Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedfilosofie zonder subject
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||
What is continuous is not so much reality, or the form in which reality exists (as artefact) in its obvious discontinuity, but the form in which our culture represents reality. Continuity is embodied in the mythic path of narrative, which ‘explains’ by its very sequential course, even when it merely reports. A strong working suspicion arises that the intuition of historical continuity has less to do with either documentary fullness or personal consciousness than it has with the nature of narrative understanding (1). Bovengenoemde geschiedtheoretici hebben dan ook met welhaast sadistisch plezier hun collega's ervan proberen te overtuigen dat centrale noties als totaliteit, eenheid en coherentie, niet de essentie of natuur vormen van de historische werkelijkheid, maar effecten zijn van hun narratieve vertoog. Eigenlijk kan je niet langer zeggen dat ze met dat vertoog over de historische werkelijkheid praten, maar dat met dat vertoog de geschiedenis gemaakt wordt. Het is begrijpelijk dat deze kritiek op het realistische waarheidsdenken van de traditionele geschiedschrijving veel geïrriteerd onbegrip heeft opgeroepen. Het geijkte weerwoord ertegen wordt kernachtig verwoord in een dialoog tussen de hoofdpersoon van Graham Swifts roman Waterland (1983), de geschiedenisleraar Tom Crick, en zijn leerling Price. De geschiedenisleraar uit deze roman belichaamt in dit citaat ideeën à la White, Kellner, Bann en Ankersmit: Where then does the revolution lie? This starting-point of our modern age. Is it merely a term of convenience? Does it lie in some impenetrable amalgam of countless individual circumstances too complex to be analysed? It's a curious thing, Price, but the more you try to dissect events, the more you lose hold of what you took for granted in the first place - the more it seems it never actually occurred, but occurs, somehow, only in the imagination...’ Natuurlijk is het niet waar dat de moderne historiografen de werkelijkheid van gebeurtenissen als de Franse revolutie of de tweede wereldoorlog ontkennen. Zo gauw we echter over die gebeurtenissen beginnen te praten, kennen we onvermijdelijk in dezelfde beweging betekenis toe aan die gebeurtenissen: we leggen verbanden tussen gebeurtenissen die eraan vooraf zijn gegaan en die tot andere gebeurtenissen geleid hebben. Het probleem is niet dat er geen historische werkelijkheid bestaan heeft, maar dat deze in ons praten of schrijven niet zozeer aanwezig gesteld wordt, als wel juist blijft terugwijken door de retorische en narratieve werking van ons vertoog. Verbanden tussen gebeurtenissen, begin- en eindpunten, oorzaak en gevolg-relaties, systematische opposities tussen vriend en vijand en dergelijke, zijn niet aanwezig in de historische werkelijkheid, maar worden opgelegd door de narratieve structuur, of door stijlfiguren als metaforen, metonymen, synecdoche of ironie die onvermijdelijk eigen zijn aan het vertoog | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van de geschiedschrijver. In postmodernistische literatuur lijkt eenzelfde type kritiek gestalte te krijgen. Ook daarin krijgt het geloof dat met behulp van taal de realiteit (historisch of niet), aanwezig gesteld kan worden, het te verduren. Volgens Linda Hutcheon (1988), een vooraanstaande theoretica van het postmodernisme, is het belangrijkste kenmerk van het postmodernisme het problematiseren van de referentialiteit van taal of representatie. Voor haar staat deze reflectie over referentie binnen het postmodernisme zelfs zo centraal dat postmodernistische literatuur synoniem is met, wat zij noemt, ‘historiographic metafiction’. Op een zelf-reflexieve en metafictionele wijze, vaak ook parodiërend, wordt in postmodernistische literatuur nagedacht over de mogelijkheid en onmogelijkheid van historische referentie. Het postmodernisme is volgens deze voorstelling van zaken de kunstzinnige pendant van de wetenschappelijke praktijk van de hedendaagse geschiedfilosofie. In beide domeinen wordt de waarheidsclaim van geschiedschrijving - of in het geval van literatuur liever de waarachtigheids- of waarschijnlijkheidsclaim - geproblematiseerd. Hiermee lijkt de overeenkomst tussen de hedendaagse geschiedfilosofie en postmodernisme echter op te houden. In dit artikel wil ik beargumenteren dat de geschetste geavanceerde ontwikkelingen in de geschiedfilosofie moeilijk alternatieven blijken te kunnen vinden voor de geschiedschrijving die er al te naïeve standpunten op na houdt over waarheid, exactheid, of volledigheid. In de postmoderne literatuur wordt over deze problematiek radicaler getheoretiseerd en wordt wel een alternatief geboden.Ga naar eind1. Filosofie en literatuur lijken uit elkaar te gaan waar het om de notie subject gaat. De geschiedfilosofie lijkt zich te beperken tot reflectie over het object van geschiedschrijving in relatie tot het medium waarin dat gebeurt en de methode die gebruikt wordt. Veel postmoderne historische romans introduceren het historische en cultureel bepaalde subject van de geschiedschrijver die het medium hanteert, en vanuit een historisch bepaalde impuls over geschiedenis nadenkt in deze meta-reflectie. Doordat dit subject buiten de beschouwingen van deze geschiedtheoretici blijft zijn hun reflecties over geschiedschrijving paradoxaal genoeg uiteindelijk a-historisch. Terwijl zij op overtuigende