Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbesprekingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tot zover de globale beschrijving. Dan een poging tot interpretatie. Deze honderden verzorgd uitgegeven bladzijden met comparatistische en theoretische wijsheid vormen interessant materiaal voor wie er oog voor heeft. Ze zeggen veel over de stand van zaken binnen de internationale comparatistiek en theorievorming. Maar niet alleen dat; er kunnen ook andere gegevens aan ontleend worden. We zouden bijvoorbeeld de canon van deze 321 literatuurwetenschappers kunnen vaststellen voorzover die uit deze handelingen te reconstrueren valt. Over welke auteurs en teksten wordt hier geschreven? Heel grondig kan ik die vraag hier niet beantwoorden. Mijn indruk is dat die canon zeer beperkt is en sinds decennia aan relatief weinig veranderingen onderhevig is. Het gaat om een betrekkelijk klein aantal, erg bekende auteurs, om een selectie in willekeurige volgorde te geven: Nerval, Goethe, Hawthorne, Mann, Hesse, Zola, Rilke, Dinesen, Broch, Duras, etc. Niet erg verrassend dus. Terwijl het corpus westerse literatuur de stereotype namen bevat, wordt deze starheid gecompenseerd door interessante openingen naar niet-westerse literaturen. De workshops over ‘China en het Westen’ en ‘Middeleeuwse islamitische literatuur’ zijn daarvan voorbeelden. Dit is een resultaat van de doelbewuste strategie van de ICLA om het eurocentrische onderzoekscorpus te verruimen door exploratie van niet-westerse literatuur. Een ander voorbeeld daarvan is de organisatie van het volgende wereldcongres van de ICLA, dat in 1991 voor het eerst buiten Noord-Amerika of Europa gehouden werd (in Japan). Globaal bezien geven deze handelingen een tamelijk representatief beeld van het algemeen-literatuurwetenschappelijk onderzoek dat internationaal verricht wordt. Er zijn natuurlijk lacunes die men al dan niet kan betreuren. Er zijn weinig zuiver theoretische beschouwingen over courante literatuurwetenschappelijke benaderingen (zoals deconstructie, semiotiek, empirische literatuurwetenschap). Reflecties over de beperktheid van de huidige literatuurwetenschappelijke canon in het algemeen of die van de westerse canon in het bijzonder ontbreken. Gezien het thema zouden die bespiegelingen niet misstaan hebben. Afgezien van deze en andere beperkingen leveren deze handelingen een aardige staalkaart op. Bij zo'n groot internationaal gezelschap literatuurwetenschappers dringt de vraag zich op of er geografische verschillen optreden in de keuze van object en benadering. Een wetenschap zou natuurlijk een universeel karakter dienen te bezitten, zeker waar het die benaderingen betreft, maar toch ... Deze interessante vraag kan ik hier natuurlijk slechts oppervlakkig en gedeeltelijk beantwoorden. Ik beperk me daarbij hoofdzakelijk tot het gekozen object, waarbij een titelinventarisatie en een globale inhoudsanalyse van twee groepen wetenschappers werkzaam in twee landen, in Nederland en in Japan, ondernomen worden. Er staan vijftien Nederlandse papers in de congreshandelingen. Ik geef ze hier met een verkorte titelaanduiding weer in de volgorde zoals ze afgedrukt staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals men kan zien, zijn de behandelde onderwerpen erg uiteenlopend van aard. Met enige goede wil kunnen zij in een zestal categorieën onderverdeeld worden. Studies over genre-thematiek (Van den Heuvel, Leerssen, Jastrzebska, Von der Thüsen), over afzonderlijke auteurs (Lintvelt-van 't Lant, Van Luxemburg, Rubin), over receptie-problematiek (Andringa, Van Gelder, Schippers), over meer theoretisch-gerichte onderwerpen (Ibsch, Neubauer), over literaire geografie (Brouwer, D'haen) en tenslotte de categorie literatuur en andere vormen van kunst (Mooij). Het opvallende hierbij is nu dat er geen enkele Nederlandse bijdrage is die zich bezighoudt met de wisselwerking tussen Nederlandse literatuur en cultuur versus de buitenlandse. De Nederlandse bijdragen bestrijken voornamelijk algemene of buitenlandse onderwerpen, waarbij aangesloten wordt bij de stand van zaken in het internationale onderzoek naar het desbetreffende probleem. Het aantal Japanse bijdragen aan de handelingen is evenals het aantal Nederlandse relatief klein, in totaal 10:
De bovenstaande onderwerpen bestrijken een veel minder ruim terrein dan de Nederlandse. Het gaat hier om genre-thematische onderwerpen (Dorsey, Kamigaito, Kodama, Haga, Mutsuoka en Uemichi), receptieproblematiek (Immoos, Hirakawa en Naito) en de studie van een auteur (Odagiri). Alle tien Japanse bijdragen behandelen uitsluitend Japanse onderwerpen. Dit is ook het geval bij Kamigaito; in weerwil van de brede titel is het grootste deel van zijn paper toch aan de Japanse literatuur gewijd. Objectverschillen zoals we die zagen tussen de Nederlandse en de Japanse collega's laten zich waarschijnlijk ook aanwijzen wanneer de bijdragen van andere groepen wetenschappers op eenzelfde manier bekeken worden. Het is natuurlijk maar een kleine steekproef die ik uitvoerde. Duidelijk wordt wel hoezeer de keuze van het object per taalgebied kan verschillen. Het maakt er de literatuurwetenschap gevarieerd door; een variatie die aantrekkelijke kanten heeft, ook in deze handelingen. De Nederlandse literatuurwetenschap voorzover die hier tot uitdrukking komt is sterk internationaal gericht en tamelijk heterogeen zowel qua methode als qua object. De Nederlandse comparatistiek houdt zich in de congreshandelingen (maar evenmin daarbuiten meen ik) nauwelijks bezig met de receptie van Nederlandse literatuur in het buitenland; het omgekeerde komt - buiten deze handelingen - wel voor, hoewel ook daar tot nu toe de primaire interesse niet lijkt te liggen. De Japanse comparatistiek daarentegen wordt van oudsher gekenmerkt door een sterke nationale betrokkenheid en door een bilateraal object, gericht op de vergelijking tussen Japanse en (vaak) Westerse literatuur en cultuur (bekeken vanuit beide perspectieven). In dit opzicht is er op dit ogenblik wel sprake van een verandering die zich ook aftekent in sommige Japanse bijdragen. Was tot voor kort die vergelijking tussen Japanse en Westerse literatuur erg gebruikelijk, nu valt er bij toonaangevende comparatisten (met name die van de zgn. Komaba-school van de Universiteit van Tokyo) een tendens te bespeuren om Japan aan ‘de wereld’ te tonen.Ga naar eind* Er is één Nederlandse bijdrage die qua karakter en context afzonderlijke aandacht verdient. Het is de zgn. ‘Presidential address’ van Douwe Fokkema, die van 1985 tot 1988 voorzitter van de ICLA was. Fokkema vraagt aandacht voor het probleem hoe de humaniora kunnen over- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
leven in een wereld die in eerste instantie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van een sterk technologische gerichte economie. Hij bepleit het maken van een onderscheid tussen ‘criticism’ en ‘research’, tussen participatie in het literaire systeem en het doen van onderzoek daarnaar. Fokkema breekt ook een lans voor het universele karakter van literatuur. Of het nu Nederlandse, Braziliaanse of Franse letterkunde betreft, de overeenkomsten zijn groter dan de verschillen. Is dit echter niet, zo vraag ik mij af, eerder een stelling dan een bewezen feit? Is dat niet eerder een interessant object dan een resultaat van gedaan onderzoek? Fokkema is niet erg gecharmeerd van het zoeken naar nationale of regionale karakteristieke elementen. Die proberen op te sporen noemt hij ‘een ziekte’. Naar mijn opvatting ligt het er maar aan met welk doel zo'n speurtocht ondernomen wordt. Als dat gedaan wordt, zoals maar al te vaak in het verleden, met de intentie de eigen superioriteit te legitimeren dan is het inderdaad een ziekte, en een tamelijk kwaadaardige ook. Maar het zoeken daarentegen naar de culturele en literaire identiteit van een bepaald land kan ook ondernomen worden met het oog op het kweken van begrip voor de alteriteit van het eigen land of taalgebied in relatie tot een ander. De doelstelling is een zuiver irenische, een poging om onmiskenbare culturele verschillen inzichtelijk te maken en die daarmee wellicht gedeeltelijk te overbruggen. En ligt hierin niet juist de grote waarde van het comparatistische onderzoek naar het verschijnsel culturele identiteit? Uitgerekend nu lijkt onderzoek daarna hoogst noodzakelijk. In onze hoogst ‘moderne’ samenleving blijken de ‘oude’ nationalistische problemen in alle hevigheid weer op te duiken (van Canada tot Sri Lanka, van Joegoslavië tot Litouwen). De vergelijkende literatuurwetenschap zou vanuit een adequaat cultuurrelativisme een bijdrage kunnen leveren aan de verklaring van deze conflicten. Tenslotte maakt Fokkema zich terecht zorgen over het gebrek aan lijn, aan een duidelijke ontwikkeling, in de literatuurwetenschap: ‘It is a serious weakness that, apart from the accumulation of simple facts in biographies and encyclopedias, literary studies lack continuity’ (Vol. I, p. 117). Men zou er aan toe kunnen voegen dat er - zo blijkt ook uit de handelingen - op dit moment ook geen groot debat plaats vindt over een of meer essentiële wetenschappelijke onderwerpen (bijvoorbeeld over die discontinuïteit). Alles lijkt rustig zijn gang te gaan, tamelijk onafhankelijk van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Een teken des tijds?
