd door de zijdeur afgevoerd, Langacker werd na zijn command-bijdrage door Chomsky verder genegeerd, etc. Te voorspellen was dat de getroffenen zouden terugslaan met een eigen winkel. En die heet Cognitieve Grammatica & Co. De tweede tegenstelling is interessanter: protagonisten van Cognitieve Grammatica hebben meestal weinig tot niets op met
| |
| |
formaliseren, laat staan met het gebruik van het instrumentarium dat in het Montague-kader is ontwikkeld. Dit laatste kader wordt in de bundel niet genoemd, zoals veel vijanden niet worden genoemd maar slechts aangeduid. Men volstaat er mee op filosofisch niveau de banvloek uit te spreken tegen elke vorm van semantiek waarin waarheid en correspondentie regulerende sleutelbegrippen zijn. Toch is de modeltheorie een van de meest succesvolle methoden om de semantiek van uitdrukkingen in de natuurlijke taal te karakteriseren. Dat komt doordat een universeel bruikbaar wiskundig instrumentarium voor theorievorming is ontwikkeld, waardoor aan allerlei empirische wensen - ook die van Cognitieve Grammatici - kan worden tegemoetgekomen. Zo is de gegeneraliseerde kwantorentheorie er in een betrekkelijk korte periode van minder dan twintig jaar in geslaagd iets tot stand te brengen waartoe taalkundigen, logici en filosofen meer dan twee millennia absoluut niet in staat zijn geweest: de analyse van kwantificatie door middel van andere uitdrukkingen dan alle, sommige, geen en enkele. En zo dwingt het gebruik van de logische typentheorie tot een zegenrijke precisie die bij de behandeling van polysemie al veel diensten heeft bewezen.
Niets ervan is terug te vinden in deze bundel, simpelweg omdat er filosofisch iets niet zou deugen met waarheidscondities. Generatieve grammatici rondom Chomsky hebben overigens ook moeite met dezelfde ontwikkeling vanwege die contraproductieve ban op semantiek die nog steeds geldt. Voor Cognitieve Grammatici lijken generatieve grammatici en modeltheoretici zo één pot nat dat de afkeer die geuit wordt tegen de eerste groepering overslaat op de tweede. In deel I van de bundel, getiteld The Cognitive Paradigm: Goals, frameworks, implications, duiken de bezwaren tegen waarheidsconditionele semantiek herhaaldelijk expliciet op: Wierzbicka, Seiler, Geeraerts, Adriaens, Paprotté, en Taylor denken dat de logische semantiek een filosofische stroming is die thuishoort in het empirisme, of het objectivisme zoals sommigen zeggen. Dat wijst op een wijdverbreid misverstand, nl. dat het gebruik van de verzamelingenleer als grondslag voor de interpretatie van een taal de gebruiker ervan committeert aan een soort filosofie waarbij de waarheid van een uitspraak absoluut zou moeten gelden. Waarheidscondities voor een zin zouden in die opvatting dus objectief vaststelbaar kunnen zijn, hetgeen zoveel wil zeggen dat waarheid niet langer subjectief mag zijn en aangezien dat in taalgebruik wel het geval is, deugt de waarheidsconditionele aanpak niet. Ik vat het nu wat ruw samen, maar zo ruw wordt het ook uitgestraald.
Jackendoff (1983) kwam er ook mee aanzetten en kreeg toen in serieuze tijdschriften onmiddellijk te horen dat er binnen de logische semantiek wel degelijk mentalisten werken, om de simpele redenen dat men verzamelingen naar believen mentaal kan construeren. Bij hem hielp die kritiek, maar blijkbaar helpt dit soort correcties niet bij iedereen. Mentalisten - waaronder doorgaans generatieve grammatici - praten in termen van construal (mentale constructie), nietmentalisten in termen van harde objectiveerbare verificatieprocedures. Om vast te stellen of een element tot een mentaal geconstrueerde verzameling behoort of niet, is intersubjectieve overeenstemming nodig, maar dat laatste is linguïstisch gesproken al niet zo interessant meer. Wat telt is dat de ontologische status van individuen, verzamelingen, gebeurens, etc. waarover men wil praten, iets is dat per discussiedomein kan worden vastgesteld door de betrokkenen, maar zodra dit gedaan is gelden er universele spelregels en het zijn deze spelregels die minstens moeten worden onderzocht. Praten we kwantificerend over individuen, dan is de eerste stap het identificeren, het onderscheiden van de individuen, vervolgens brengen we die individuen bijeen in verzamelingen en komen dan toe aan de vraag of er relaties zijn tussen hen, en als dat het geval is ontstaan er paren of drietallen, viertallen, etc. en zo verkrijgen we structuren in het domein. En hierin gelden subtiel maar zeer systematisch werkende regels van kwantificatie.
| |
| |
Wat we ook van het substantief paard kunnen zeggen, één ding is zeker: men kan er een verzameling mee laten corresponderen, nl. die van alle individuen die we paard noemen (op een bepaald moment, of in een bepaald domein van discussie). Met burgemeester correspondeert een verzameling van paren waarvan het eerste lid een individu is en het tweede lid behoort tot de verzameling gemeenten (dorpen, deelraden, steden, etc.). Hiermee verantwoordt men op systematische wijze de kennis die we hebben van paarden en burgemeesters. Het prettige van de verzamelingentheorie is dat ze zo mooi neutraal is, althans op het niveau waarop de linguisten er gebruik van kunnen maken. Sommigen weten er geen raad mee. Zo beweert Yoshiki Nishimura in ‘Agentivity in cognitive grammar’ dat personen die vinden dat het woord paard betrekking heeft op paarden zich op zijn minst schuldig maken aan naïef realisme, een volgens hem verderfelijke vorm van objectivisme. Immers, paard mag niet betrekking hebben op iets in een objectieve werkelijkheid. Nee, een taalgebruiker construeert het begrip ‘paard’. Maar dat is nu precies wat mogelijk is met de verzamelingentheorie: het woord paard wordt opgevat als een predikaat ‘paard’ dat verwijst naar een al of niet contekstafhankelijke verzameling. Of men de individuen van deze verzameling objectiveerbaar kan kennen of dat het mentale constructies zijn is linguistisch niet relevant. Niet voor niets is in de modeltheorie het lange tijd meest gebruikte naamwoord eenhoorn geweest, want het aardige is nu juist dat die modeltheorie zowel domeinen toelaat waarin ze wel voorkomen als domeinen waar dat niet het geval is. Geen van de auteurs van de
bundel doet de uitspraak dat eenhoorns bestaan, dus blijkbaar is de werkelijkheid ook voor hen toch nog redelijk objectiveerbaar.