wijze de pretenties van positivistische, universalistische geschiedschrijvers doorprikken, worden hun meta-reflecties daarover als algemene, universele waarheden gepresenteerd, alsof historische, politieke contexten geen invloed hebben op de status van hun waarheden. Ik zal om deze stelling te onderbouwen, eerst op de ideeën van grondlegger Hayden White ingaan en dan op de meest recente studie van Ankersmit, De navel van de geschiedenis. Het boek van Hans Kellner, Getting the Story Crooked, waarmee hij op kritische wijze in het voetspoor treedt van zijn leermeester White, zal ook af en toe als referentiepunt dienen. Terwijl Ankersmit de onderhavige geschiedfilosofie als postmodern kenschetst zal ik beargumenteren dat deze geschiedfilosofie ondanks haar theoretische raffinement haar beperkingen heeft juist op die punten waar het postmodernisme een emancipatie van de traditie betekent. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hayden White's mechanica van de geschiedschrijvingWhite's Metahistory (1973) is ongetwijfeld de centrale tekst in hedendaagse discussies over de aard van geschiedschrijving.Ga naar eind2. Hoewel zijn werk op de eerste plaats respect afdwingt door zijn diepteanalyses van de aard van teksten van ‘groten’ zoals Hegel, Michelet, Ranke, Tocqueville, Burckhardt, Marx, Nietzsche en Croce, wil ik hier slechts aandacht besteden aan zijn methode zoals hij die in zijn voorwoord en in ‘Interpretation in History’ in Tropics of Discourse (1978) uiteengezet heeft. Deze methode is gebaseerd op de retorica. White karakteriseert de aard van de werken van de genoemde geschiedschrijvers en -filosofen aan de hand van de centrale tropen in hun teksten. Dit levert een fraai structuralistisch model op dat er zeer aantrekkelijk uitziet door, om met Kellner te spreken: ‘its demytholoziging power, as well as its analytical elegance’ (21). Het model ontmythologiseert een realistische geschiedsopvatting doordat het niet langer de ontwikkelingen in de historische werkelijkheid als de dieptestructuur van historische teksten aanwijst, maar het tropologisch kwartet van metafoor, metonymie, synecdoche en ironie. De analytische elegantie wekt echter ook achterdocht. Elegantie maskeert vaak de dwangbuis van coherentie die het zicht beneemt op wat niet past of ongewenst is. Wat is in dit geval opgeofferd aan de uiteindelijke elegantie? White onderscheidt eerst vier modes of emplotment aan de hand waarvan losse gebeurtenissen door de geschiedschrijver tot een plot getransformeerd worden: romance, comedie, tragedie en satire. Aan deze modes of emplotment liggen echter zogenaamde modes of explanation ten grondslag. Hierbij gaat het niet om het type verhaal dat verteld gaat worden, maar om het type verklaringen waarvan gebruik gemaakt wordt. De modes of explanation behelzen verschillende paradigma's van de vorm die een valide argumentatie aan zou mogen nemen. Wederom zijn er vier mogelijkheden: Ideografisch, organistisch, mechanistisch en contextualistisch. Maar er zijn nog ‘diepere’ structuren volgens White: ‘It is sometimes suggested that both of these choices are products of a more basic, interpretative decision: a moral or ideological decision.’ (1978: 67) Hij onderscheidt daarom nog eens vier modes of ideological implication: anarchistisch, conservatief, radicaal en liberaal. White stelt vervolgens bij zijn onderscheiding van ideologische implicaties de volgende vraag: Are such commitments wholly arbitrary? The recurrence of the quaternary pattern in the various levels on which interpretation is possible suggests that it is not. Moreover, if the correlations between modes of emplotment of explanation, and of ideological implication which I have made are valid, we must entertain the possibility of the grounding of these modes in some more basic level of consciousness.[...] we can move the problem back to a ground prior to that on which the emotive, cognitive, and moral faculties can be presumed to function. This ground is that of language itself, which in areas of study such as history, can be said to operate tropologically in order to prefigure a field of perception in a particular modality of relationships. (71-72) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord dat White op zijn eigen vraag geeft is opmerkelijk omdat de uiteindelijke dieptestructuur van plots, verklaringen en ideologieën niet in de economische infrastructuur gezocht wordt, zoals het marxisme dat doet, of in het onderbewustzijn, zoals de psychoanalyse dat doet, maar in de retorische structuur van de taal. Uiteindelijk liggen de vier tropen, metafoor, metonymie, synecdoche en ironie, ten grondslag aan de eerdere door White gemaakte vierdelingen. White noemt zijn model zelf semiotisch en hij heeft daarin gelijk. Zijn model impliceert immers dat historische analyses niet langer zouden moeten bestaan uit analyses van een geïsoleerd object, de historische werkelijkheid, maar van relaties; de relaties tussen de talige bemiddelaar en het object van bemiddeling. Deze opvatting verklaart ook waarom White het onderscheid tussen geschiedschrijving en geschiedfilosofie niet zinvol acht (1978:52): omdat iedere geschiedschrijving tegelijkertijd reflectie over de eigen handelingen zou moeten zijn. Nu impliceert semiotiek ook aandacht voor de tekengebruiker. Juist omdat White's aanpak semiotisch is, is het zeer opmerkelijk dat zijn stelsel geen pragmatiek kent. In zijn theoretische beschouwingen is