Tenslotte een korte oordelende beschouwing. Wat voor een indruk maken die paar honderd bijdragen? Bij de beantwoording van die vraag moet natuurlijk rekening gehouden worden met de keuze van het hoofdthema ‘Ruimte en grenzen’. Achteraf bezien, geloof ik dat er tegen het licht van die maatschappelijke ontwikkelingen waarover ook Fokkema sprak, een indringender thema gekozen had kunnen worden, wat minder vrijblijvend en wat specifieker dan het toch wel erg ruim en grenzeloos uitgevallen huidige thema. Ondanks de zorgvuldige formulering van de vier secties en de genuanceerde verdere onderverdeling, maakt het geheel toch een wat diffuse indruk. Vanzelfsprekend zal dit altijd in meer of mindere mate het geval zijn, wanneer een congres van dit formaat georganiseerd wordt. Het gaat daarbij echter altijd om die meer of (liever) mindere mate. Toch is de vraag gerechtvaardigd, juist omwille van samenhang en continuïteit van een wetenschapsgebied, of het niet beter kan. Mijn indruk is wel dat dit congres een grotere samenhang vertoonde dan vorige congressen van de ICLA, met name dat van Parijs in 1985. Laten we eens kijken naar de meest ideale omstandigheden die men op een congres qua continuïteit en samenhang zou kunnen creëren. Nemen we het (eenvoudige) voorbeeld van de kleinschalige colloquia en workshops van een congres, die door één of twee personen georganiseerd en gestructureerd kunnen worden. Alle gelegenheid dus voor onderlinge coördinatie. Het colloquium over München als metropool van de Europese cultuur, opgezet als onderdeel van het congres, is een voorbeeld van gebrekkige coördinatie. Bijna alle tien bijdragen gaan over details in relatie tot het interessante en belangwekkende thema (München als culturele hoofdstad). De bijdragen staan volstrekt los | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van elkaar, hetgeen ook niet anders kan omdat ze over disparate details gaan, althans bezien in relatie tot het thema. Nergens wordt de interessante vraag gethematiseerd waarom München een (of de) hoofdstad was (of is?) van de Europese cultuur. Het ontbreekt voorts aan een inleidende beschouwing en met name aan een samenvatting achteraf. Dit soort manifestaties, gespeend ook van elke vorm van theoretische en methodologische reflectie, draagt niet bij tot de zo gewenste eenheid en continuïteit. Het is dan ook geen wonder dat in het Avant-Propos (Vol. I, p. 12) gesteld wordt dat dit colloquium niet die uitwerking op het publiek gehad heeft, die men zich voorgesteld had. Een betere themakeuze, strengere eisen aan de methodologie van de papers, en meer gebruik maken van inleidingen en samenvattingen werken bevorderend op continuïteit, eenheid en leesbaarheid van het resultaat van grote congressen. Het is achteraf natuurlijk altijd gemakkelijk praten. Het uiteindelijke thema is vaak een resultaat van ingewikkeld tot stand gekomen compromissen. Bovendien, wat die themakeuze betreft, moet ik ook een hand in eigen boezem steken. Daar staat tegenover dat veel bijdragen het lezen waard zijn. Al zoekend en combinerend kan men ook zelf een onderwerp selecteren en dat afbakenen. Om aan te sluiten bij mijn eerder opmerkingen over culturele en literaire identiteit ben ik naar dit onderwerp op zoek gegaan. In de handelingen bleken een tiental papers over dit probleem te bestaan, alle met een overwegend zorgvuldig opgebouwd betoog, die aardige inzichten en gedachten bieden. Ik kan in dit verband de volgende bijdragen aanbevelen. Over Israël: Nurith Gertz (had deze bijdrage niet beter in sectie II.A. geplaatst kunnen worden?); over Zwitserland: Manfred Gsteiger; over België: Joris Vlasselaers; over Canada: Katalin Kürtösi, Jaap Lintvelt-Hilligje van 't Lant en Chantal Gamache; over Latijns-Amerika: Marga Graf en Eduardo F. Coutinho; over Friesland: Elizabeth Joanna Brouwer. Wel ontbreken helaas belangrijke gebieden voor de studie van dit probleem zoals India, Spanje, Joegoslavië, Rusland, sommige Afrikaanse landen. Het eindoordeel over deze vijf delen met algemeen-literatuurwetenschappelijke geleerdheid moet positief luiden, als het criterium is: een Fundgrube van gedifferentieerd en overwegend interessant materiaal, waarin men zelf kan graven om relevante elementen op te diepen. De drie consciëntieuze redacteuren en hun medewerkers hebben deze Fundgrube snel en verzorgd toegankelijk gemaakt. Kan men meer verwachten van handelingen dan het hier gepresenteerde?
Rien T. Segers (vakgroep Algemene Literatuurwetenschap, Rijksuniversiteit Groningen) | |||||||||||||||||||||||||||||||
W. Haeseryn, Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. ISBN 90-9003700-4. xii + 400 bladzijden. Prijs ƒ 27,50 of BFr. 505 (exclusief portokosten), te bestellen via het Instituut Nederlands, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.Wat is het beste: ‘De commissie heeft goede hoop dat de genoemde druk zal kunnen worden weerstaan’ of ‘... weerstaan zal kunnen worden’? In Overduins Rapporteren (1986: 253) staat het volgende advies: ‘Aangezien grotere werkwoordclusters stilistisch onaantrekkelijk zijn dient u ze zoveel mogelijk te vermijden’. Wie net als ik toch zulke zinnen wil kunnen blijven schrijven, heeft veel aan de studie waarop W. Haeseryn (H) in Nijmegen promoveerde. Eerst een korte inhoudsopgave. In het eerste hoofdstuk behandelt H de status van taalnormen, en de verhouding tussen norm en gedrag. De bespreking mondt uit in een nogal impliciete verdediging van wat Renkema de statistische norm geeft genoemd. Richtsnoer is daarbij dat wat de meeste taalgebruikers doen. Hoofdstuk 2 is vooral gewijd aan de variatie in de werkwoordelijke eindgroep, waarschijnlijk het meest besproken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
probleem in het dialectsyntactisch onderzoek, dat in den brede bekend staat als dat van de rode (... heeft gedaan) en de groene volgorde (... gedaan heeft). Het probleem is niet doodgepraat; integendeel, zo blijkt uit Sturm (1990), Pardoen (1991) en De Schutter (1991). H onderzoekt de volgorde in werkwoordelijke groepen en naamwoordelijke groepen met een pseudo-deelwoord zoals bevriend. Ook besteedt hij aandacht aan de doorbreking van de werkwoordelijke groep (‘dat ze er zullen in slagen’) en aan de splitsing van scheidbaar samengestelde werkwoorden. Hij maakt waar mogelijk onderscheid tussen tweeledige (verteld heeft/heeft verteld), drieledige (zou opgebeld hebben/opgebeld zou hebben/ zou hebben opgebeld), en (bij de werkwoordelijke eindgroep) vierledige groepen (zie de inleiding). Verder maakt hij onderscheid naar de kern van het werkwoord: (voltooid deelwoord, infinitief met en zonder te etc) en brengt hij systematisch variatie aan in de rest van de zin: hoofdzin versus bijzin, plaats van beklemtoonde elementen, aan- versus afwezigheid van zinsdelen na de werkwoordelijke eindgroep. In het derde hoofdstuk beschrijft H de opzet en uitvoering van de schriftelijke enquête. H onderzocht de normen zowel op directe als op indirecte wijze. Bij het directe type moesten de informanten de acceptabiliteit van een zin op een vijfpuntschaal aangeven. Bij tests van het indirecte type ontlenen we gegevens aan het taalgedrag. H maakte voornamelijk gebruik van schriftelijke tests, geschoeid op de leest van Greenbaum en Quirk. H's informanten moesten met behulp van losse woorden zinnen samenstellen, en opdrachten uitvoeren met zinnetje waarin een mogelijke afwijking zit. Bijvoorbeeld: ‘Maak “Hij zei dat hij nog veel had te doen” vragend’. Het idee is nu, dat een invuller die te doen had als enige variant kent, of daaraan de voorkeur geeft, stilzwijgend de volgorde in de werkwoordelijke eindgroep verandert. H verwerkte de testresultaten van maar liefst 527 proefpersonen, die uit de volgende vier gebieden kwamen: de Randstad, Noord-Brabant, het gebied tussen Antwerpen en Leuven en West-Vlaanderen. Naast scholieren en gewone volwassenen deden ook professionele taalgebruikers mee: leraren Nederlands en journalisten. De resultaten staan in hoofdstuk 4 en in 5. Volgen dan nog de conclusies en discussie. Verschillende tests, verschillende proefpersonen en verschillende constructies in verschillende syntactische omgevingen leveren zoveel resultaten op dat het meer dan 200 pagina's beslaat. Het is niet doenlijk hiervan een redelijke samenvatting te maken. Ten gerieve van degenen die dit stukje raadplegen om te weten hoe groen hun tekst mag worden, komen hier wat algemene resultaten:
Deze resultaten sporen opmerkelijk goed met de adviezen van moderne taaladviseurs. Omdat H's bevindingen op het gebied van de methode en de afhankelijkheid van de voorkeuren van linguïstische condities voor vakgenoten wellicht nog interessanter zijn, zal ik daar verder op ingaan. Van algemeen belang lijkt me de zorgvuldige vergelijking van de resultaten van de directe en de indirecte methode. Die blijken in het algemeen mooi overeen te komen. Daardoor is het denk ik mogelijk om - althans bij onderzoek naar constructies van dit type - alleen gebruik te maken van de relatief eenvoudig toe te passen directe methode. Generaties variationisten zullen H daar dankbaar voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Even vruchtbaar is een ander negatief resultaat: maar heel zelden blijkt een verband tussen testresultaten en traditionele variabelen als geslacht, leeftijd en sociale categorie. Uiteraard is er een verschil tussen noord en zuid, maar dat blijkt minder extreem als wel eens gedacht wordt: een opsteker voor de Taalunie! H vindt ook af en toe verschil tussen de journalisten en de leerkrachten. Journalisten tonen zich veel gevoeliger dan leerkrachten voor de traditionele (schrijftaal)normen. H schrijft dit toe aan de invloed van geschreven taal. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat leerkrachten nu al generaties lang een opleiding krijgen waarin - als ze al iets over syntactische normen te horen krijgen - de voorkeur voor de rode volgorde juist geproblematiseerd wordt. Bovendien heeft de leerkracht bij de correctie van zijn leerlingen zijn handen vol aan echte fouten. Door de zorgvuldige bespreking van de opzet en werkwijze valt wel een leemte op: we komen wel veel te weten over de uiterlijke kenmerken van de proefpersonen, maar worden maar weinig wijzer van hun taalopvattingen: wat weten ze van de staandaardtaal? Welke houding hebben ze naar eigen zeggen ten opzichte van het standaard Nederlands? Naar mijn mening valt hierover heel wat informatie te distilleren uit de respons op de afleiders, die H alleen om methodologische redenen kort bespreekt (blz. 137). De respondenten hangen behoorlijk aan de traditionele normen: groter dan scoort bijvoorbeeld twee maal zo goed als groter als. Hun volgzaamheid wordt waarschijnlijk slechts beperkt door kennis omtrent de voorschriften. Als die (zoals bij hebt u/heeft u) obscuur zijn, of (zoals bij het hun/hen-probleem) moeilijk leerbaar, reageert de respondent volgens kans. De afleiders zorgen overigens niet alleen voor extra-informatie, maar ook voor een probleem: hebben de respondenten deze opdrachten als een (welkom) contrast beschouwd met die over de werkwoordelijke groep? Of hebben de afleiders juist geleid tot een grotere oriëntatie op de traditionele normen? Deze vragen brengen me op een algemener methodisch probleem: ik neem aan dat het invullen van enquêtes een (soms veeleisende) taaltaak is, maar eigenlijk hebben we nauwelijks inzicht in de wijze waarop de invullers zich van die taak kwijten. Hoe hebben ze welke varianten met elkaar vergeleken? Hoe kwamen ze op het idee niet-gegeven varianten erbij te nemen? Hebben ze, bijvoorbeeld in geval van de verschillende klemtooncondities, de varianten half-hardop uitgesproken, zo ja hoe? Hebben ze nagegaan of er subtiele betekenisverschillen tussen de varianten voorkwamen (ongeveer zoals Pardoen in haar artikel uitvoerig doet), zo ja hoe? Leende de testsituatie zich wel voor deze taken? Deze vragen zijn allerminst bedoeld om H te betichten van onzorgvuldigheid. Wel lijkt het me, nu het empirisch onderzoek de kinderschoenen ontgroeit, de moeite waard om ook bij enquêtes en tests procesonderzoek (observaties, hardopdenkprotocollen) op de onderzoeksagenda geplaatst te krijgen. H besteedt de meeste bladzijden aan de bespreking van de samenhang van werkwoordvolgorde met andere kenmerken van de zin. Daarbij stelt hij zich op een strikt descriptief standpunt. De werkwoordelijke eindgroep lijkt wel een blokkendoos, waarin de werkwoorden als blokken ABCD gepermuteerd kunnen worden. Zo'n theoriearme aanpak heeft zeker voordelen (bijvoorbeeld beknoptheid), maar ik vraag me af, of H zichzelf niet ook beroofd heeft van enkele belangrijke heuristische instrumenten die kunnen voortvloeien uit theoriegebonden noties. Dat zal ik in de rest van de recensie toelichten. Naast H's permutatiemethode om volgordevarianten AB (bijvoorbeeld heeft gedaan) en BA (gedaan heeft) te beschrijven, zijn er ten minste twee andere beschrijvingsmethoden.
Wie uit I en II wil kiezen, kan zich baseren op de beperkingen die een theorie aan de basisvolgorde oplegt, of nagaan in welke omstandigheden B A voorkomt: heeft A bijzondere kenmerken, of juist B? Concreter, als A lang of ingewikkeld is, dan wel als meest informatieve element de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdklemtoon van de zin bevat, ligt I voor de hand. En inderdaad kunnen we de rode volgorde heeft gedaan als een soort extrapositie van gedaan beschouwen. Een argument daarvoor is te vinden in H en bij De Schutter (1991). Die toont aan dat de rode volgorde tweemaal zovaak voorkomt als direct voor de werkwoordelijke groep een element met hoofdklemtoon voorkomt. Hij zoekt de verklaring in ‘stress-clash’, die leidt tot het ‘hangmat-principe’ van Visch (1989: 184): hoe verder twee elementen met klemtoon van elkaar verwijderd zijn, hoe meer dat als euritmisch wordt ervaren. De taalgebruiker kan aan het hangmat-principe voldoen door het beklemtoonde hoofdwerkwoord zover mogelijk van de constituent met hoofdklemtoon te plaatsen. Zo zullen schrijvers die aan de groene volgorde de voorkeur geven eerder schrijven ‘dat hij een nieuwe FIETS heeft gekocht’ dan ‘... gekocht heeft’. Al wil ik deze aanpak zeker niet uitsluiten, toch zou ik een lans willen breken voor aanpak II (die de vorige overigens niet uitsluit): de topicalisatie van de persoonsvorm. De persoonsvorm, als licht, eenvoudig en anaforisch element wordt naar voren verplaatst. Ik kwam op die gedachte naar aanleiding van een opmerking in een oudere publicatie van De Schutter (1976: 232-233) over de voorkeur voor de rode volgorde bij scheidbaar samengestelde werkwoorden: ‘de hulpwerkwoorden, vooral die met een weinig geprononceerde betekenisstructuur (...) dragen praktisch nooit zelf het groepsaccent, maar worden er blijkbaar wel (...) het liefst zo dicht mogelijk bij geplaatst: draagt de niet-finiete werkwoordsvorm (nf) zelf dat accent, dan is de vrijheid tussen pv-nf en nf-pv in principe onbeperkt; ligt het groepsaccent op een ander, eraan voorafgaand niet verbaal element, dan is er een grote voorkeur voor de schikking pv-nf (...).’ Als ik deze observatie generaliseer, krijgen we:
H's resultaten bij de tweeledige groepen zijn voor zover ik kan zien in overeenstemming met (1). Als het hoofdwerkwoord zelf hoofdklemtoon heeft, staat de persoonsvorm er vlak voor of achter. Heeft dat werkwoord het hoofdaccent op de eerste lettergreep, dan sluit de pv zich daarbij aan en staat die ervoor. Bijna de helft van de invullers kiest voor ‘dat de zaak is AFgehandeld’. Ligt de klemtoon meer naar achteren, dan volgt de pv juist: nog maar 24% kiest ‘dat er wat was verANderd’ (146-7). Als er vlak voor de werkwoordelijke eindgroep een zinsdeel met hoofdklemtoon voorkomt, sluit de persoonsvorm zich daarbij aan. Hoewel men in meerderheid voor de groene volgorde is, kiest 56% voor ‘... dat de politie trAANgas heeft gebruikt’. De kracht van (1) blijkt telkens weer, ook als per ongeluk een zinsdeel met hoofdklemtoon voor de werkwoordelijke eindgroep staat, zoals B405. De benadering via de persoonsvorm heeft als voordeel dat begrijpelijk wordt waarom de werkwoordvolgorde in hoofdzinnen minder gevoelig is voor ritmische factoren. Het beklemtoonde element kan wel de persoonsvorm (in bijzinnen), maar niet de inifiniete vormen (in hoofdzinnen) naar voren trekken. Op p. 270 ten slotte constateert H dat de ongrammaticale volgorde ‘Ik vond dat het vakantiehuisje PRACHtig was gelegen’ het veel beter doet dan ‘Ik betwijfel of zoiets wel is verANTwoord’. Ook hier acht ik (1) werkzaam. In het eerste geval staat de persoonsvorm weer vlak na de constituent met hoofdklemtoon. (1) is overigens slechts bedoeld als suggestie, al was het maar omdat de regel niet volledig opgaat voor de drieledige groepen. Het ging me er alleen om, te laten zien dat zelfs een bescheiden stukje theorie haast vanzelf tot allerhande constateringen en nieuwe vragen leidt. Haseryns dissertatie is voor zover ik weet de eerste grootschalige studie over syntactische variatie in het Standaard Nederlands waarin de resultaten van elicitatie-experimenten gekoppeld worden aan oordelen over die vormen. Dat alleen al stemt tot dankbaarheid. Het omvangrijke onderzoek heeft een goudmijn aan gegevens opgeleverd. Dat die voor een deel openstaan voor verdere interpretatie door andere onderzoekers, zie ik meer als een verdienste dan als een gebrek van deze studie. Het is immers niet rechtvaardig van de delver te eisen dat hij ook nog zelf alle schatten omsmeedt tot pronkjuwelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
F. Jansen (R.U. Utrecht, vakgroep Nederlands, afdeling taalbeheersing) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur in functie. Empirische literatuurwetenschap in didactisch perspectief. Onder redactie van Els Andringa en Dick Schram. Met medewerking van Armand van Assche, Cor Geljon, Elrud Ibsch, Edmund Licher, Fred Marschall, Will van Peer, Frans Rutten, Rien T. Segers, Gerard Steen, Alie Toussaint-Dekker, Cees Tuk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1990. 298 pp. ISBN 90-368-0216-4. Prijs: ƒ 49,50.Dit boek bevat een tiental case-studies op het gebied van de empirische literatuurwetenschap, voorafgegaan door een kort voorwoord van de redacteuren en een uitvoerige inleiding van de hand van Elrud Ibsch en Dick Schram, en afgesloten met een nabeschouwing van Els Andringa. De stukken zijn ondergebracht in drie delen: 1. Ontwikkelingen in literaire competentie (4 artikelen); 2. Lezerseigenschappen en teksteigenschappen. Variabelen en hun invloed (3 artikelen); 3. Overdracht en literatuur (3 artikelen). Het boek geeft een nuttig beeld van de interessen en de activiteiten van Nederlandse empirici op letterkundig gebied. De artikelen zijn over het algemeen belangwekkend. Zij verwijzen naar ander onderzoek en zij bestrijken een breed terrein. De studies betreffen het omgaan met zowel Nederlandse als Duitse en Franse literatuur, met proza zowel als poëzie, met oudere teksten zowel als moderne. Twee substantiële stukken behandelen de verwerking van teksten samen met afbeeldingen (Brecht's ‘fotogrammen’; Kuifje). De uitvoerige bibliografie helpt ook. Meer in het bijzonder geeft de verbinding met de didactiek aan de bundel een speciaal cachet. Soms zijn de concrete onderzoekingen en het gepresenteerde materiaal interessanter dan de conclusies. Dat geldt meteen al bij het eerste artikel, een onderzoek naar leesprocessen bij een verhaal van F.B. Hotz (‘Eb en vloed’). De informanten leveren aardig materiaal, maar de laatste concluderende vaststelling is vrijwel triviaal. Als men terugvertaalt staat hier slechts dat de lezers die meer samenhang kunnen brengen eerder samenhang brengen. (44; verg. 27) Hoe breed ook opgezet, het boek is beperkter dan titel en ondertitel doen vermoeden. Grosso modo valt de empirische literatuursociologie buiten het beeld. Onderzoekers als Escarpit, Fügen, Hoggart en Per Gedin komen in het boek niet aan de orde, Verdaasdonk nauwelijks en zelfs Bourdieu wordt pas op het nippertje, dat wil zeggen in het nawoord even genoemd. Denkend aan Tilburg lijkt het ook wat onvolledig om te schrijven, zoals de inleiders doen: ‘De empirische literatuurwetenschap in Nederland werd enerzijds geïnspireerd door de theoretische discussies in Duitsland en anderzijds door de psychologisch-didactische discussie in de Verenigde Staten.’ (10) De inleiding concentreert zich dan ook in hoofdzaak op de empirische literatuurpsychologie in de zin van empirisch lees- en receptie-onderzoek, als reactie vooral op de literaire hermeneutiek. S.J. Schmidt is eigenlijk de enige hier behandelde auteur, die buiten deze richting valt en die een duidelijk sociologisch perspectief vertegenwoordigt. Voor de case-studies geldt iets dergelijks. Daarmee zal ook wel samenhangen dat het ondervragen van proefpersonen praktisch de enige toegepaste methode is. Het mag jammer zijn dat het boek daardoor een wat eenzijdig beeld geeft (ook de sociologie is relevant voor de didactiek), erg is het niet. Ingrijpender is een andere eigenaardigheid. Deze heeft te maken met de drie basisstellingen, die in de Inleiding aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse empirici worden toegeschreven. Zij luiden aldus:
Over de eerste stelling wil ik kort zijn. Zoals hij er staat is hij natuurlijk leeg. Men zou zeggen dat er zeeën van verschil bestaan tussen scheikundig onderzoek en de studies in deze bundel, en het hangt er maar van af wat men ‘voldoende’ en ‘principieel’ noemt. In zo'n globale, haast naieve vorm is dit een wat versleten kwestie. Ook het beroep op verklaringen (zie de volgende stelling) verheldert niet veel zo lang het juist de vraag is of alle wetenschappelijke verklaringen principieel van hetzelfde type zijn. De stellingen 2 en 3 zijn interessanter. Al meteen lijkt het dat er een spanning bestaat tussen deze stellingen en het competentie-onderzoek van deel I. Dit competentie-onderzoek is namelijk geen puur socialisatie-onderzoek; het gaat ervan uit dat er op het gebied van het begrijpen van literatuur wel degelijk iets objectiefs te leren is. Reeds de inleiders zelf spreken over het ‘aanleren van de vaardigheden om literaire teksten te begrijpen en waarderen.’ (22) De case-studies spreken een nog duidelijker taal. Le petit prince (van Saint-Exupéry) en het korte gedicht van Hanny Michaelis zijn, volgens Alie Toussaint-Dekker en Armand van Assche, ironische teksten, en zij willen vaststellen of jonge lezers dit zien, en zo nee, waarom niet. Dat de gekozen teksten op een bepaalde manier gelezen moeten worden is voor hen geen vraag. Zij onderzoeken niet het ironisch lezen van een tekst, zij onderzoeken het lezen van een ironische tekst. En dus gedragen zij zich niet slechts als observeerders, maar ook als deelnemers, en hun onderzoek toont daarvan de duidelijke sporen. Hetzelfde geldt ook nog voor het artikel van Gerard Steen. Deze laat herhaaldelijk merken hoe hij metaforen geïnterpreteerd wil hebben. Hij stelt de vraag of zijn proefpersonen ‘naar behoren kunnen omgaan met de metafoor in een literaire context’ (103) en hij betwijfelt niet dat bepaalde metaforen ‘met een esthetische intentie’ zijn geproduceerd. (95) Leesvaardigheid blijkt dus, nogal vaak, een kwestie van correct lezen te zijn. Dat is verrassend. Want welke overeenkomsten er ook tussen scheikunde en letterkunde mogen zijn, de auteurs zijn gehouden een principieel verschil te maken tussen het leren van scheikunde en het leren lezen van literatuur. Dat doen zij echter niet. Eenzelfde combinatie van rollen treedt ook in de latere stukken nog op. Cees Tuk vindt dat de poëzielezer moet begrijpen wat er staat, en de besproken Duitse gedichten (van de uitgeweken DDR-dichteres Sarah Kirsch) hebben volgens hem een politieke lading, die door leerlingen soms niet gezien wordt. (171) Rien Segers onderzoekt de waardering van recensies en critici bij een groep studenten, maar zelf kent hij, lijkt het, de kwaliteit van die critici, want met een beroep op die kwaliteit verklaart hij uitkomsten van zijn onderzoek. (237) Zelfs Dick Schram, één der inleiders, spreekt in zijn samen met Cor Geljon geschreven artikel (over de effectiviteit van onderwijsmethoden) onbeschroomd over ‘een beter begrip en waardering van de tekst’. (209, 215) Kortom, de lezer krijgt de indruk dat de implicaties van de stellingen 2 en 3 door de auteurs onvoldoende zijn doordacht. Men geeft ook zelf zin en neemt dus zelf deel aan het literaire circuit. Een aantal van deze observatoren loopt herhaaldelijk het veld op. Of de oorzaak van deze discrepantie schuilt in onvoldoende helderheid of in onvoldoende coördinatie kan ik natuurlijk niet beoordelen. In elk geval lijkt het erop, dat verscheidene, en misschien zelfs de meeste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
medewerkers aan deze bundel een soepeler opvatting van de empirische literatuurstudie hebben dan de basisstellingen doen vermoeden. Zij beschouwen een onderzoek reeds als empirisch wanneer één of andere kwestie met behulp van een enquête wordt uitgezocht. Of de kwestie zelf, en het verkregen antwoord, ook louter in de termen van circuit-observatie gesteld kunnen worden, interesseert hen minder. Zij hebben een soort van reservaat-opvatting van empirisch literatuuronderzoek. Het gevolg is dat een deel van de gepresenteerde studies alleen zin heeft binnen het kader van de hermeneutische literatuurstudie, terwijl de basisstellingen een absolute (consequente) scheiding van beide vormen onderstellen. Nog iets anders gezegd: hermeneutisch literatuuronderzoek is op grond van de basisstellingen 2 en 3 hoogstens object van empirisch onderzoek; volgens diverse specimina ook een wezenlijk onderdeel of uitgangspunt. De nuttige en heldere nabeschouwing kan zelfs gelezen worden als een oproep om de programmatische eisen van de Inleiding verder te vergeten en zich in het literaire circuit storten. De bundel wordt er niet minder boeiend door, integendeel. Hij getuigt van een vakgebied volop in ontwikkeling. Het stemt droef dat één van de auteurs, Armand van Assche, die zijn sporen reeds verdiend had en van wie nog veel verwacht mocht worden, kort voor de verschijning van de bundel is overleden.
J.J.A. Mooij (vakgroep ALW, RU Groningen) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Fred Weerman, The V2 conspiracy, A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in Germanic languages. Dordrecht-Holland/Providence RI-USA: Foris Publications. ix, 263 pp.In 1989 promoveerde Weerman te Utrecht op een proefschrift met als intrigerende titel The V2 conspiracy, A synchronic and a diachronic analysis. Op grond van de ondertitel mocht men verwachten dat de tweevoudige analyse gericht zou zijn op het aanwijzen van de ‘samenzweerders’, die in een geheim komplot de V, dat is de finiete of infiniete vorm van het werkwoord, de tweede plaats in de zin zouden doen verwerven. Daar gaat deze studie over. De titel van hoofdstuk 4 is duidelijk: Dismantling the Conspiracy. In de handelseditie luidt de ondertitel daarentegen A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in Germanic languages. Nu blijkt de analyse niet meer gericht op de conspiracy, maar op de verbal positions in Germanic languages. Daar gaat deze studie in ruimer verband wel over, maar daar ging het niet om. De ‘conspiracy’ valt trouwens uiteindelijk wat tegen. Het blijkt slechts een samenloop van omstandigheden te zijn. Het bestaan van een V2 constraint verwerpt hij. Weerman heeft zijn tot op zekere hoogte dus spannende studie geschreven voor een internationaal lezerspubliek van TG-linguïsten. Hij besluit zijn Prologue wel met te verklaren dat het terrein van de historische taalwetenschap te klein en te divers is om een studie in a highly theoretical and formalised language (p. 11) te rechtvaardigen, maar de praktijk wijst anders uit. De auteur getroost zich geen enkele moeite om in verstaanbaar Engels duidelijk te maken wat hij in zijn Government & Binding-vakjargon formuleert en grafisch voorstelt. De lijst met afkortingen schiet in dezen duidelijk te kort. Op grond van zeer verscheiden materiaal uit tal van Germaanse talen en uit tal van verschillende taalfasen ontwerpt Weerman een theorie die in belangrijke mate afwijkt van thans gangbare taalkundige theorieën, of - juister uitgedrukt - hij overstijgt theorieën van vakgenoten doordat hij op welhaast Hegeliaanse wijze (elementen van) hun theorieën tot een hogere synthese samenbrengt en uitwerkt. Hierin ligt het boeiende en ook het belang van de studie. Weerman is blijkens zijn taalgebruik zeker van zijn zaak. In de hoofdstukken 1 tot en met 4 betoogt hij op vaak triomfantelijke toon dat zijn theorie superieur is in vergelijking met eerdere theorieën. In het laatste hoofdstuk, met name in 5.2, wordt de toon echter volstrekt anders. Ten aanzien van het pièce de résistence van de studie, namelijk de parallelle behandeling en connectie van V en N, waar hoofdstuk 3 over gaat, lezen we dat (the theory) needs to be confirmed by future research en zelfs (i)t is an open question to what extent it can be maintained that the theories responsible for V | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
are parallel to theories responsible for N. We zouden er ter verduidelijking aan kunnen toevoegen: toekomstig onderzoek zal met name moeten uitwijzen of de samenhangen die Weerman in zijn ‘verklarende’ theorie aanneemt ook in de taalwerkelijkheid bestaan.