Na deze inleiding wil ik nog iets zeggen over de artikelen in de bundel zelf. Deel I verankert het nieuwe Paradigma methodologisch en filosofisch. Dirk Geeraerts vindt dat nodig, zoals al blijkt uit de titel ‘Cognitive semantics and the history of philosophical epistemology’, een duizelingwekkende tocht door de filosofie van meer dan twintig eeuwen in vijf bladzijden. Per saldo - Aristoteles zat al fout met ‘the view that cognitive categories faithfully mirror the objective structure of the world’, maar dit is slechts het begin - blijkt dat de Cognitieve Semantiek zowel aansluit bij het empirisme als bij het rationalisme, omdat ‘Cognitive Semantics is able to transcend the post-Cartesian epistemological dichotomy’. Dat zit dus wel goed. Degenen die niets moeten hebben van het postmodernisme, of nog erger, deconstructivisme, en die hoopten dat de linguïstiek van die onzin gevrijwaard zou blijven, houden hun hart vast bij Geeraerts' excursie naar Merleau-Ponty, Lévi-Strauss en Derrida, vooral als ze lezen dat ‘the philosophical position of Cognitive Semantics ... has respectable philosophical antecedents’. Gaat het daar om? Maar dan is het niet echt goed te begrijpen waarom Cognitive Semantics drievoudig moet worden afgezet tegen ideeën van Derrida. Het idee dat een linguïst dat zou doen! Het resultaat van die beschouwing is - en ik volg nu Geeraerts' tekst vrij letterlijk - dat de Cognitieve Semantiek de epistemologische functie van individuele entiteiten binnen een structuur rehabiliteert eerder dan dat sprake is van een systeem van opposities: de strenge interpretatie van de Saussureaanse opposities [anno 1993?! hjv] wordt opgegeven. Bovendien rehabiliteert de Cognitieve Semantiek de
rol van het individuele subject tegen die van de linguistische code: het individu is belangrijk en ten derde werkt de Cognitieve Semantiek met ‘preferred interpretations’. Van dit alles word ik echt moedeloos, want deze filosofische verkenning negeert het objectief vaststelbare feit dat al die dingen allang zijn bedacht en toegepast in die door de Cognitief Semanticus vermaledijde logische semantiek (indexen is de sleutelterm voor de goede verstaander).
Ook Wierzbicka in ‘The alphabet of human thoughts’ maakt zich helaas schuldig aan stemmingmakerij, dit keer tegen de generatieve grammatica waar zij zich van heeft losgemaakt, maar van haar
| |
| |
kun je nog zeggen dat ze serieus probeert om lexicaal-semantische primitieven op te sporen. Veel nieuws aan andere artikelen en boeken van haar hand voegt ze hier niet toe. De kern van haar betoog is het bezwaar van bewijstheorie tegen modeltheorie, nl. dat interpretaties die je toekent weer zelf representaties en dus symbolen zijn en dat er niet een limiet lijkt te zijn aan die vertaalslag van taal naar taal. Zij wil dit proces stoppen door primitieven, die immers niet verder kunnen worden vertaald. Het is een gedachte die al eerder door Zwicky (door haar niet genoemd) is geuit, maar helaas voor hem en voor haar: men trekt zich er niet veel van aan. Hoe interessant een speurtocht naar kleinste universele eenheden ook is, helaas manifesteert Wierzbicka zich te zeer als roepende in de woestijn die er niet is.
De bijdragen van Geert Adriaens over ‘Process linguistics: A cognitive-scientific approach to natural language understanding’ en die van Wolf Paprotté over ‘Requirements for a computational lexicon: A cognitive approach’ zijn leesbaar, maar dat zouden ze vooral zijn als hun bekentenis tot het Cognitieve Paradigma onder gelijktijdige afwijzing van andere er af getrokken zou worden. Dan zijn het artikelen voor dezelfde gremia als die van degenen waartegen zij zich keren. Adriaens pleit voor ‘process linguistics’, hetgeen er op neerkomt dat hij structuuranalyse misleidend vindt: de centrale doelstelling van de linguistiek zou moeten zijn het begrijpen, produceren en leren van taal. Dit pleidooi wordt gevoerd met voldoende voeding uit de literatuur, maar waarom de bijdragen van op structuur gerichte linguisten tot het beter begrijpen van processen op niets zouden berusten, maakt hij niet duidelijk. Wie interdisciplinair werkt, moet gebruik maken van de kracht van de beperkingen die de deelnemende disciplines zich opleggen. Er is zoiets als procesalgebra, maar dat houdt niet in dat de ‘gewone’ statische algebra plotseling overbodig wordt. Interessant in deze sectie is het verhaal van Kirsner over deze en die, maar zoals eigenlijk wel impliciet is toegegeven in de inleiding, staat deze bijdrage verkeerd. Bij de huidige indeling zou hij direct voor of na Theo Janssen's ‘Tenses and demonstratives: Conspecific categories’ in deel IV moeten staan. Nu wordt Kirsner ingezet om te laten zien hoe twee verschillende semantische benaderingen - die van Langacker cum suis en die van de Columbia School waartoe Kirsner zelf behoort - zich tot elkaar verhouden.
Deel II heet Meaning and Meaning extension. Het bestaat uit zes artikelen waarvan de drie laatste van Mark Turner, Tokasz P. Kreszowski en Paul Pauwels/Anne-Marie Simon-Vandenbergen uitgebreid ingaan op metaforiek en dus wat sleutelen aan het werk of de ideeën van Lakoff en Johnson. Van al deze artikelen kun je zeggen: heel interessant voor feestjes en partijen, want daar kun je als taalkundige beter aankomen met het idee dat het lichaam wordt opgevat als een container of met het idee dat een geheel positief wordt beleefd en delen ervan negatief, dan met linksdislocatieverschijnselen. Maar hoe grappig veel voorbeelden ook zijn, eigenlijk weet je al die dingen al: ze liggen zo dicht bij de localistische huis-tuin-en-keukenervaringen van elke taalgebruiker dat deze zal zeggen ‘Ja zo is het, wat leuk zeg’ en daarna overgaat tot de orde van de dag. De echte diepgang die het vak zo fascinerend maakt, ontbreekt en dat maakt dit hele gebied in feite oninteressant. Wat weten we nu dankzij Lakoff c.s. meer dan wat onmiddellijk aanwezig was in of volgt uit het localistische kader voor 1970, dat nu juist generaliseerde over semantische velden door afbeelding van structuur van het spatio-temporele veld naar andere levensgebieden? Weinig en zeker niet voldoende om van een nieuw paradigma te spreken.