nergens een plaats ingeruimd voor de tekengebruiker, zender en ontvanger, en voor de rol van specifieke historische situaties bij tekengebruik. White's semiotiek bestaat uit een autonoom model waarin de taal zelf voorziet (‘constituted by language itself’, 74). Aan deze autonomie van de taal, nodig om de coherentie van zijn model te waarborgen, wordt de tekengebruiker, en dus de historiseerbaarheid van zijn analyse opgeofferd. Het postuleren van dit autonome model leidt tot een paradox. Terwijl White's theorie er op indrukwekkende wijze in slaagt te laten zien wat tussen de historische realiteit en haar representaties in staat, lijkt zijn eigen representatie van de realiteit van geschiedschrijving totaal onbemiddeld te zijn. Tijdens de constructie van zijn model komen we geen enkele reflectie tegen over de interpretatieve strategieën die zijn relatie tot de werkelijkheid van zijn historisch object bemiddelen. White's meest belangrijke interpretatieve strategie is natuurlijk zijn creatie van het tropologisch model. Dat model functioneert, net als een narratief plot of een metafoor, als een interpretatief beeldscherm dat een zeer specifieke coherentie projecteert op het object van interpretatie. Terwijl zijn model juist handelt over de kunstgrepen die op de geschiedenis coherentie projecteren, is dat model zelf op meta-niveau ook een samenstel van kunstgrepen dat uit is op de projectie van coherentie. En zoals Kellner laat zien, is White's model uiteindelijk zelf een narratieve theorie (‘The Inflatable Trope as Narrative Theory’ 228-251) hetgeen vraagtekens zet bij de epistemologische status van zijn model. White's model vormt een plot omdat de vier eenheden binnen de vier ‘modes’ elkaar als binnen een gesloten cyclisch systeem lijken af te wisselen: For each of the modes can be regarded as a phase, or moment, within a tradition of discourse which evolves from Metaphorical, through Metonymical and Synecdochic comprehensions of the historical world, into an Ironic apprehension of the irreducible relativism of all knowledge. (White 1973:38) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Kellner beargumenteert overtuigend dat de almachtige rol die taal hier als dieptestructuur toebedeeld krijgt, in strijd is met de humanistische traditie waarin White zichzelf graag geplaatst ziet: ‘If language is irreducible, a “sacred” beginning, then human freedom is sacrified. If men are free to choose their linguistic protocols, then some deeper, prior, force must be posited. White asserts as an existential paradox that men are free, and that language is irreducible.’ (219) De gevolgen van de afwezigheid van pragmatiek in White's semiotiek lopen vooral in het oog wanneer hij het ideologische domein binnen zijn model een plaats geeft. Aan de modes of ideological implication liggen de tropological modes als een nog fundamentalere dieptestructuur ten grondslag. Deze inbedding impliceert dat ideologie niets met de historische, culturele context of belangen van de tekengebruiker te maken heeft maar dat deze veroorzaakt wordt door de troop die haar/zijn taal domineert. Ideologie wordt op deze manier totaal van zijn sociale en historische dimensie beroofd. Doordat White's semiotiek geen pragmatiek kent blijft hij gevangen in de discussies over waarheid in geschiedschrijving en wat die waarheid in de weg staat. Om de aard van waarheid in geschiedschrijving te kunnen kenschetsen maakt White een vergelijking met literatuur (iets dat Ankersmit op vergelijkbare wijze met de schilderkunst doet, waarover straks meer). Hij zet eerst een oppositie op tussen geschiedschrijving en literatuur, om die vervolgens te ondergraven. Terwijl geschiedschrijving volgens gangbare opinies direct toegang zou verschaffen tot de werkelijkheid, zou literatuur een opschorting (suspension) van de werkelijkheid zijn. White beargumenteert dat er echter geen principieel maar een gradueel verschil tussen de twee soorten vertoog is. Ook geschiedschrijving is ‘suspension of reality’. Niet White's visie op geschiedschrijving, maar die op literatuur brengt mij in verlegenheid.Ga naar eind3. Zijn visie op literatuur is nogal gedateerd. Met de verbreiding van poststructuralistische ideeën en met de praktijk van postmodernistische literatuur is een heel andere visie op literatuur relevanter geworden. Literatuur kan niet alleen als een opgeschorte representatie van de werkelijkheid gezien worden, maar ook als een interventie in de werkelijkheid. Wanneer de geschiedfilosofie iets van een analogie met literatuur wil leren, is deze visie op literatuur wellicht relevanter, omdat dan pragmatiek niet langer omzeild kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Ankersmits esthetiek van de geschiedschrijvingF. Ankersmit heeft zowel nationaal als internationaal naam gemaakt met wat hij ‘narrativisme’ noemt. Literatuurwetenschappers zouden door deze term op het verkeerde been gezet worden kunnen worden. Zij denken wellicht dat de geschiedfilosofie hier aansluiting zoekt bij dat onderdeel van de literatuurwetenschap dat in de jaren zestig en zeventig heel wat discussies bepaalde: de narratologie. Zoals echter Thijs Jansen in een recensie (1991) van de door Ankersmit, Doeser en Varga geredigeerde bundel Op verhaal komen (1990) vaststelt, laat het narrativisme de inzichten van de narratologie nogal onverwacht links liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het narrativisme moet vooral gezien worden als een polemisch