In hoofdstuk 1, Prologue, noemt Weerman een zevental verschijnselen die in het verleden in verband gebracht zijn met de V2 constraint: 1. het ontstaan van de samengestelde zin uit enkelvoudige zinnen met OV-orde, 2. de opkomst van V2 in hoofdzinnen, 3. de opkomst van V2 in ingebedde zinnen, 4. de opkomst van onderschikkende voegwoorden, 5. de versterking van het werkwoord in achterpositie in ingebedde zinnen, 6. de opkomst van lexicale subjecten en 7. de ontwikkeling van een synthetische naar een analytische taal. Deze diachrone verschijnselen wil hij in zijn studie met de theorie van Universal Grammar confronteren. Daarbij geldt de fundamentele aanname dat alle fasen van de talen die hij onderzoekt, gelijkwaardig zijn met betrekking tot Universal Grammar. De studie van oude taalfasen kan dus even goed als de studie van hedendaagse taalfasen bijdragen tot inzicht in Universal Grammar, (n)ote, though, that this will hold only if there is a solid factual basis (p.3). Oude taalfasen hebben zelfs een pré om deze theorie te toetsen, omdat ook diachrone veranderingen door de synchrone theorie verantwoord moeten kunnen worden. Aangezien de taallerende mens zich niets van de taalhistorie aantrekt, wil Weerman de verklaring van taalverandering namelijk in synchrone systemen vinden. Dit nu staat slechts ogenschijnlijk op gespannen voet met de idee van Universal Grammar. Er zijn namelijk nog andere synchrone factoren bepalend voor taal, zoals ‘all kinds of pragmatic, functional and sociological factors’ (p.5). De bijdrage van deze factoren kan variëren, zodat de input voor het opbouwen van een ‘optimal grammar’ (p.5) bij de oude en die bij de nieuwe generatie niet noodzakelijkerwijze aan elkaar gelijk zijn. Deze factoren veroorzaken zijns inziens de taalverandering. In het vervolg van de studie komen ze jammer genoeg niet aan de orde. De auteur is namelijk niet in de eerste plaats geïnteresseerd in de vraag why language changes, maar in de vraag why could it change (p.6). Hij wil een zodanige theorie van de Universal Grammar ontwerpen, dat die zowel taalstadia mèt als stadia zonder veranderingen toelaat. Doordat Weerman in zijn synchrone taalfasen echter taalverandering wil verantwoorden, is een synchrone taalfase bij hem in wezen een diachrone taalfase over een relatief beperkte periode. Ter plaatsbepaling van Weerman het volgende. De auteur gaat uit van een onveranderlijke Universal Grammar die taalverandering toelaat. Zijn uitgangspunt is de taallerende mens m.n. bij eerste-taalverwerving en zijn aangrijpingspunt is de synchrone taalstudie, wat hier vooral begrepen moet worden als de studie van hedendaagse taalfasen. Hij streeft er m.i. bij zijn onderzoek kennelijk naar realiteit ten aanzien van (Germaanse) talen te beschrijven in de vorm van een theoretisch model. Zijn werkwijze is aldus: 1. Data (tegenvoorbeelden) leiden tot het afwijzen van delen van eerdere theoretische modellen; 2. Weerman verbetert het theoretische model, zodat zijn eerdere tegenvoorbeelden geen tegenargumenten tegen zijn versie zijn; 3. Vervolgens draait hij de zaak om en zegt hij dat zijn model-versie alle data ‘verklaart’. Tegenvoorbeelden wil hij - in navolging van Chomsky - alleen accepteren als die in een nog betere theorie verklaard kunnen worden (p.8). Dat laatste is een aanmatigende eis aan mogelijke opponenten. Ten aanzien van het data-probleem bij de studie van historische taalfasen wil Weerman zich geen enkele beperking opleggen. Aangezien er z.i. geen samenhang bestaat tussen frequentie en grammaticaliteit mag men z.i. weinig voorkomende constructies niet uitsluiten. Dat mag men z.i. evenmin met bijvoorbeeld poëticale teksten doen. Daar ben ik het op zich mee eens, als men de minder frequente vorm in een bepaalde taalgemeenschap maar als zodanig behandelt en als men de berijmde teksten maar als zodanig waardeert en niet gaat samennemen met keuren, bijbelvertalingen enz. Trouwens, er zit nog wel ‘wat ruimte’ tussen ongrammaticaal taalgebruik en onverstaanbaar taalgebruik. Een zin kan immers ongrammaticaal, maar wel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verstaanbaar zijn.Ga naar eind1. Weerman gaat dus volledig voorbij aan weging van taalvariëteiten in een taalgebied ter vaststelling van de relevantie en representativiteit van zijn syntactische of morfologische ‘types’. Dat is een ernstige zwakte in de studie. Hij komt met de volgende uitspraak: ‘by means of comparative research in the Germanic language family (and other languages) we have a detailed factual background’ (p.8). Hij schetst in zijn boek een beeld van Germaanse taalfasen dat berust op immense generaliseringen over verschijnselen die in ruimte en tijd en ook naar genre gevarieerd zijn. De ‘factual background’ van de studie is echter niet gedetailleerd, zoals hij beweert, maar veeleer breed, oppervlakkig en ongestructureerd. Kortom, even diffuus als materiaalverzamelingen uit het eind van de vorige eeuw. Dit brengt het gevaar met zich mee, dat zinnen die door Weerman gebruikt worden om als fundament voor zijn theorie te dienen, eigenlijk geen bewijskracht hebben, omdat de lezer niet weet of de zinnen en dus ook de verschijnselen die de auteur daarin signaleert, wel representatief zijn voor de ‘taalfase’ die hij beschouwt. Ik heb de bewijskracht nagegaan van de citaten op één bladzijde, nl. p.24. Op p.23 onderaan meldt Weerman dat de ‘Vf2 position’ o.a. in het Vroegmiddelnederlands niet verplicht gevuld is. Hij spreekt dan van een ‘S-O-V main clause’. Zijn voorbeeldzinnen kiest hij uit O 55 en 59, dat is uit G.S. Overdiep ‘Over woordschikking en vers-rhythme in den Middelnederlandschen Ferguut’, een berijmd episch werk van ca. 1250 naar de Franse Fergus, dat in een manuscript van ca. 1350 is overgeleverd. Over het verband tussen syntaxis en ritme van zinnen met achtereenvolgens subject en verbum, al of niet gescheiden door andere zinsdelen, schrijft Overdiep: ‘De syntactische bijzonderheid van de achteraanplaatsing van het werkwoord berust op een rhythmischen grond; bewijs: zoowel de zinnen van twee verzen als van een half vers worden zoo geplitst of geplaatst, dat er verzen ontstaan van het schema ... S.... V. (... S.V.).’Ga naar eind2. Op p. 182, 183 komen de citaten, nog aangevuld met een derde uit dezelfde studie van Overdiep, terug. Het commentaar van Weerman: ‘V-to-C did not apply in these sentences. Just as in German and English they were not restricted to certain styles.’ (p. 183). Zulke bewijsplaatsen kunnen toch moeilijk overtuigen. Wie zou mij geloven als ik beweerde dat in het moderne Nederlands de Vf2 positie in de hoofdzin niet noodzakelijk gevuld is en vervolgens als bewijsplaats Leopold citeerde met ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’? Na de behandeling vervolgens van Oudengelse en Oudhoogduitse bewijsplaatsen lezen we op p.24 dat de oudste fasen van op zijn minst enkele Germaanse talen ‘appeared to be non-Vf2 languages’. De Oudhoogduitse voorbeelden, ontleend aan Lenerz 1985, p.106, zijn uit Tatian en Der althochdeutsche Isidor, resp. tweede helft 9de eeuw en eerste kwart 8ste eeuw, beide vertalingen uit het Latijn. Lenerz herinnert eraan, dat men SOV aanneemt als de ongemarkeerde volgorde in het Proto-Germaans en vervolgt ‘OHG still allows verb-final sentences; although some instances may be explained by Latin influence, there are many indigenous examples (...).’ Weermans voorbeelden vallen mogelijk onder de Latijnse invloed. Eén voorbeeld kon ik gemakkelijk achterhalen:
De Oudengelse voorbeelden zijn uit Mitchell 1985, deel II. Het tweede citaat bij Weerman (31b, op p. 181 herhaald) is gekozen uit Mitchells afdeling ‘S ... V in the prose’ en wel uit par. 3904. De anglist schrijft daar: ‘In both OE and MnE, other elements can precede SV to give a special nuance or emphasis (...)’. Het is dus een gemarkeerde woordorde. Het eerste citaat bij Weerman (31a, op p. 181 herhaald) is een verminkt zinsfragment. Hij vermeldt
Als ik de voorafgaande bijw.bz. en de volgende bijv.bz. onvermeld laat, houd ik de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volgende hoofdzin over uit Mitchell II par. 3914 (King Alfred's Orosius, eind 9de eeuw), die ik voor het juiste begrip volledig citeer.