Van de artikelen over semantiek waarin er sprake is van referentie (van kwantificatie hebben Cognitieve Grammatici nooit gehoord, zo lijkt het wel) vallen er twee op door een volledig negeren van de meest elementaire literatuur: dat van Chris Sinha over ‘On representing and referring’ en dat van Zoltan Kövecses over ‘Minimal and full definitions of meaning’. Sinha zegt ergens en ik citeer het omdat het zo representatief is voor het misverstand in veel van de
| |
| |
artikelen in de bundel: ‘Formalization, unconstrained by attention to the specifically semiotic dimension of human language and human cognition, perpetuates the scientist myth that the methodologies of the natural sciences, without supplementation or qualification, provide a necessary and sufficient epistemological basis for the human sciences’ (p. 228). Dit zegt hij na de uitroep ‘I would claim that the virtually exclusive preoccupation with formalization in recent years in linguistics ... has been a source of weakness rather than strength...’. Het erge is dat Sinha hier vermoedelijk refereert aan de generatieve linguistiek waarvan sommigen vinden dat die geformaliseerd is. Nee dus. Daar waar wel sprake is van formele benaderingen bijv. in Montaguegrammatica en de daaruit voortgekomen theorie van gegeneraliseerde kwantoren, klopt het beeld helemaal niet. De mogelijke-wereldensemantiek en diverse andere soorten van modaliteit, de tijdslogica, de index-semantiek, contekstafhankelijkheid, het zijn allemaal noties die hanteerbaar zijn geworden door formalisering, en die precies die vruchtbare ‘supplementation’ en ‘qualification’ vormen waarop Sinha blijkt te wachten.
Deel III heet Lexico-syntactic phenomena en bestaat uit zeven artikelen waarvan de meeste niet misstaan in een localistisch kader. Alleen, voor enkele auteurs schijnt dit kader uitsluitend in twee steden in Californië te zijn ontwikkeld. Haruko Minegishi Cook discussieert in ‘Schematic values of the Japanese nominal particles wa and ga’ weliswaar met Kuno, maar zijn stelling dat de relatie tussen beide partikels kan worden verklaard in termen van deel-geheel, individu-set, participant-container, etc. is Langackeriaans ingekleed. Thema-Locatie zeiden localisten al lang voordat Langacker er mee begon. Het aangename van dit artikel is overigens wel dat het gewoon te lezen valt en informatie verschaft. Dat kan niet gezegd worden van Rainer Schulze's ‘The meaning of (a)round: A study of an English preposition’. Hier moet je echt de verwijzingen naar het Cognitieve paradigma eraf trekken, wil je er een aardig overzicht van de gebruiksmogelijkheden van around and round aan over houden. Herb Clark's prachtige artikel ‘Space, Semantics and the Child’ uit 1973 - met Cognitive Space en al - wordt niet genoemd, een opmerkelijke omissie, ook bij enkele anderen. Even opmerkelijk is dat de naam Gruber ontbreekt die toch ver vóór Talmy, Langacker, Lakoff, etc. de dingen had bedacht die nu door die auteurs van de bundel aan deze mensen worden toegeschreven. Geven de ondoorzichtige plaatjes van John Newman in diens ‘The semantics of giving in Mandarin’ nu meer inzicht dan de representaties van Gruber of Jackendoff? Ik waag het te betwijfelen. Hoe dan ook, het localisme laten beginnen bij Talmy en Langacker is hoogst irritant voor wie de
geschiedenis beter kent.
Een rechtvaardigingpunt voor de Cognitieve grammatici is de kritiek op wat als objectivisme wordt aangeduid. De al eerder genoemde Yoshiki Nishimura zegt in ‘Agentivity in cognitive grammar’: ‘What makes the cognitive grammar unique is the way it departs from the traditional view of meaning. This latter can be summarized as follows: “Meaning resides in objective reality and thus exists independently of human cognition and understanding” (p. 488). Dit heet dan objectivisme en daartegen gaat het hele artikel te keer. Verwarrend is dan wel weer dat er even later staat dat “language manisfests the way human beings attach meaning to, construe and make sense of the external world” (p. 489). Die bestaat blijkbaar toch wel. Wie zijn toch die objectivisten? Vanwege de uitermate storende gewoonte om iemand die er niet bij hoort, niet te citeren maar slechts aan te duiden, wordt dat niet duidelijk. Naïef realist is een andere benaming voor objectivist. Je bent dat al snel. Als je vindt dat omdat a stone Instrument is in (i) Bill broke the window with a stone deze NP die rol ook zou moeten hebben in (ii) A stone broke the window ben je gebrandmerkt. Want hiermee verraad je dat je vindt dat de wereld op een bepaalde wijze is georganiseerd en dat je deze vaste organisatie oplegt aan taal. Objectivistisch is het voor Nishimura ook om de notie Agens toe te passen op niet-levende
| |
| |
entiteiten, bijv. om in (ii) aan te nemen dat a stone Agens is. De notie Agens wordt hier prototypisch geanalyseerd en daarmee wordt het dan cognitief-grammatisch mogelijk om a stone in (ii) toch Agens te noemen.
Een van de vele problemen met deze oplossing is dat als er één onduidelijke, slecht gedefinieerde notie is het die van prototype is. Maar ook los daarvan kan de behoefte voortkomen uit het feit dat er talen zijn waarin het subject in (ii) een andere casus heeft dan Bill in (i). Waarom mag het verschil tussen Bill en een steen niet leiden tot een verschil in de wijze waarop het subject de ruit breekt? Het heeft allemaal niets te maken met al of niet naïef realisme. Ik heb om een of andere reden een grote hekel aan zinnen als: “This also shows that even at this stage Fillmore is not free from naive realism”. Kortom, een nogal ergerlijk artikel. Dat geldt niet voor Michael B. Smith’ ‘Cases as conceptual categories: Evidence from German’, vooral niet als men om de gelukkig kort gehouden nestgeurverklaring heen leest en zich beperkt tot de data die worden besproken. Kenneth William Cook laat in ‘A cognitive account of Samoan lavea and galo verbs' zien hoe onnatuurlijk Langacker's plaatjes zijn, maar het loopt echt uit de hand in Eugene H. Casad's' “Locations”, “paths”, and the Cora verb’. Hier gaat het over een gebied waar ik zelf meer dan vijfentwintig jaar vrij intensief in gewerkt heb, dus ik was totaal verrast te zien dat Lakoff's Idealized Cognitive Model als uitgangspunt wordt genomen onder vermijding van alle standaardliteratuur op localistisch gebied. Vooral de ‘beeldformalisering’ op pagina 618 en 619 van iemand die een berg beklimt, is opmerkelijk: je ziet als tweede deel van een representatie een ietwat omhooglopend plat vlak, dat overgaat in een bijna verticaal plat vlak en vervolgens in weer een bijna horizontaal vlak.