antwoord op een praktijk van plat-positivistische geschiedbeoefening zoals we die ook in letterkunde vaak aantreffen.Ga naar eind4. Het gaat bij het narrativisme op de eerste plaats om de omkering van het belang dat gehecht wordt aan de rol van de twee polen van de relatie tussen historische werkelijkheid en historische tekst. De narratieve logica is niet onderdeel van de verleden tijd, maar van de narratio, de narratieve tekst als geheel. Daarom richt Ankersmit zijn aandacht in Narrative Logic. A Semantic Analysis of the Historian's Language (1983) in de eerste plaats op de voorwaarden van deze narratio's. Die voorwaarden worden door hem niet in de werkelijkheid, maar in het bestaan van andere narratio's gelocaliseerd. Zo representeert een narratio vooral zichzelf. Een cruciale term in Ankersmits betoog is narrative substance. Dit is een nogal vaag concept dat neerkomt op het totale beeld dat met een historische tekst gestalte krijgt. Het gaat Ankersmit niet om geïsoleerde uitspraken in een historische tekst maar om het opgeroepen beeld, de narratieve substantie. Debatten over historische werken betreffen immers in de eerste plaats het totaalbeeld dat gegeven wordt. Net als bij White wordt bij Ankersmit de aandacht gericht op het narratieve medium, in plaats van op het object van dat medium. Een historische tekst bestaat bij de gratie van andere historische vertogen, en niet bij de gratie van een verleden want dat is per definitie afwezig. Terwijl het centrale begrip van Ankersmits geschiedfilosofie narrative substance is, blijft het begrip ‘verhaal’ nadrukkelijk onspecifiek. Het verhaal is voor Ankersmit eenvoudigweg een tekst die zich vanaf een begin naar een einde voortbeweegt. Wat houdt het narrativisme in als het niet een narratieve visie is? Met enige trots verkondigt Ankersmit in zijn laatste boek De navel van de geschiedenis (1990) dat het narrativisme zich weinig bekommert om dit gebrek aan definitieGa naar eind5.: Nu is het daarbij zo dat de narrativisten zelden of nooit hun specifieke opvatting van het verhaal verdedigen tegenover concurrerende opvattingen. Gewoonlijk wordt een bepaalde opvatting van het verhaal geponeerd met de mentaliteit van ‘c'est à prendre ou à laisser’, en gaat men vervolgens over tot de vraag wat dit standpunt mag verhelderen over de geschiedschrijving.(25) Ik kan me niet druk maken om het feit dat een verhaalopvatting geponeerd en niet beargumenteerd wordt. Een belangrijke beperking van het narrativisme schuilt voor mij echter wel in de bewuste opvatting zelf. Er wordt uitgegaan van een volstrekt triviale common sense opvatting van wat een verhaal is. We zien hier dezelfde soort paradox als die welke ik hierboven in het werk van White signaleerde. De verhalen waarover Ankersmit uitspraken doet krijgen een ongereflecteerd, reëel bestaan toegeschreven. Is Ankersmit als historicus een nominalist, als narratoloog is hij een realist. Terwijl op overtuigende wijze het realisme van de positivistische geschiedschrijving ondergraven wordt, wordt op meta-niveau een nieuw realisme geïntroduceerd. Terwijl de historische realiteit afwezig is en iedere uitspraak daarover ‘slechts’ de status van representatie heeft, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijkt het verhaal als feit dermate positief en aanwezig te zijn dat er geen woorden aan vuil gemaakt hoeven te worden: ‘De vorm van het verleden is niet de vorm van een tevoren gegeven historisch object, maar de vorm van het verhaal dat over het verleden verteld wordt’, aldus Ankersmit (21). Discussies in de narratologie laten echter zien dat ook de vorm van het verhaal geen gegeven is, maar dat daar allerlei verschillende opvattingen over mogelijk zijn. Iedere opvatting accentueert andere aspecten waardoor ‘het verhaal’ weer anders uit de verf komt en eigenlijk geen twee verhalen over het verhaal nog een gemeenschappelijke kern hebben. De vraag die ik daarom bij het werk van Ankersmit van belang acht is: wat voor soort narratologie hanteert hij impliciet, en hoe actueel en relevant is die narratologie? Ik kom daar straks op terug. Het meest belangwekkende hoofdstuk in De navel van de geschiedenis vind ik het vijfde, ‘historische representatie’ getiteld. Dit hoofdstuk is ook bijzonder verhelderend voor discussies binnen de literatuurwetenschap over de verschillen tussen hermeneutiek en semiotiek.Ga naar eind6. In navolging van Hegel en Foucault gaat Ankersmit hier op zoek naar de vooronderstellingen van de geschiedfilosofie door de terminologie van het vertoog te bestuderen. Dit is volgens Ankersmit een effectieve methode omdat de terminologie, de semantische inventaris van een vertoog, noodzakelijkerwijs de grenzen bepaalt van wat wel en niet gezegd, besproken of onderzocht kan worden (151). Vanaf de jaren veertig heeft de geschiedfilosofie bijna uitsluitend het vocabulaire van verklaring en beschrijving gebruikt. In de zeventiger jaren raakte echter een nieuw vocabulaire in gebruik, dat van interpretatie en betekenis. Met name hermeneutici waren van mening dat het verleden niet verklaard, maar geïnterpreteerd moet worden. Het verleden is dan een soort tekst, die zoals elke tekst een eigen betekenis heeft. Het probleem van deze benadering schuilt in de ideologie van de traditie die de hermeneutiek als interpretatietheorie voortgebracht heeft: de theologie. Het Woord is geopenbaarde waarheid. Het is nu aan de theoloog om deze in het Woord gelocaliseerde betekenis via