Het bovenstaande geeft, dunkt me, een duidelijke indruk van de waarde die we moeten toekennen aan Weermans ‘solid factual basis’ (p.3) voor historisch taalkundig onderzoek: invloed van de poëticale vorm en mogelijke invloed van Latijnse legger worden genegeerd of niet eens opgemerkt en citaten worden soms kennelijk onbegrepen partieel vermeld. In hoofdstuk 2, V2 Phenomena, geeft Weerman eerst een overzicht van de distributionele verschillen en overeenkomsten van verbale posities in Germaanse talen, resulterende in overzicht 33 op p.25. Hierin valt het op, dat bij de AUX-positie en bij de V-positie zuivere tweedelingen worden gemaakt: a. wel of geen bewijsplaatsen voor het bestaan van de AUX-positie en b. de volgorde Complements-V tegenover V-Complements. Bij de Vf2-positie is de tweedeling onzuiver: ‘always filled’ tegenover ‘not always filled’. Tot de laatste groep behoort het moderne Engels en de ‘oldest stages’ der Germaanse talen. Als in een mededelende hoofdzin in het moderne Engels namelijk de AUX-positie gevuld is, komt Vf2 niet meer aan bod, terwijl in vragende hoofdzinnen Vf2 wel voorkomt (zie p.23). Ten aanzien van de oude fasen geldt (in Weermans visie) zoiets niet: er bestaat z.i. namelijk nog geen vaste Vf2-positie in hoofdzinnen. Dat zijn twee wezenlijk verschillende zaken, die hier ogenschijnlijk samenkomen. Germaanse talen/taalfasen zonder Vf2 positie zijn kennelijk niet voorhanden! Vervolgens gaat Weerman in dit hoofdstuk na welke voorstellen er gedaan zijn ter verklaring van het in gebruik komen van de Vf2-positie, kortweg V-to-C movement genoemd. Afhankelijkheid van de eerste constituent (Travis, Safir, Koster, Drijkoningen) wordt zeker als enige oorzaak verworpen. Afhankelijkheid van nominative case naar de opvatting van Platzack, Koopman, Olsen en Van Kemenade wordt afgewezen. Afhankelijkheid van tense naar de voorstellen van Evers, Stowell, Haider, Scherpenisse treft eenzelfde lot. Ook afhankelijkheid van een ‘generalized empty head constraint’ naar Stowell legt Weerman terzijde. Toch neemt Weerman wel een relatie van V-to-C met nominative case en met tense aan. Weerman betoogt verder dat de enige positie links van de voor-pv (Spec C) een exclusieve landingsplaats zou zijn voor Wh-phrases, al dan niet leeg, en niet voor andere XP's. Blijkens stelling X wil hij echter in zijn theorie niet met ad hoc-oplossingen voor finiete zinnen aankomen, maar de aanwezigheid van bijvoorbeeld extra verbale positie(s), lexicaal subject en morfologische agreement in finiete zinnen en de afwezigheid ervan in niet-finiete zinnen aan elkaar relateren. Hier blijkt zijn streven naar synthese. In hoofdstuk 3 The unification of V and N komt Weerman met zijn eigen theorie, die hij illustreert met voorbeelden uit moderne taalfasen. Hij wil in zijn visie van samenhang en synthese de X-bar theorie, de casus theorie, de theta-theorie en de bindingstheorie gelijkelijk op het nomen en op het verbum toepassen. Dat is een gouden greep. Daartoe moet er natuurlijk wel veel gemodificeerd worden. De casus theorie krijgt voor de S-identificatie een uitwerking van de vervoeging, de theta-theorie voor de D-identificatie een uitwerking van modale rollen en de bindingstheorie wordt daar vervolgens op aangepast. Weermans verbale specificatie van de bindingstheorie is opgewassen tegen de root/non-root asymmetrie van V-to-C en laat zelfs hoofdzinnen met bijzinsorde en bijzinnen met hoofdzinsorde toe. In zijn versie van V-to-C is I (Inflection) overigens geschrapt! Pro-drop is geen probleem meer. Het subject is namelijk in zijn opvatting een specificeerder en krijgt geen nominatief casus, maar dient juist beschouwd te worden als ‘casus-vrij’. De subject theta-rol zit dan in de persoons- en getalsmorfologie van het Vf. Dat is een aantrekkelijke gedachte voor de eerste en de tweede persoon, die door de communicatie-situatie bepaald zijn, maar niet voor de derde persoon. In het volgende hoofdstuk, Dismantling the Conspiracy, neemt de auteur de diachrone proef op de som. Achtereenvolgens behandelt hij 1. de overgang van Complementen-V naar V-Complementen in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Skandinavische talen, Jiddisch en Engels, 2. de overgang van niet-Vf2 naar Vf2 in Nederlands en Duits, terwijl Engels zich in tegenovergestelde richting ontwikkelde en 3. de overgang van twee naar drie verbale posities in het Engels, IJslands en Jiddisch. Het begrip deflexie speelt bij de veranderingen in de syntactische oppervlaktestructuur een cruciale rol. Door deflexie ontstond er in de hoofdzin een toename van V-to-C en in de bijzin een voegwoord. Ook zette zich t.g.v. deflexie de regeerrichting meer vast: V-O of O-V. De notie ‘deflexie’ werkt Weerman jammer genoeg niet uit. Het zou interessant zijn te vernemen in welke gebieden en in welke perioden de flexie zodanig was verzwakt dat zij haar functie van identificatie had verloren. Daarbij zou een beschrijving van gebruik van het vormenbestand niet mogen ontbreken. Het taallerend kind heeft immers niet in gelijke mate met alle abstracte ‘types’ te maken, maar met alleen die ‘types’ die door een frequent gebruik in zijn grammatica een plaats verwerven. Een conclusie als bijvoorbeeld ‘when S-identification via the verbal flexion was not possible anymore, it was necessary to use C as S-identifier; hence, C should lexicalize.’ (p.208) verbindt de opkomst van voegwoorden in bijzinnen en V-to-C in hoofdzinnen wel met deflexie, maar bewijst niet dat deze zaken ook werkelijk samenhangen.
Concluderend zou ik willen vaststellen, dat Weerman een relevante bijdrage heeft geleverd tot de taalkundige theorievorming binnen het regeer- en bindmodel. Met name de idee om V en N als ‘two sides of the same coin’ te beschouwen, verdient serieuze aandacht, ook buiten de kring van GB-linguïsten. De aannames die ten grondslag liggen aan Weermans model zijn ‘type’-gericht, ongenuanceerd en diffuus naar ruimte, tijd en genre. Waar hij zijn gelijk kracht wil bijzetten met bewijsplaatsen uit oude taalstadia is zijn werk niet betrouwbaar. Inderdaad, ‘(the theory) needs to be confirmed by future research’, zoals hij zelf al aangeeft op p.245. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
J.A. van Leuvensteijn (vakgroep Taalkunde, Vrije Universiteit Amsterdam) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Servotte, Ludo Verbeeck, Dirk de Schutter (red.): In het licht van de letter, Zes oefeningen in deconstructie. Leuven: Peeters, 1989. 220 pag. ISBN 90-6831-146-8. Luc Herman, Kris Humbeek and Geert Lernhout (eds): (Dis)continuities: Essays on Paul de Man. Amsterdam: Rodopi en Antwerpen: Restant, 1989. (Postmodern Studies 2) 239 pag. ISBN 90-5183-159-5.In zijn Lettre à un ami japonais (1985) omschrijft Derrida deconstructie in negatieve zin: zij is geen analyse (het demonteren van een structuur tot aan afzonderlijke elementen of een ‘origine indécomposable’), geen algemene of kantiaanse kritiek en geen methodologie in de betekenis van leesinstrument. Maar essentieel is dat het woord als zodanig vervangbaar is in een keten van substituties. Hoewel Derrida dus weigert zich vast te pinnen op een definitie van deconstructie, is het inmiddels duidelijk dat het begrip binnen de contemporaine literatuurkritische context een min of meer te coördineren plaats heeft ingenomen. Twee studies die de afgelopen jaren onder Vlaamse redactie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verschenen bevestigen dit: In het licht van de letter, dat een zestal ‘oefeningen in deconstructie’ presenteert en (Dis)continuities, dat essays bevat over de meest vooraanstaande Noordamerikaanse deconstructivist Paul de Man. Van beide boeken is het eerste het meest verrassend, omdat er nog niet veel vaker Nederlandstalige praktische lezingen in een deconstructief kader verschenen, terwijl het tweede degelijke theoretische essays biedt die als zodanig evenwel te vergelijken zijn met studies als The lesson of Paul de Man (1985) of Reading De Man Reading (1989). In het licht van de letter introduceert interpretaties van zes Leuvense critici van werk van Barth, Celan, Hölderlin, Poe, Walser en Yeats. De meeste van deze lezingen zijn als deconstructies overtuigend. Vreemd genoeg geldt dit niet voor de voorafgaande lectuur naar aanleiding van een tekst over de ontstaansgeschiedenis van ‘Kubla Khan’ van Coleridge, die door Servotte ‘Bij wijze van inleiding’ geschreven werd. Hier wordt een lectuur gepresenteerd die thematisch is en schatplichtig aan het hermeneutische principe van coherentie. Motieven als afwezigheid, alteriteit, woord en ding leveren geen de/constructie op, maar worden tot karikaturale trefwoorden van wat geacht wordt deconstructief lezen te zijn. Dit lezen blijft hier echter passief. Wat ontbreekt is de stijl, die het interpretatieve betoog tot ‘fiction’ maakt, en die bovengenoemde motieven niet (alleen) noemt, maar toont. Met de dus niet erg geslaagde inleiding verliest het boek als geheel toch niet aan zeggingskracht. Grondig zijn de lectuur van Schwall van Yeats' The Player Queen, die zich vanuit lacaniaans perspectief richt op de maskerproblematiek en het beeld van de hysterica, en ook de lezing van De Schutter over het postmoderne verhaal Anonymiad van Barth, waarin vooral de onbetrouwbaarheid van de vertelstructuur geproblematiseerd wordt. De laatste lezing dreigt zo nu en dan wel te vertragen door het gebruik van een bepaald jargon. De tekst die Roelans schreef naar aanleiding van Paul Celan is interessant, vanwege de heldere analyse van Derrida's betoog over deze Duitstalige dichter (Schibboleth 1986), maar roept in het tweede deel de vraag op naar de grens tussen deconstructief en ‘traditioneel’ hermeneutisch lezen. Roelans leest twee gedichten en de poeticale redevoering van Celan, en gaat daarbij op zoek naar centrale