Verder zie je een gestippelde en ononderbroken vectorlijn, plus nog vier cirkels met TR (rustpunten voor de trajector) erin. Striptekenaars en logici doen het beter. Ik ben ook benieuwd naar de tekening van Drie mannen beklommen een berg, waarin gekozen moet worden tussen een of meer bergen. En zinnen met disjunctie lijken me ook interessant. De tweedelige representatie van They came from all sides (p. 625) doet het meeste denken aan een dradenschema van een nogal erg ingewikkeld electronisch apparaat. Na lezing van dat artikel snakte ik naar formules. Cognitieve Grammatici moeten volgens mij òf volstrekt informeel blijven om voor hen geldige redenen òf ze moeten formaliseren, maar in het laatste geval goed en voor iedereen controleerbaar en net zoals anderen, liefst in een universeel bruikbare taal waarvan er sommige al eeuwenlang beproefd zijn, bijv. een uit de wiskunde.
In deel IV A broader perspective: Discursive, cross-linguistic, cross-cultural staan enkele aardige artikelen, en zoals gezegd reken ik daar Kirsner's artikel over deze en die ook bij. Een van de artikelen over discourse is dat van Béatrice Lamiroy en Pierre Swiggers ‘Patterns of mobilization. A study of interaction signals in Romance’, dat ik leuk vond, maar dat was misschien doordat ik in Frankrijk zat toen ik het las, en het gebruik van discourse signalen als Tiens, Allez, etc. wel interessant vond. Minstens zo aardig vond ik Gerda Lauerbach's ‘Interaction and cognition: Speech act schemata with but, and their interrelation with discourse type’, dat dieper ingaat op de discourse strategieën gehanteerd door Oliver North en diens ondervragers. Ook Roland Geluyken's ‘Syntactic, semantic and interactional prototypes: The case of left-dislocation’ valt in deze categorie. Theo Janssen wijst in ‘Tenses and demonstratives: Conspecific categories’ op de overeenkomsten tussen het tegenwoordige tijd/verleden tijd enerzijds en deze/die anderzijds. Het probleem is: hoeveel tijd er zit in de tijden van een werkwoord? Het artikel is een logische stap in het verlengde van vroeger werk. Het artikel van Elzbieta Tabakowska ‘Articles in translation: An exercise in cognitive linguistics’ is gezien de inzichten in de rol van lidwoorden in referentie en kwantificatie niet echt onthullend. Helaas moet ik sterk in mineur eindigen. Yoshihiko Ikegami's ‘What does it mean for a language to have no singular-plural distinction? Noun-verb homology
| |
| |
and its typological implication’ mist werkelijk elk contact met de rest van de wereld. Niets van de enorme hoeveelheid literatuur over meervoudigheid van de jaren '80 is hier terug te vinden.
Misschien ben ik wel wat zuur geweest over een mogelijk te enthousiast begin van een onderneming waaraan mensen zich misschien onvermijdelijk wat strijdvaardig committeren. Het is natuurlijk ook vervelend om je hoofdzakelijk te presenteren als het kwade geweten van de generatieve grammatica die zoveel laat liggen, dus de behoefte aan een eigen gezicht ontstaat al gauw. Maar voor wie orthodoxie schuwt, is de onnodige myopie van de bundel al met al toch erg teleurstellend en ook contra-productief. Gelukkig is er een verschil in het gedrag van de auteurs in de bundel en in recente uitgaven van bijv. Cognitive linguistics, dus wie weet is er ook wel iets veranderd sinds 1989 of 1993. Maar het wachten is toch wel op herformuleren van de echte verschillen die de zich Cognitief Grammatici noemenden onderscheidt van de twee groeperingen die door hen worden aangevallen of genegeerd, en het evalueren van die verschillen. Als mijn recensie tot discussie daarover opwekt, heeft de bundel in Nederland in elk geval al iets bereikt.
H.J. Verkuyl, OTS Universiteit Utrecht
| |
Rolf A. Zwaan: Aspects of Literary Comprehension. A Cognitive Approach. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1993 (Utrecht Publications in General and Comparative Literature, Vol. 29). 190 pp. ISBN 90 272 2217 7. Prijs: ƒ 83,75.
Harry van Vliet: De Schone Schijn. Een analyse van psychologische processen in de beleving van fictionaliteit en werkelijkheid bij theatrale producten. Amsterdam: Thesis, 1991. 367 pp. ISBN 90 5170 119 5. Prijs: ƒ 39,50.
De empirische benadering in de kunstwetenschappen heeft zoals haar vertegenwoordigers en pleitbezorgers overtuigend hebben betoogd een theoretische en methodologische rechtvaardiging, maar uiteraard is het belangrijk dat een dergelijke benadering ook een krachtige onderzoekstraditie kan starten en uitbouwen en zo kan laten zien welke problemen op welke wijze kunnen worden opgelost. Nederland doet het goed wat dit betreft met de laatste jaren verschenen dissertaties - het overzicht is niet volledig - van Van Vliet, Tan, De Wied en Konijn op het gebied van de theater- en filmwetenschap, die van Steen, Forceville en Zwaan over literatuurwetenschappelijke en - psychologische onderwerpen en de meer op de institutionele analyse gerichte onderzoeken van De Nooy, Janssen, Dijkstra en Kraaykamp; daarnaast verschenen er ook vanuit een literatuurdidactisch perspectief verrichte studies (Toussaint-Dekker en zeer recentelijk Tuk en Dirksen).
De dissertaties van Zwaan en Van Vliet zijn beide eminente voorbeelden van de empirische literatuur- en kunstwetenschap. Zwaan beperkt zich tot de bespreking van een alom aanvaard tekstverwerkingsmodel en tracht dit voor het begrijpen van literaire teksten aan te passen. Daartoe voert hij enkele experimenten uit. Het geheel wordt goed leesbaar, helder en overzichtelijk gepresenteerd. Van Vliet stelt veel meer aan de orde; het werk van talloze theoretici van uiteenlopende herkomst (filosofie, literatuur- en theaterwetenschap, psychologie) wordt besproken binnen een niet altijd even eenvoudige en soms stroef leesbare redenering. Ook hij toetst de in de theoretische discussie aangedragen beweringen in een drietal experimenten. Enkele thema's komen in beide studie voor (conventie, mentale modellen, fictionaliteit). Zwaan houdt het meestal bij een korte bespreking ervan; zijn hoofddoel zijn de experimenten en de aanpassing van het tekstverwerkingsmodel. Van Vliet ruimt veel meer plaats in voor een meestal genadeloze analyse van deze theoretische thema's. Dat het ene boek gemakkelijk en het andere stroef leesbaar zijn, is van deze verschillen het directe gevolg. Zowel Zwaan als Van Vliet dwingen bewondering af door de wijze waarop theorie in een experimenteel design wordt
| |
| |
omgezet, door de minutieuze verslaglegging van het eigenlijke onderzoek en de consciëntieuze bespreking van de resultaten. Ook voor degenen die zich bewegen op het gebied van de niet-empirische literatuurwetenschap zijn de studies interessant, al was het maar omdat aangeknoopt wordt bij onderwerpen die in dat wetenschapsgebied in de belangstelling staan.