bepaalde procedures te achterhalen. Betekenis is niet zozeer resultaat van interpretatie, zoals een semioticus het voor zou stellen, maar eerder object van interpretatie. In Ankersmits woorden: Traditioneel is de hermeneutische theorie een theorie over de manier waarop betekenis geïinterpreteerd wordt. De essentialistische vooronderstelling van de hermeneutische theorie is dan ook dat het verleden een zinvol geheel is en dat het de taak van de historicus is om de betekenis van historische fenomenen te interpreteren. (153) Als alternatief voor deze opvatting neemt Ankersmit vervolgens het standpunt in dat een vocabulaire van representatie het meest adequaat gestalte geeft aan de vooronderstellingen van het narrativisme. De historicus beschrijft noch interpreteert het verleden, hij/zij representeert het. Het vocabulaire van de representatie zou als voordeel hebben dat het er niet vanuit gaat, zoals het vocabulaire van interpretatie, dat het verleden zelf een betekenis heeft. Representatie zou ten aanzien van betekenis neutraal zijn. Ankersmit betoogt tot slot dat het vocabulaire van de representatie tevens suggereert dat een historicus | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met een schilder vergeleken kan worden en dat daarom een toenadering tussen de geschiedfilosofie en de esthetica zinvol is. Het lijkt me niet meer dan billijk om nu de door Ankersmit gehanteerde methode - de semantische analyse van het vocabulaire - hier op hem zelf toe te passen en na te gaan wat met zijn esthetisch discours ‘wel en niet gezegd, besproken en onderzocht wordt.’ De vergelijking met schilderkunst impliceert een stap van wetenschap naar een mogelijk object van wetenschap. Het is echter helemaal niet noodzakelijk om de term representatie meer specifiek te doordenken vanuit de esthetische praktijk van een schilder. Representatie is in de hedendaagse theorie in de eerste plaats een semiotische kwestie. Terwijl White zich nadrukkelijk wel binnen het semiotische paradigma plaatst, houdt Ankersmit zich er om onduidelijke redenen afzijdig van. De poststructuralistische semiotiek van Derrida, Lacan en de met die onwikkelingen gereactiveerde Peirce behelzen in feite niets anders dan het doordenken van de term representatie. Door zijn heil te zoeken bij de esthetiek neemt Ankersmit (net als White met zijn vergelijking met literatuur) de facto stelling in de aloude discussie binnen de geschiedschrijving over de vraag of geschiedschrijving literatuur of wetenschap is (zie noot 3). Wanneer representatie binnen de discipline van de semiotiek doordacht zou worden, wordt het mogelijk deze oppositie tussen wetenschap en literatuur te deconstrueren. In reactie op de semiotiek van De Saussure hebben zowel Lacan als Derrida een voorstelling van het proces van semiosis gegeven die zeer vergelijkbaar is met de gang van zaken zoals die al veel eerder door Peirce beschreven is. Een signifiant - bij Peirce teken - is niet gekoppeld aan zijn signifié, maar verwijst op differentiële wijze naar een eindeloze reeks van signifiants. Betekenis is eigenlijk nooit ‘aanwezig’ want wordt op het moment van articulatie direct weer opgenomen in de reeks van betekenaren. Zo geeft een teken bij Peirce weliswaar aanleiding tot een interpretant (resultaat van betekenistoekenning) maar die interpretant wordt op het moment zelf weer tot een teken dat een nieuwe betekenisproduktie in gang zet. Zowel de Franse poststructuralistische semiotiek als hun Amerikaanse voorganger beschrijven op vergelijkbare wijze een proces van eindeloze semiosis. In dit licht kan Ankersmits pleidooi voor de ‘representatie van geschiedenis’ ook begrepen worden. Een historische tekst geeft een ‘beeld’, een representatie van een verleden, en die representatie krijgt slechts differentieel betekenis, namelijk door hem af te zetten tegen andere representaties van dat verleden. En net zoals met een schilderij geen betekenis gegeven is, maar hoogstens betekenismogelijkheden gegeven zijn (in die zin is een schilderij dus betekenaar en geen belichaming van betekenis), is de ordening die een historische tekst biedt niet hetzelfde als de betekenis van dat verleden. De epistemologische status van een historische tekst en de manier waarop deze geëvalueerd kan worden, verandert met dit representatie-vocabulaire radicaal. De voorstelling van een eindeloze semiosis, een eindeloze reeks van betekenaren leidt steeds weer tot de tegenwerping dat de implicatie hiervan zou zijn dat er geen betekenis meer bestaat. In theorie is dat waar, maar in de praktijk niet. Immers, in specifieke, historische situaties zetten tekengebruikers het proces van eindeloze semiosis steeds even stil. Zonder deze momentane stollingen van dit in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||