thema's, naar een ontcijfering van de zin van Celans lyriek. Dit is een close-reading waarbij alle elementen van de tekst subtiel met elkaar in verband worden gebracht, zonder dat echter de onrustbarende betekenisleemtes die ontstaan door de retorische werking van de poëtische taal naar voren komen. Het meest fascinerende betoog uit de bundel vormt De Graefs lezing van Poe, die op de eerste plaats opvalt door zijn opbouw: twee verhalen worden via elkaar gelezen. Dit doet natuurlijk denken aan de wijze waarop Paul de Man in Rhetoric of romanticism (1984) twee gedichten van Baudelaire aan elkaar relateerde. De bijzondere vorm van correspondentie of omkering maakte een lectuur van de gedichten mogelijk. De Graef biedt niet alleen via Poe's The man that was used up inzicht in de betekenis van het verhaal Ligeia, maar presenteert ook een literatuur-opvatting, die merkwaardigerwijs een bijna universele pretentie krijgt: De Graef spreekt over ‘een centrale paradox van literatuur’ (p.108). Waar het om gaat is dat de literaire tekst, dat wat niet representeerbaar is, wel moet presenteren. Poe's Ligeia toont echter dat het besef van deze onmogelijkheid geen eindpunt inhoudt, maar dat literatuur soms in staat is voorbij te gaan aan het dode punt. Dit speelt zich af op het moment waarop de taal het woord neemt en de absolute contrôle van het subject over zichzelf en zijn taalgebruik ondermijnt. Philipsen houdt zich bezig met Hölderlin, waarbij hij twee brieven die de dichter schreef als uitgangspunt neemt bij lezing van de laatste hymnen. Bloemen leest Walser en wijst op het geheim van diens microgrammen: de potloodaantekeningen die Walser overal neerschreef en die met het blote oog niet leesbaar zijn. Dit beeld van onleesbaar schrift is een mooie illustratie van het deconstructieve project. In dat wat als geheimschrift in eerste instantie niet te ontcijferen lijkt, gaat niets nieuws aan betekenis schuil. Bloemen wijst op het probleem van het schrijvend subject: het ‘ik’ dat het verhaal in gang zet, maar dat tegelijkertijd slechts in het verhaal bestaat. De autoriteit of intentie van het subject | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wordt weggeschoven door de taal zelf. Aan het slot van zijn betoog leest Bloemen twee late teksten van Walser, maar het verschil met De Graef is dat hij de teksten niet van elkaar afhankelijk maakt. Hij wijst op gemeenschappelijke aspecten, maar houdt de teksten los van elkaar. De bundel wordt afgeloten met een ‘Nawoord’ van Verbeeck, die meent dat de verbindende schakel tussen deze leesoefeningen wordt gevormd door hun ‘moderniteit’, dat wil zeggen door het feit dat zij zich op teksten richten die onleesbare passages bevatten, maar die dankzij deze afwezigheid van een directe leesbaarheid hun bestaan markeren. Dit op Paul de Man geïnspireerde begrip van moderniteit zou, volgens Verbeeck, ‘bijna de omkering’ zijn van dat wat in gangbare literair-historische opvattingen als modern of als avantgarde wordt beschouwd. Ik vroeg mij aanvankelijk af of Verbeeck de opmerking met betrekking tot moderniteit van de hier gelezen teksten ook in meer algemene zin zou stellen: of hij de uitspraken zou onderschrijven dat deconstructie zich met name in en naar aanleiding van dit soort moderne teksten voordoet, en dat zij niet werkzaam is in teksten die ‘volledig’ leesbaar zijn, niet-modern zijn. Maar aan het slot van zijn ‘Nawoord’ blijkt dat Verbeeck een dergelijke suggestie zou afwijzen als hij beweert dat elke literaire tekst ‘telkens opnieuw, de vraag stelt naar de mogelijkheid van zijn eigen bestaan’. Gevaar dat naar mijn mening in een dergelijke bewering verborgen zit, is dat er enerzijds een verkapte essentialistische opvatting van literatuur wordt gepresenteerd, terwijl anderzijds het probleem van de zelfreflectiviteit van literatuur (ofwel de paradox van de literaire representatie) dreigt te gaan fungeren als een regulerend (steeds terugkerend) principe van het deconstructieve lezen. Het is een dergelijk gevaar waarvoor de redacteuren van (Dis)continuities in hun inleiding lijken te waarschuwen: de deconstructieve kritiek moet vermijden dat het wantrouwen aan continuïteit en discontinuiteit uitloopt in een nieuw ‘unifying principle’. Deconstructie resulteert te vaak in een demonstratie van de fundamentele discrepantie tussen de thematische en retorische kracht van een tekst, terwijl volgens De Man het retorische van een tekst juist niet leesbaar te maken is. De bundel van Herman c.s. stelt na een algemene inleiding op de literatuuropvatting van De Man in drie afdelingen uiteenlopende onderwerpen aan de orde, variërend van de kwestie van de oorlogsartikelen, tot discussies over De Man en Heidegger, en diverse artikelen die onder de noemer ‘Reading Paul de Man after the polemic’ bijeengebracht zijn. De status van dit derde deel is vaag: het eerste essay biedt onder andere opnieuw een bijdrage aan de problematiek van de Hölderlin-interpretaties van De Man en Heidegger, en uit de andere essays wordt niet duidelijk dat zij, geschreven na ‘the polemic’ een andere visie (‘new dimensions’ werden in de ‘Introduction’ beloofd) op de De Manreceptie bieden, dan daarvoor geboden werd. In het eerste deel van de bundel wordt de kwestie van de ‘collaboratie’ van De Man besproken. Corngold wijst op de relatie tussen De Mans jaren-veertig-journalistiek (waarin één tekst misvormd wordt door duidelijk antisemitische passages) en zijn latere opvatting over de contingentie van de auteursintentie. Hij suggereert dat De Mans leven hem het recht op een nihilistische positie ontneemt en verbindt daaraan de scherpe uitspraak: ‘To repeat De Man's affirmations today is to keep alive features of the very idolatry which once inspired his delusions’ (p. 40). Na de aanval van Corngold op De Mans vroege ideologische en latere literatuurbeschouwelijke standpunt, volgt de verdediging van Stengers. Zijn argumentatie is veel zwakker dan die van Corngold, en komt neer op de gedachte dat de impact van de oorlogsartikelen niet erg zwaar woog en dat daarmee de verwijten aan De Man onterecht zijn. Het is een onsympathiek zalvend betoog dat een averechtse werking heeft: een retorisch effect dat Stengers zich misschien niet heeft gerealiseerd. Het meest overtuigend met betrekking tot deze zaak is het betoog dat De Graef (de ‘ontdekker’ van de oorlogsstukken) schreef. In een herlezing van het laatste deel van Allegories of reading (1979) toont hij, dat De Man in het niet bekennen van zijn activiteiten in de Tweede Wereldoorlog, middels stilte vorm gaf aan zijn weigering zichzelf te vrijwaren van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beschuldigingen. Terecht wijst De Graef op de dubbelzinnige herintroductie van een ideologie van authenticiteit die uit dit nietspreken spreekt. In het tweede deel van de bundel wordt aandacht geschonken aan de invloed die Heidegger op De Man heeft gehad. De Hölderlin-interpretaties van beiden worden met elkaar geconfronteerd, waarbij duidelijk wordt dat de relatie metafoor/referentialiteit (of blinde tegenover conceptuele metafoor) op verschillende manieren begrepen kan worden. Rosiek en De Schutter lezen De Man en Heidegger het meest volgens De Mans opvatting van ‘retorisch lezen’, terwijl Gabriel een meer hermeneutische (min of meer synthetiserende) lezing geeft van de vijf stukken die De Man in de loop der jaren over Hölderlin schreef. Het derde deel van (Dis)continuities bevat onder andere een interessant betoog over de verandering in het door de New Critics gevestigde beeld van de Romantiek, die door De Man in Amerika in gang werd gezet. Ook het stuk van Buyck over De Mans lectuur van Nietzsche, over zijn manipulatie van het door Nietzsche gepresenteerde psychologische aspect van de retorica, en het essay van Norris over De Man en Kierkegaard leveren boeiende nieuwe inzichten op. Dit geldt niet voor het stuk over De Man als theoloog. Uitspraken die De Man in interviews deed worden te vrijblijvend in verband gebracht met de vermeende ‘Puritan, Calvinist and certainly Protestant’ theologische toon in zijn werk. De gedachte dat de dood van God en de daaropvolgende dood van het subject, in een soort van gefaseerd proces, te niet gedaan zullen worden door de dood van de taal, krijgt een te sterke nostalgische bijklank. Waar het bij De Man om gaat is mijns inziens dat taal en subject elkaar in eenzelfde moment ontmaskeren, en daarmee een soort van illusoire ‘totaliteit’ bewerkstelligen. In het essay over De Man in Italiaanse studies tenslotte wordt uitgegaan van de vooronderstelling dat de ‘soundness’ van het werk van een criticus blijkt uit de weerklank die de theorie vindt in onderwerpen die de criticus zelf niet expliciet heeft aangedragen. Onderzocht wordt hoe de manier van lezen van De Man toegepast kan worden op teksten van Dante, Pirandello, Vico en Croce. Het blijven binnen het kader van een essay van een pagina of twintig echter tamelijk oppervlakkige lezingen, die aandacht besteden aan demaniaanse thema's als: de mystificering van het zelf, het onderscheid epistemologie en retorica, en het verschil tussen de begrippen esthetica en allegorie ofwel literaire ervaring en literatuurtheorie. Met andere woorden: de beperking tot een of twee Italiaanse auteurs zou de grondigheid van de lectuur (vgl. De Mans nauwkeurige lezing van de Proust-passages) wellicht ten goede gekomen zijn. Zowel uit Dis(continuities) als uit In het licht van de letter blijkt dat Paul De Man een zeer belangrijke invloed heeft gehad op het denken over en de praktijk van lezen als deconstructie. De demaniaanse deconstructie houdt een ironische reflectie in op de illusie van de materiële wereld, die in literatuur als niet-representatie te lezen zou zijn. Lezen als een bewustwording van tekststructuren die onzichtbaar zijn.