Zwaan gaat er vanuit dat het begrijpen van teksten een aantal cognitieve strategieën impliceert en dat teksttype en het bij dat type behorende leesdoel de relatieve sterkte van de strategieën beïnvloeden. Zwaan prefereert het concept cognitieve strategie boven dat van conventie, dat arbitrariteit en tekstverwerkingspsychologisch gezien uitsluitend top down processen impliceert. Hij is voorstander van een gematigd conventionalisme, hetgeen toegespitst wil zeggen dat factoren aan zowel tekst als lezerskant het begripsproces reguleren. Wellicht, zo stelt hij, zijn cognitieve strategieën conventiegebaseerd. Het centrale begrip ‘cognitive control system’ wordt weer wel conventioneel genoemd, hoewel het element arbitrariteit ontbreekt. Zo'n CCS betreft de herkenning van signalen die een situatie aangeven, verwachtingen omtrent die situatie en kennis hoe te handelen; deze kennis is van declaratieve en procedurele aard, kortom een set cognitieve strategieën. Het concept conventie speelt overigens verder geen rol meer. Na de inleidende opmerkingen komt het tekstbegripsmodel zoals dat door Kintsch en Van Dijk ontwikkeld is aan de orde. Dit model gaat uit van een interactie van tekst en lezer, wat dat dan ook precies mag inhouden, en gaat expliciet in op de voor Zwaans eigen onderzoek relevante tekstdimensies. Het model voorziet in een mentale representatie van de oppervlaktestructuur van een tekst, een representatie van de semantische structuur (tekstbasis), en van de situatie waar de tekst over gaat (situatiemodel). De representaties worden beïnvloed door een control system, dat kennis van de socioculturele context, leescontext, leesdoelen en van conventionele teksttypen omvat. Zwaan formuleert dan vijf assumpties ten
aanzien van het literaire lezen, waarbij betrekkelijk uit de losse hand namen van theoretici worden genoemd. Literair lezen verloopt trager, onder andere door vervreemding (Sklovsky) en resulteert in een sterkere representatie van de oppervlaktestructuur van de tekst door aandacht voor het stilistisch aspect ervan (Jakobson). Door aandacht voor wat gezegd wordt en wat niet, het semantisch niveau van de tekst, ontstaat er ook een sterkere tekstbasisrepresentatie; bij deze assumptie ontbreekt een zegsman maar het was niet moeilijk geweest hier iemand als Iser te behandelen met zijn uitwerking van het begrip onbepaaldheid. Jakobson dient weer als naam bij het idee dat er een minder sterk situatiemodel wordt ontwikkeld door de geringere aandacht voor referentiële aspecten van de tekst; deze term referentieel is verwarrend omdat het tekstinterne en tekstexterne verwijzen onvoldoende uit elkaar wordt gehouden. Tenslotte betekent een lossere waarheidsclaim bij het literaire lezen (Schmidt) dat de constructie van het situatiemodel zich niet beperkt tot de ‘consensus reality’. Te zamen vormen de strategieën het LCCS, het ‘Literary Cognitive Control System’, in dit boek vergeleken met het NCCS, het ‘News Cognitive Control System’. Zwaan richt zich namelijk op het nieuwsbericht (doel: informatie) en het literaire verhaal (door Zwaan van het niet geproblematiseerde doel: esthetisch genoegen voorzien). In een pilot study worden literaire en journalistieke teksten geseleceteerd die vanuit beide perspectieven leesbaar zijn. Teneinde de ecologische validiteit van het onderzoek te waarborgen, dwz dat de leessituatie in het experiment zoveel mogelijk overeenstemt met de normale leessituatie, gebruikt Zwaan fragmenten van
‘echte’ teksten en taken die dat lezen zo min mogelijk storen. Het lezen wordt ‘on line’ (leestijd) en ‘off line’ (bijv. herinneringstests) bestudeerd. De assumpties worden via specifieke hypothesen getoetst. Zo wordt, om één experiment als voorbeeld te nemen, als deel van het LCCS verondersteld dat lezers van literaire teksten die fantastische, onmogelijke gebeurtenissen bevatten, deze
| |
| |
anders verwerken dan lezers die denken dat het om niet-literaire teksten gaat. Genre-etiketten activeren speciale mentale modellen, zodat de lezer weet dat er schendingen van normale plausibiliteitscriteria te verwachten zijn. De twee zinnen met een onmogelijkheid in de twee toetsteksten worden in de literaire conditie sneller gelezen dan in de nieuwsconditie; blijkbaar geeft in deze conditie de schending van wereldkennis problemen en dus een langere leestijd. Voor een herinneringstaak wordt verwacht dat de literaire lezers een betere score zullen behalen; dit blijkt niet het geval. Evenmin is het zo dat niet-literaire lezers naar hun eigen oordeel meer moeite hebben met de opbouw van een coherente representatie van de tekst. Niet uitgesloten is dat literaire lezers in plaats van een andere set plausibiliteitscriteria überhaupt geen referentiële verwachtingen hebben en dat de voor een nieuwstekst sterke noodzaak tot coherentie te komen het langzame lezen verklaart.
De resultaten in het algemeen geven aan dat lezers in de literaire conditie langzamer lezen dan in de niet literaire, dat zij een sterkere representatie hebben van de oppervlaktestructuur van de tekst, dat zij een sterkere representatie hebben van de tekstbasis en een minder sterke van de situatie waar de tekst over gaat. Bij dit laatste aspect is vooral gekeken naar de causale en ruimtelijke aspecten van het situatiemodel. Zwaan tracht de resultaten te verklaren door middel van de onbepaaldheidshypothese: het literaire lezen richt zich op de precieze verwoording van de tekst teneinde alle informatie over de betekenis en bedoeling te kunnen achterhalen, combineert tekstbasis met kennis van lezers voor een top down verwerking van de tekst waar het niet-literaire lezen uit is op het ontwerp van een duidelijk situatiemodel. De onbepaaldheidshypothese steunt ook de alternatieve verklaring in het zojuist genoemde voorbeeldonderzoek. Zwaan bespreekt enkele mogelijke bezwaren tegen zijn aanpak; één ervan is dat ‘een literaire tekst toch over een universele waarheid gaat?’. Zwaan wijst dan op de beperktheid van het situatiemodel, waaraan misschien nog een abstractere dimensie moet worden toegevoegd voor het literaire lezen zodat het weinig uitgewerkte concrete model verklaarbaar is. Op dit punt, en hetzelfde geldt voor de onbepaaldheidshypothese, zou een sterkere aansluiting bij bestaande literaire theorieën op zijn plaats zijn. Ook de inhoud van het LCCS zou dan meer gespecificeerd kunnen worden; nu gaat het om het literaire en genrekennis. Onduidelijk is wat allemaal onder een/het LCCS valt (kennis van perioden, oeuvres?) en hoe de relatie met tekstverwerkingsstrategieën moet worden gezien. Tot slot vermeld ik nog als
één van de resultaten dat het model van tekst-lezer interactie is bevestigd: de wijze waarop informatie over de ruimte van de situatie is verspreid in de tekst beïnvloedt het verwerkingsproces. Ik ben benieuwd hoe de inmiddels naar Amerika vertrokken Zwaan zijn onderzoek zal voortzetten.