principe eindeloze proces zou er geen communicatie mogelijk zijn. Ook al wordt het met deze semiotische visie onmogelijk nog langer te spreken van de betekenis van Nietzsche's Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben; het is heel goed mogelijk om de betekenis die dit werk voor Nietzsche zelf heeft na te gaan; of te bekijken hoe de ideologen van Nazi-Duitsland de eindeloze reeks betekenaren van dit werk tot betekenis lieten stollen. Of nog later, hoe Foucault en Derrida dat gedaan hebben. Aldus voert het vocabulaire van representatie binnen de poststructuralistische semiotiek noodzakelijkerwijs tot een bespreking van belangen en ideeën van de tekengebruiker en van de historisch-culturele context. Een analyse van geschiedschrijving wordt dankzij dit paradigma dan ook historiseerbaar. Ankersmit stelt openlijk de esthetiek voor als alternatief voor de waarheid. Impliciet zou White's al te fraaie viervoudige tropologie gezien kunnen worden als een uiting van esthetische behoefte, en zo als een voorbeeld van Ankersmits voorkeur. Dit wordt des te duidelijker in het werk van White's leerling Kellner. Net als bij White zijn Kellners analyses van geschiedschrijving, vooral die uit het middengedeelte van zijn boek, adequaat en verhelderend. Niettemin bevangt de lezer/es een gevoel van lichte verbijstering in een hoofdstuk als ‘The Inflatable Trope as Narrative Theory: Structure or Allegory?’ (228-251). Kellner begint dit hoofdstuk met een licht ironische toon waarin hij het structuralistisch tekort formuleert als het onvermogen, een ‘definitive link between the surface structures [...] and the deep or total structure of a work’ te beredeneren (228). Maar wie nu verwacht, dat er een kritiek zal volgen op de al te fraaie modellen komt bedrogen uit. Integendeel, Kellner bespreekt de viervoudige tropologie van White op een steeds hoger, d.w.z. meer ‘meta’ niveau. De esthetische impuls hierin wordt heel duidelijk zichtbaar wanneer hij het alom aanwezige viertal beschrijft in termen die wel erg dicht bij Jakobsons formulering van de poetische functie liggen: The tropes unfold upon themselves, projecting their paradigmatic dimension as a rhetorical system of categories onto a syntagmatic plane that represents their self-explanation (240). Vervolgens blijkt hoezeer esthetische categorieën epistemologische gevolgen hebben, wanneer Kellner, direct na deze passage, de tropologie vertaalt in termen van coherentie - een coherentie die hij niet als eenheidsdwang maar als noodzaak presenteert. Tegen het einde van dit hoofdstuk blijkt de tropologie niet alleen de geschiedschrijving maar ook de filosofische beschouwingen daarover, inclusief de narratologie, volledig in zijn greep te hebben. En die conclusie is geen onderwerp voor nadere kritische reflectie: de esthetische impuls heeft op alle niveaus gewonnen, zozeer dat over die victorie niet nader hoeft te worden gesproken. Terug naar Ankersmit: hier zullen we hetzelfde verschijnsel tegenkomen, al heeft hij tenminste zijn voorkeur voor het esthetische expliciet en dus kritiseerbaar geformuleerd en zet hij zich in tegenstelling tot Kellner af tegen de hang naar modellen. Ankersmit verkiest de term representatie te doordenken binnen het esthetische vertoog van de schilderkunst. In het dominante esthetische vertoog | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||
speelt de waarde van historiciteit geen rol, terwijl waarden als autonomie en schoonheid nog steeds de boventoon voeren. En omdat waarden als waarheid, exactheid en volledigheid binnen het narrativisme onhoudbaar geworden zijn, zoekt Ankersmit zijn heil inderdaad bij de kwaliteiten van esthetiek. In zijn inleiding pleit hij voor een esthetisering van geschiedschrijving en de ultieme waarde aan de hand waarvan hij geschiedschrijvingGa naar eind7. wil beoordelen is die van het ‘interessante’: Ik pleit daarom voor een ander regime in de verhouding tussen feiten, argumenten, standpunten en de zaak zelf; een regime dat de voorrang geeft aan de categorie van het ‘interessante’ boven het zoeken naar het juiste standpunt. De categorie van het interessante vereist een afwending van het standpunt en een toewenden naar de zaak zelf, zonder in de naïviteit te vervallen dat de zaak zelf voor zichzelf zou kunnen spreken. (41) De categorie van het interessante is voor Ankersmit het alternatief voor waarheid. Kwaliteiten die hij eerder als positief gekenschetst heeft als esthetisering van de geschiedschrijving, het opgeven van het streven naar volledigheid, komen allemaal samen in het alternatief van het interessante. Het is echter opvallend dat Ankersmit er niet in slaagt om aan te geven wat het interessante nu precies inhoudt: wanneer is geschiedschrijving nu interessant en wanneer niet. Ankersmit kan het interessante slechts negatief definiëren. ‘Van belang is dat men zich realiseert dat het interessante zeker niet congruent is met het “ware”en het “plausibele”’(41). Ankersmit geeft zijn definitie van het interessante de vorm van een oppositie. ‘Interessant’ is niet ‘waar’ en niet ‘plausibel’. Maar juist die oppositie geeft aan dat Ankersmit nog steeds midden in het waarheidsparadigma staat waartegen zijn werk gericht is. Een oppositie binnen de termen van de tegenstander/voorganger krijgt gemakkelijk een oedipaal karakter. Ook al ziet Ankersmit in dat het onmogelijk is om de historische werkelijkheid via een tekst aanwezig te stellen of met een tekst waarheid te claimen, zijn verlangen naar waarheid en referentialiteit manifesteert zich als een gefixeerde oppositie tegen de mogelijkheid van waarheid en referentialiteit. En zoals bekend is uit de logica, is het negatief gedefinieerde per definitie inhoudsloos en vaag. De gefixeerdheid op waarheid en het oedipaal ontkennen daarvan manifesteert zich ook in het beeld dat Ankersmit van het postmodernisme schetst. Het postmodernisme zou zich onderscheiden van het modernisme doordat de eerste niet langer naar een coherente visie op de werkelijkheid streeft. Het postmodernisme zoekt niet langer naar een eenheid in de veelheid en verscheidenheid der dingen en heeft niet langer de behoefte een regel te ontwaren in wat schijnbaar zonder orde is. (31) Het postmodernisme zou de meest democratische filosofie zijn omdat het het einde betekent van iedere ontologische of kentheoretische hiërarchie, waardoor alles gelijkgerechtigd naast elkaar staat (31). De postmodernistische geschiedschrijving waarvan onder meer Ginzburg, Le Roy Ladurie en Zemon Davies beoefenaren zouden zijn, onderscheidt zich | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||
volgens Ankersmit door het vertellen van micro-stories van de traditionele geschiedschrijving die macro-stories vertelt. Ankersmit verduidelijkt het project van de postmodernistische geschiedschrijving wederom met een analogie: die van schilderkunst. Deze analogie geeft ook goed de grenzen van zijn postmodernisme-constructie aan. Net als de naturalistische schilderkunst spoorde het klassieke historische verhaal de lezer impliciet aan om door het verhaal heen te kijken, en net als de penseelstreken van de naturalistische schilderkunst stelden de talige middelen waarover de historicus beschikte hem in staat een illusie van het verleden te scheppen. De contemporaine schilderkunst zou daarentegen de aandacht op zichzelf vestigen, op de penseelstreek en haar eigen middelen. Het esthetisch object zou daarmee uit de schilderkunst verdwenen zijn. De micro-story van de postmodernistiche geschiedschrijving zou te vergelijken zijn met de aandacht voor de penseelstreek, omdat micro-stories zoals Ginzburgs De kaas en de wormen ‘zelf een werkelijkheid bezitten die voorheen alleen werd toegeschreven aan het verleden dat we door historische representaties zagen.’(177) Het postmodernistische van de schilderkunst zonder object en van de micro-stories schuilt dus in het feit dat deze praktijken het medium een werkelijkheidsstatus geven. Het verwarrende van deze vergelijking is dat de schilderkunst waar Ankersmit het over heeft, een schilderkunst die totaal geconcentreerd is op de eigen middelen als object (bijvoorbeeld het Amerikaanse abstract-expressionism van schilders als Rothko, Newman, Gorky en De Kooning), niet voor postmodernistischGa naar eind8. maar voor het summum van modernisme doorgaat. Het modernisme in de kunst streefde ernaar kunst te definiëren in relatie tot de specifieke aard van het medium waarbinnen wordt gewerkt. Daarom zijn modernisten bijzonder op vorm gericht want daarin schuilt het specifieke van een medium. Een realistische illusie (van perspectief) is bijvoorbeeld niet specifiek voor schilderkunst want met literatuur of beeldende kunst kan hetzelfde effect bereikt worden. De penseelstreek, het platte vlak, het ‘colour field’ is echter wel eigen aan het medium schilderen en daarom concentreren modernistische schilders zich op die mediumspecifieke aspecten. Wat met deze modernistische overtuiging natuurlijk ook buiten het aandachtsveld valt is de historisch-culturele en politieke context. Kunst is in de modernistische opvatting autonoom en universeel en dat is zij ook volgens Ankersmits kunstopvatting. Bij het postmodernisme liggen de zaken echter anders. Er is totale onverschilligheid wat de ‘aard’ of pure kern van de respectievelijke media betreft. Rosalind Krauss formuleert de gerichtheid van het postmodernisme aldus: Within the situation of postmodernism, practice is not defined in relation to a given medium [...], but rather in relation to the logical operations on a set of cultural terms, for which any medium - photography, books, lines on walls, or sculpture [...] might be used (1983: 42) Het medium is niet langer het doel, maar een middel waarmee de mechanismen van representatie ontdekt, getoond en veranderd kunnen worden. Aspecten van representatie die daarbij de aandacht krijgen zijn: de rol van de respectievelijke | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||
subjecten binnen de communicatiesituatie, de zender en ontvanger: de relaties tussen deze subjecten en de subjectposities in teksten/beelden: de historische en ruimtelijke contexten (bijvoorbeeld het museum) waarbinnen representaties circuleren en de invloed daarvan op de produktie van betekenis. Huyssen (1986), Foster (1984) en anderen hebben onderscheid gemaakt tussen twee soorten postmodernisme.Ga naar eind9. Er is een conservatief postmodernisme dat iedere claim op kritiek, verandering of negatie achter zich laat. Als postmodern te boek staande strategieën worden wel gebruikt, maar in het kader van een soort zelfbewuste voortzetting ervan in een geschiedenis van de esthetiek. Daarnaast bestaat er ook een kritisch postmodernisme waarvoor de cultuurgeschiedenis geen geschiedenis van esthetiek is, maar van representaties. Kunst wordt niet langer gezien als ‘the process of crafting objects in a given medium’, ‘it is rather to be seen as a set of operations performed in a field of signifying practices, perhaps centered on a medium but certainly not bounded by it’ (Burgin 1986:39). Wanneer we nu Ankersmits narrativisme binnen het postmodernisme willen plaatsen is het duidelijk dat hij tot de praktijk van het conservatieve postmodernisme zou behoren. Postmodernisme is voor hem geen doordenken van de politiek van representatie, maar een esthetiserende en zelfbewuste aandacht voor het medium van geschiedschrijving. Het is daarom verhelderend een vraagteken te plaatsen bij de kwalificatie ‘postmodernistisch’ voor Ankersmits werk. Er is zelfs reden om te ontkennen dat zijn werk ook maar iets met het postmodernisme te maken heeft. Wanneer hij