Van Vliets dissertatie, De Schone Schijn, heeft als onderwerp de ‘theoretische en empirische analyse van de psychologische processen die spelen bij de beleving van toeschouwers van fictionaliteit en werkelijkheid bij theatrale producten’. Er zijn drie accenten in de negen hoofdstukken aan te brengen. Een theoretische uiteenzetting met de theorie van het esthetisch-communicatieve handelen van Siegfried J. Schmidt, met name inzake diens conventiebegrip en de esthetische conventie als afbakeningscriterium van esthetisch en niet-esthetisch communicatief handelen, een ontwerp van een model van de cognitieve en affectieve verwerking van theatrale producten en een drietal empirische onderzoeken. Het is in het bestek van deze recensie niet mogelijk aan alle door Van Vliet opgeworpen problemen en uiteenzettingen evenveel recht te doen; ik kies met name voor het geven van een beeld van de empirische onderzoeken.
Van Vliet start met een kritiek op de literatuurtheorie van Siegfried J. Schmidt. Het daaraan ten grondslag liggende epistemologische standpunt van het radicaal constructivisme wordt overtuigend beargumenteerd ingeruild voor een indirect realisme: de
| |
| |
buitenwereld kan indirect wel worden gekend en, zeer concreet, de tekst speelt een rol in het receptieproces. De kritiek op het radicaal constructivisme wordt verwerkt in Van Vliets alternatieve model van de structuur van de ervaring en de afhankelijkheid daarvan van de externe werkelijkheid. Voorts bekritiseert Van Vliet de concipiëring van Schmidt van het theater als subklasse van literatuur waaruit te zeer een gerichtheid op de tekst blijkt en de esthetische conventie als afgrenzing van het literaire en niet-literaire handelen. Om het begrip conventie te kunnen herdefiniëren volgt een diepgaande analyse van Lewis' conventiebegrip, de rol van ‘common knowledge’ daarin en de relatie tot andere concepten zoals regel en afspraak. Van Vliet richt zich met name op de relatie conventie en norm; volgens Schmidt bevatten conventies normen, volgens Van Vliet zijn conventies normen. Teneinde dit te verhelderen hanteert hij het aan Searle ontleende onderscheid tussen constitutieve (niet arbitraire, niet-conventionele) en regulatieve (arbitraire, conventionele) regels, die antwoord geven op de vragen ‘wat is dit voor een situatie?’ resp. ‘wat wordt er van mij verwacht?’. Een verdere specificatie geschiedt met behulp van Goffmans ‘frame analysis’: constitutieve regels betreffen de afbakening van de dramatische werkelijkheid ten opzichte van de ‘paramount reality’ (‘rim of frame’) en het resultaat daarvan (een mogelijke wereld of ‘inner realm’), regulatieve de sociale situatie van degene die naar theater gaat. Uit de analyse volgt dat theater een open concept is, een set van regulatieve en elkaar deels overlappende constitutieve regels, de relatie van theater
tot literatuur is eveneens open zoals eerder gesteld, en regulatieve regels zullen minder gedifferentieerd zijn dan constitutieve omdat ze voor meerdere situaties gelden. Deze gevolgtrekkingen worden in het eerste experiment getoetst en bevestigd. In de vraagstelling van dat experiment is eveneens Van Vliets kritiek op de sterke afgrenzing van het esthetische systeem door Schmidt verwerkt. Laatstgenoemde stelt onder andere dat de esthetische conventie het literaire domein afgrenst, en tegelijkertijd en inconsistent geredeneerd de feitenconventie domineert. Van Vliet stelt daar een zwakke afgrenzing tegenover: het opsommen van wat kunst is op grond van een aantal eigenschappen is tevergeefs gebleken; hetzelfde geldt voor het noemen van een beperkt aantal conventies. Kunst heeft vage (‘fuzzy’) grenzen, constitutieve regels kunnen meer of minder belangrijk/centraal zijn en de ervaring of een object al dan niet zeker tot kunst behoort is een zaak van prototypicaliteit. Van Vliets redenering is erg interessant, zeker ook wat betreft zijn omzetting ervan in het eerste experiment; om dit te tonen ga ik er wat uitvoeriger op in. Dit deel van de discussie wordt afgesloten met een verhandeling over het begrip fictionaliteit. Van Vliet stelt Schmidts voorstel op een aantal punten bij. Fictionaliteit wordt als constitutieve regel ‘weggehaald’ bij de esthetische conventie die immers een regulatief karakter heeft, fictionaliteit (en realiteit: cf. een theatervoorstelling) is gelaagd oftewel meerdimensioneel en kan ook door teksteigenschappen worden geconstitueerd, dit in tegenstelling tot Schmidts uitsluitend pragmatische benadering. Omdat deze het begrip werkelijheid(smodel) dat een belangrijke rol speelt in de verwoording van de esthetische conventie
geheel en al oningevuld laat, besluit Van Vliet met een bespreking van het werk van James en vooral Schütz waarin wel wordt getracht ervaren werkelijkheidsdomeinen te specificeren. De werkelijkheid van de directe ervaring (‘paramount reality’) dient als vergelijkingsbasis met mogelijke werelden die er een modificatie van zijn en het resultaat zijn van een constituering door middel van een frame (‘inner realm’). Verscheidene van deze gedachten zijn ingrediënten van het tweede en derde experiment en worden in het eigen model van werkelijkheidsbeleving geïntegreerd.