zich in zijn inleiding ten doel stelt om na te gaan wat ‘het eigene van de geschiedbeoefening’ is, ‘om datgene waarin de geschiedbeoefening verschilt van andere disciplines, in het vizier te krijgen’ (27) geeft hij eerder blijk een super-modernist à la Mark Rothko in de schilderkunst te zijn dan een postmodernist. Uitspraken als ‘geschiedfilosofie sui generis’, ‘esthetisering van de geschiedschrijving’, en het gebrek aan historisering van de eigen praktijk geven ook eerder blijk van een afstand tot het postmodernisme. Toch is er wel wat voor te zeggen om, in tegenstelling tot Ankersmits eigen geschiedfilosofie, de geschiedschrijving van Ginzburg, Zemon Davies en Le Roy Ladurie postmodern te noemen. En niet vanwege het werkelijkheidseffect dat hun micro-stories teweeg zouden brengen, maar omdat met dat type geschiedschrijving de verhouding tussen centrum en marge op losse schroeven komt te staan. Geschiedfilosofische discussies in het kader van vrouwenstudies (Bijvoorbeeld Scotts Gender and the Politics of History (1988)) en etnische studies (Bijvoorbeeld Spivaks In Other Worlds. Essays in Cultural Politics (1987)) hebben laten zien hoe dat wat doorgaat voor centrale en marginale thema's binnen historische debatten niet vanzelf spreekt, niet veroorzaakt wordt door de ‘aard’ van de discipline, maar dat die verdeling bepaald wordt door de historisch-politieke situatie waarin geschiedbeoefening plaatsvindt.Ga naar eind10. Centrum en marge worden dus aangebracht in een politiek van representatie en daarom kan werk dat die politiek bespreekbaar maakt of verstoort postmodern genoemd worden. Ankersmit besteedt in zijn werk geen enkele aandacht aan deze discussies die een expliciet politieke inzet hebben. Ook al hebben de micro-stories die hij wel noemt geen expliciet politieke inzet, het is te makkelijk om ze slechts met de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||
catergorie van het ‘interessante’ te waarderen. Deze vorm van geschiedschrijving heeft juist zoveel stof doen opwaaien, omdat historici niet meer wisten waar ze aan toe waren. Waren deze micro-stories slechts anekdotisch of betrof het meer? Plotseling stonden volstrekt marginale figuren als de Noord-Italiaanse dorpsmolenaar Domenico Scandella, bijgenaamd Menocchio, hoofdpersoon in De kaas en de wormen (1981), in het centrum van het historische debat. | ||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieZowel White's tropologie als Ankersmits narrativisme zijn als representanten van nominalistische geschiedfilosofie uiterst waardevolle instrumenten om de aard van de historische tekst als medium te analyseren. Beide visies kennen echter dezelfde beperking. Zij zijn niet in staat om geschiedschrijving als een historische constructie te analyseren. Ankersmit wil gezien zijn esthetische idealen daar waarschijnlijk ook weinig van weten. White daarentegen lijkt zich de beperking van zijn vroege werk gerealiseerd te hebben, want in zijn The Content of the Form. Narrative Discourse and Historical Representation (1987) stelt hij zich nadrukkelijk ten doel na te gaan hoe narrativiteit in historische representatie samengaat met de produktie van ideologie. Ideologie is dan niet langer ingebed in een dieptestructuur die er de bron van is. Het sociale en historische belang van narrativiteit voor geschiedschrijving wordt juist geanalyseerd inzoverre het ook ideologie produceert. Deze produktie is daarmee dan niet mechanisch, maar sociaal-historisch bepaald. Toch zouden zowel White als Ankersmit de beperkingen van hun benaderingen wellicht kunnen verhelpen wanneer ze serieuzer te rade zouden gaan bij de narratologie. Doordat zij te uitsluitend positivistische geschiedschrijving als vijandbeeld hebben, rust er voor hen een taboe op termen als ‘focus’ (zie Kellner 3) en ‘standpunt’ (zie Ankersmit 41), waardoor zij al niet meer toekomen aan het licht dat de narratologie op deze categorieën geworpen heeft. De betekenis van focus en standpunt heeft voor hen te maken met het positivistische ideaal van perfecte en ware waarneming. In de narratologie hebben deze visuele metaforen de tegenovergestelde betekenis gekregen: die van beperkte waarneming (Bal 1978 en 1991a en 1991b). Voor de geschiedfilosofen staat focus voor ware waarneming omdat zij slechts gericht zijn op het object van waarneming: iets scherp in beeld hebben betekent over de waarheid beschikken. Deze gerichtheid op het object herkennen we niet alleen bij de realistische, positivistische geschiedschrijving, maar ook bij de nominalistische tropologen en narrativisten, juist door hun fanatieke ontkenning van de mogelijkheid van scherp zicht. In de narratologie staat focus voor beperkt zicht omdat daarin onderscheid gemaakt wordt tussen object en subject van focalisatie. En omdat ieder subject een specifieke, historische en cultureel bepaalde positie inneemt is haar/zijn zicht per definitie beperkt. De implicatie hiervan is dat de focus van geschiedschrijving niet zozeer gericht moet zijn op het object of op de troebelheid van het medium dat het zicht beneemt, maar op de relaties tussen object, subject en medium. Dan kan de analyse van geschiedschrijving zelf ook vanuit een historisch perspectief | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||
plaatsvinden, waardoor hij relevanter en wellicht nog interessanter wordt.
Ernst van Alphen, Instituut voor Algemene literatuurwetenschap, R.U. Leiden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|