Het eerste experiment geeft een empirische uitwerking van genoemde theoretische uiteenzetting; het betreft de wijze waarop een vijftal concepten wordt ingevuld of preciezer mentaal wordt gerepresenteerd. Het zijn de concepten ‘kunst’, ‘theater’, ‘dans’, ‘roman’ en ‘gedicht’. De vragen zijn (1) of de leden ervan zich kenmerken door
| |
| |
prototypicaliteit, dat wil zeggen dat bepaalde kenmerken als typerender voor het concept worden gezien dan andere, of deze prototypicaliteit samenhangt met onderlinge overeenkomsten van het concept (‘family resemblance’), of (2) de grenzen van de verzameling leden vaag (‘fuzzy’) zijn, en of (3) er verschillen optreden in de eigenschappen van de concepten. Tevens wordt nagegaan of (4) ‘theater’, ‘dans’, ‘roman’ en ‘gedicht’ in hun afstand tot ‘kunst’ verschillen en of (5) ‘theater’ en ‘dans’ enerzijds en ‘roman’ en ‘gedicht’ anderzijds bij elkaar horen. Naast constitutieve regels (kenmerken) ten aanzien van de concepten wordt naar regulatieve regels (beoordelingscriteria) gevraagd. Eerst worden aan proefpersonen voorbeelden, kenmerken en criteria voor de concepten gevraagd; de voorbeelden zijn verdeeld over vier categorieën (typerend, afwijkend, geen voorbeeld maar lijkt wel op het voorbeeld, geen voorbeeld). Voorbeelden, kenmerken en criteria worden gerangordend en na een selectie wordt nagegaan hoe een bepaald concept scoort op kenmerken en criteria van andere concepten en hoe goed kenmerken en criteria van toepassing worden geacht op de vier typen voorbeelden van een concept.
(1) De leden van de vijf concepten kenden inderdaad een prototypische stuctuur, in die zin dat de mate waarin de voorbeelden typerend zijn voor het concept het hoogst scoorden op de kenmerken en beoordelingscriteria met uitzondering van ‘roman’ en ‘gedicht’. Het resultaat is verklaarbaar met behulp van ‘family resemblance’; de mate van prototypicaliteit van een voorbeeld hangt samen met de mate waarin dat voorbeeld kenmerken en criteria deelt met andere voorbeelden. Tevens blijkt er een grotere onenigheid bij de beoordelaars bij de categorie afwijkende en lijkende voorbeelden dan bij de typerende en niet tot het concept behorende voorbeelden (2). Dit wijst op een ‘fuzzy’ grens van de concepten, zowel wat betreft kenmerken als beoordelingen. Definiërende kenmerken, dat zijn kenmerken die bij alle typerende en afwijkende voorbeelden worden genoemd, komen vaker voor dan niet-definiërende kenmerken, hetgeen wil zeggen dat kenmerken onderling verschillen, meer of minder centraal zijn, in de mate waarin ze aan categorisering bijdragen. Dit geldt niet voor de boordelingscriteria. Een en ander wordt verbonden met het feit dat deze criteria minder gedifferentieerd zijn (3). De concepten ‘roman’, ‘gedicht, theater’ en ‘dans’ hebben een gelijke afstand tot het begrip ‘kunst’ wat betreft gehanteerde kenmerken en criteria. De hoogste scores van kenmerken betreffen: ‘is een uiting van een idee, gedachte of gevoel’, ‘is gemaakt’ en ‘waardering is subjectief’. Het zijn ook de veel gebruikte definiërende kenmerken met een hoge ‘family resemblance-’score. Grote overeenstemming bestaat er over het
kenmerk ‘vernieuwend’, namelijk in die zin dat kunst niet vernieuwend behoeft te zijn. Als kerncriteria komen ‘of het mooi is’, ‘je iets doet’, en ‘originaliteit’ uit de bus. In negatieve zin geldt dit voor ‘functioneel’, de genoemde kunstvormen behoeven dat niet te zijn (4). De voorspelde paarvorming op grond van kenmerken wordt grotendeels bevestigd, zij het dat ‘theater’ en ‘gedicht’ een aantal verschillende kenmerken met ‘roman’ delen. Voor de beoordelingscriteria ligt de zaak iets genuanceerder. Het onderzoek wordt ingeleid door een uitvoerige discussie over categoriserings-/prototypicaliteitsonderzoek. De keuze van de concepten wordt ingegeven door de opdeling van Schmidt van het systeem kunst. Deze blijkt niet zo hiërarchisch te zijn als hij veronderstelt en evenmin is theater een subklasse van het literaire systeem. Waarom precies deze concepten worden gekozen, wordt niet beargumenteerd; waarom bijvoorbeeld niet ook het concept ‘literatuur’ of niet-esthetische vergelijkbare concepten meegenomen?
Met het eerste hoofdstuk van de twee hoofdstukken die een model van de verwerking van theatrale producten schetsen heb ik de meeste moeite, zowel wat betreft de inhoud van het hoofdstuk als met de plaats ervan in het geheel. Van Vliet volgt voor de modellering van de wijze waarop de mens -heterogeneervaringen representeert vooral het werk
| |
| |
van Jackendoff; het is echter moeilijk uit zijn bespreking van dat werk een duidelijk beeld van het beoogde model te verkrijgen. De typologie van wijzen van representatie van reële entiteiten in fictieve beelden is wel helder en interessant maar de functie ervan wordt niet aangeduid en geen van de onderscheidingen speelt een rol in de empirische onderzoeken. Hetzelfde geldt voor de bespreking van het ‘frame’-probleem: het overzicht van een persoon van de relatie van zijn/haar kennis tot de situatie waarin hij/zij zich bevindt en de selectie van relevante informatie. Het tweede van genoemde beide hoofdstukken dient direct en duidelijk als inleiding op het tweede en derde experiment. Het geeft een bespreking van de cognitieve emotietheorieën van Lazarus en Frijda. Van Vliet wijst erop dat de intensiteit van emoties en überhaupt het voorkomen ervan mede afhankelijk is van de als werkelijk of fictioneel ervaren situatie. Emoties ten opzichte van een fictionele situatie zijn wel ‘echt’; er is niet zoiets als fictionele emoties. Overtuigend toont Van Vliet aan dat de filosofische discussie over de emotionele reacties op esthetische producten psychologisch gezien steriel is en ten onrechte uitgaat van een sterke afgrenzing van het reële en fictionele waar eerder sprake is van een samengaan van meerdere niveaus. Hij vindt voor het belang van de dimensie fictioneel-reëel en de betekenis van de situatie voor de persoon steun in het door hem gerefereerde empirisch onderzoek.
Het tweede experiment betreft dimensies van realiteitsperceptie en processen van toenadering (‘involvement’) en afstand nemen (‘detachment’) die de emotionele beleving reguleren. Deze regulatieprocessen waren al in een eerder hoofdstuk op zuiver theoretische gronden geoperationaliseerd. Detachment heeft betrekking op het afstand nemen van het ‘inner realm’, een minimalisering van emotioneel ongemak. Van Vliet onderscheidt negen distantiestrategieën (bijv. ontkenning van feiten en informatie, van de implicaties en de persoonlijke relevantie ervan, vermijding, rationalisatie). Bij involvement spelen eveneens negen processen van identificatie en empathie een rol met betrekking tot het ‘inner realm’. Criterium voor het onderscheid tussen identificatie en empathie is het besef van een ‘self-other distinction’. Identificatie valt uiteen in wensidentificatie ten aanzien van situatie, handelingen en eigenschappen van personen (bijv. Ik wilde dat ik me ook in een dergelijke situatie bevond) en similariteitsidentificatie (bijv. Doordat ik zelf ook in een dergelijke situatie heb verkeerd leek het alsof het mijzelf overkwam). Empathie richt zich op dezelfde drie aspecten van personen (bijv. Doordat ik ook in een dergelijke situatie heb verkeerd, kan ik me voorstellen hoe hij/zij zich voelde). De analyse van de regulatieprocessen op basis van een uitvoerige literatuurstudie is geheel overtuigend.
In het experiment worden vier inhoudelijk overeenstemmende fragmenten beoordeeld met behulp van drie realiteitsdimensies: geënsceneerd, waarschijnlijk en mogelijk. Van Vliet toont aan dat de fragmenten (uit een documentaire, een realistische tv-serie, een comedy en een SF-stuk) grotendeels kunnen worden onderscheiden op de genoemde drie dimensies en dat ze dus een andere realiteitsperceptie opwekken op grond van verschillende correspondenties tussen het getoonde en de ‘paramount reality’ van de kijker. Realiteitsperceptie is derhalve meerdimensioneel en esthetische producten kunnen (en zouden moeten) worden getypeerd aan de hand van hun plaats op de genoemde dimensies. Het lijkt me van belang dit resultaat voor literaire werken en voor een vergelijking van woord en beeldproducten uit te werken. Daartoe zal een uitgebreidere theoretische analyse dan nu het geval is van de gehanteerde andere mogelijke dimensies moeten plaatsvinden. Voor de verschillende teksttypen verschilt de mate van detachment en involvement nauwelijks. Opmerkelijkerwijs constateert Van Vliet meer involvement bij de meer realistisch bevonden documentaire. Mogelijke oorzaken besprekend komt hij tot de interessante conclusie dat niet het realiteitsgehalte van de fragmenten maar de onplezierige inhoud ervan involment en
| |
| |
detachment kan hebben beïnvloed. Hij constateert voorts dat empathie steeds een sterkere reactie is dan identificatie. Tot slot worden de specifieke regulatieprocespatronen van de afzonderlijke fragmenten besproken. Want ondanks het feit dat er in het algemeen geen verschillen zijn in de mate waarin deze geactiveerd worden, doen zich wèl verschillen voor in regulatieprocessen. De detachmentstrategie ontkenning van feiten bijvoorbeeld wordt meer bij de comedy en realistisch tv-drama geactiveerd dan bij de documentaire. De bespreking van de resultaten biedt talloze aanknopingspunten voor vervolgonderzoek, bijvoorbeeld naar de samenhang van de regulatieprocessen enerzijds en cognitieve en morele effecten van kijken/lezen anderzijds. Dit hoofdstuk is eerder gepubliceerd hetgeen tot storend gevolg heeft dat bijlagen ontbreken. Ondanks de verschillen van beoordeling van de fragmenten op de drie realiteitsdimensies wordt ook niet duidelijk hoe de kijkers ze wat dit aspect betreft taxeerden. Het derde experiment is qua vraagstelling verwant met het tweede en borduurt er in sommige opzichten op voort. Het gaat om de relaties tussen een werkelijke en fictionele situatie, twee emotieaspecten (betekenis van de situatie of ‘appraisal’ en actiebereidheidstendensen: toenadering en vermijding), het als plezierig of bedreigend ervaren worden van de situatie en de regulatieprocessen involvement en detachment. De proefpersonen moesten zich een situatie voorstellen, een in het emotieonderzoek volgens Van Vliet gebruikelijke methode maar die toch de relatie tot de reactie op de theaterwerkelijkheid open laat. De betekenis van de situatie voor de respondent en de actiebereidheidstendensen vertonen voor de beleving van de twee realiteitsniveaus, in
samenhang met het al dan niet plezierig karakter van de situatie, een specifiek patroon en bevestigen de hypothese hieromtrent. Hetzelfde geldt voor de vraag of werkelijkheidsniveau en karakter van de situatie aard en sterkte van involvementen detachmentprocessen beïnvloeden. Als plezierig te kenmerken situaties leiden tot meer involvement (met name wensidentificatie), en bedreigende tot meer detachment. Werkelijke situaties leiden tot meer involvement en fictionele tot meer detachment. Het is dus niet zo (en dit herhaalt het tweede onderzoek) dat fictionele situaties altijd tot meer involvement leiden zoals wel wordt verondersteld. Opvallend is verder dat bij zowel de als bedreigend als bij de als plezierig ervaren situatie sterker empathie dan identificatie wordt ervaren. Het gemakkelijker empathiseren als deel van involvementstrategieën kan volgens van Vliet misschien door de opzet van het onderzoek verklaard worden: de proefpersonen werden niet met een situatie geconfronteerd maar moesten zich er een voorstellen. Identificatie betreft voorts meer de voorgestelde situatie, empathie meer handelingen van personen. Uit Van Vliets resultaten blijkt dat naar de determinanten van beide processen nog nader onderzoek moet worden verricht, omdat de drie oorzaken situatie, handeling en eigenschappen bijzonder weinig verklaren. Ook ten aanzien van de twee regulatiestrategieën en actiebereidheidstendenties wordt nadere theoretische uitwerking bepleit; de processen hangen met elkaar samen, maar kunnen niet tot elkaar herleid worden. Van Vliet heeft een knap boek geschreven: zijn theoretische analyses en empirische onderzoeken dwingen respect af en nodigen uit tot vervolgonderzoek. Het bezwaar geldt de ontbrekende of te weinig gexpliciteerde samenhang op
verschillende niveaus: de relatie van de onderzoeken tot het theoretische deel wordt te summier aangeduid, aan de relatie van het tweede en derde onderzoek wordt geen aandacht besteed, het model van de beleving van reële en fictionele producten blijft voor de samenhang van de cognitieve en affectieve componenten en voor de rol in het geheel van het onderzoek onduidelijk, het categoriseringsonderzoek blijft geïsoleerd. Deze bezwaren nemen echter niets weg van de vooraanstaande positie die het boek inneemt in de empirische kunst- en literatuurwetenschap.
Dick Schram, Vrije Universiteit, Opleiding Algemene Literatuurwetenschap
|
|