Odile Heynders (Faculteit Letteren, KUB Tilburg) | |||||||||||||||||||||||||||||||
J. de Vries, F. de Tollenaere, met medewerking van A.J. Persijn: Etymologisch Woordenboek. 15e druk. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1991. 449 blz. fl 37,50.Is etymologie bedrijven in ons land een zaak voor gepensioneerden en emeriti? Je zou het haast denken. Al in de tachtiger jaren van de vorige eeuw, toen het eerste wetenschappelijke afleidkundig woordenboek op stapel gezet werd - in navolging van het werk van de Duitser Friedrich Kluge - solliciteerde Jan Beckering Vinckers bij Pieter Cosijn met zijn viridis senectus ‘krachtige ouderdom’ om in aanmerking te komen voor het redacteurschap (Bremmer 1989:166). In onze tijd lijkt het niet anders. Toen Jan de Vries aan zijn eigen grote etymologisch woordenboek begon was hij al 71; hij heeft het niet eens meer voltooid gezien. Van Veen heeft zich op zijn oude dag onledig gemaakt met het vervaardigen van het in vakkringen niet al te enthousiast ontvangen Van Dale's Etymologisch Woordenboek. En Félicien de Tollenaere hoopt volgend jaar de leeftijd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de zeer sterken te bereiken. Dat etymologie op ruime belangstelling kan rekenen staat buiten kijf. Het spreekt boekdelen dat het te bespreken werk in ruim 30 jaar z'n 15e druk beleeft. Exemplaren van Van Dale's afleidkundig woordenboek - bepaald niet goedkoop - vliegen als warme broodjes over de toonbank. De Vries' grote Nederlands Etymologisch woordenboek (1971) werd in 1987 opnieuw opgelegd en de vooroorlogse Franck/Van Wijk verkoopt terecht (Van den Baar/Pijnenburg 1990) nog steeds. Ook populairdere boeken op dit terrein als die van Marlies Philippa en Camiel Hamans of het Eponiemen Woordenboek (1990) van Ewoud Sanders, met drie drukken binnen een half jaar, vinden grif aftrek. Bij dit alles vraag je je af, of er nog wat te doen valt op Nederlands etymologisch gebied na honderd jaar (vgl. Moerdijk e.a. 1990, een aanrader). Op micro-schaal kunnen we dat het beste konstateren door de 14e druk van Jan de Vries' etymologisch zakwoordenboek met de vorige druk te vergelijken, de eerste die door De Tollenaere verzorgd werd. Uitwendig valt dan op als pluspunt dat het boek een harde kaft heeft gekregen. Ook is het formaat iets royaler met een grotere letter, wat de leesbaarheid bevordert. Daar staat tegenover dat de prijs aanzienlijk verhoogd is (tien jaar geleden nog ruim een tientje), en dat de oudgediende ondertitel Waar komen onze woorden vandaan? helaas weggelaten is. Die harde kaft en hogere prijs duiden er op dat het boek in status moet stijgen ten opzichte van de vorige druk. Wordt dat door de inhoud gerechtvaardigd? Volgens De Tollenaere's voorwoord bevat het boek nu 700 lemmata meer en zijn 200 artikelen grondig herschreven. Al met al nu 449 pagina's tegen 329 in de vorige druk. Dat is dus waar voor je geld. Ik konstateerde echter ook dat woorden verdwenen zijn, maar dat het mes in het bestand is gezet, en de mate waarin, blijft onvermeld. Een van de belangrijkste vernieuwingen bij de 14e druk, het aangeven van het eerst bekende voorkomen van een woord, is verder verbeterd: een goede zaak. Ook heeft De Tollenaere zich de kritiek aangetrokken die bij de vorige druk geuit werd op zijn weergave van Slavische, Baltische en Sanskrietse woorden, zodat de transcriptie van woorden uit deze talen nu zoveel mogelijk geuniformeerd is. Wat ik hierna te berde breng, is bedoeld als een opbouwende kritische bijdrage om het goede nog beter te krijgen. Want zelfs de beste breier laat wel eens een steek vallen. Een van de bezwaren die ik tegen het boek heb, is het ontbreken van een duidelijk concept. Voor wie is het bedoeld: voor de leek, de student of de vakman? Wat is het uitgangspunt bij het opnemen van woorden: het hedendaagse Nederlands of het curieuze? Op p. 29 doet De T. dat laatste probleem af met de verontschuldiging dat de keus van de trefwoorden ‘niet vrij is van enige willekeur’, wat m.i. een groot understatement is. Een willekeurige greep van woorden die men tevergeefs zoeken zal: aanvallig (heeft dit iets met ‘aanvallen’ te maken?), arabier (ligt toch niet zo voor de hand: in het mnl. komt een arabiaan uit Arabië, zoals nu nog een Italiaan uit Italië; het woord wordt zelfs niet behandeld in Philippa (1989)!), baarmoeder, frikandel (is er verband met de sjiekere frikadel?), zich gedeisd houden, inklinken van polderland (gaat toch zonder geluid?), kittelaar (duidt -aar op een agentief suffix of is het een volksetymologische vervorming van clitoris?), kokkel ‘smakelijk, veel voorkomend schelpdier’, lieftallig, negotie ‘handel’, lessenaar (c. 1240, leenwoord of leenvertaling van lat. lectionarium?), normaal (maar abnormaal is wel opgenomen), onderwerp (nog niet in mnl.; voorwerp is wel opgenomen), slufter-(dam), (af-, binnen-) struinen, verfoeien, wat ‘dot katoenpluis’, weduwnaar. Een aantal van deze woorden komt overigens ook niet in De Vries (1971) voor, en ik snap wel dat het ondoenlijk is alles op te nemen. Toch vraag ik me af waarom gangbare Nederlandse woorden in een populair woordenboek niet zijn opgenomen, maar - althans voor mij - volslagen vreemde wel. Ik doe een greep: bodemerij ‘lenen van geld met schip als onderpand’, dauwelen ‘beuzelen’, drijten (ik ken wel oostnl. drieten), klits ‘ontuchtige vrouw’, kluppel ‘knuppel, klepel’, emerkoren ‘spelt’ - maar niet emelt, de schrik van veel graslandboeren -, sjako ‘huzarenmuts’ (maar sjabloon niet), mot ‘zeug’, pezerik ‘roede van stier’ (maar piel ‘roede van man’ zocht ik tevergeefs). Heeft scheerlijn met ‘scheren’ te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maken, zullen tienduizend kampeerders zich blijven afvragen. En al die duizenden zeilers die braaf de (stoot-)willen tussen wal en schip hangen, komen er niet achter of die dingen iets met het werkwoord ‘willen’ van doen hebben. Verder heb ik het gevoel dat bij het opnemen van gewestelijke woorden het noorden en oosten onderbedeeld zijn. Ik miste bijv. sleef ‘soepopscheplepel’, miegelen ‘motregenen’ (frequentatief bij miegen ‘piesen’, vgl. standaard zeiken ‘stortregenen’), muidhond ‘zeelt’ (maar wel het etymologisch minder curieuze vlaamse muishond ‘wezel’), neulen ‘onzin praten’. Het - historisch-lexicografisch interessante - non-woord slij ‘zeelt’ krijgt 15 regels, maar geen letter voor de visser over de ellerling of elrits, serpeling of gruis, govie ‘grondel’ (deze laatste wel) en winde. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt voldoende, dat men het ‘niet geheel vrij van willekeur’ met een korreltje zout moet nemen. Bij de volgende herdruk moet het hele bestand eens systematisch en kritisch doorgelicht worden. Daarbij verdient het aanbeveling woorden die niet gangbaar Nederlands zijn - hetzij verouderd, uitgestorven, of gewestelijk - als zodanig te markeren. Hoewel de meeste lemmata redelijk duidelijk van structuur zijn, is de opzet en hoeveelheid van informatie nogal wisselvallig (ook dit woord ontbreekt). Woorden waarvan De T. onlangs de etymologie in artikelen gepubliceerd heeft, springen eruit door hun lengte (bijv. speculaas, zeehond). Anderzijds zou er veel meer over bepaalde woorden te zeggen zijn, o.a. dankzij recent onderzoek, dan De T. doet. Ik denk aan jurk (Moerdijk 1979:159), eland (Pijnenburg 1988; daar o.a. eerste attestatie 1405), zeemleer (Philippa 1989b) en luilak (Hessmann 1989). Zodra een woord iets met sex te maken heeft, wordt de geïnteresseerde leek, voor wie het boek toch ook geschreven is, geacht het Latijn meester te zijn, hondsvot ‘canis vulva’, neuken ‘zaniken, coïre’ (alsof het laatste een synoniem is van het eerste!). Bij mot 2 ‘zeug’ lees ik dat nhd. mutze ‘vulva’ betekent. Zie ook de bewoordingen bij kont en kut. Overspel is een samenstelling uit over ‘buiten de perken’ en spel ‘coïtus’. Mannelijke geslachtsdelen zijn kennelijk minder ‘riskant’: kul en kloot zijn ‘teelbal’, geen ‘testiculus’. Kan hier niet wat inventiever te werk gegaan worden? Een blik in Van Dale leert dat het ook anders kan. Een grote stap voorwaarts, al bij de vorige druk, was de toevoeging van het jaartal van de eerste vindplaatsen. Terecht merkte De T. toen op, dat ‘etymologiseren zonder dateren van het materiaal is als varen zonder een kompas’. Ten opzichte van de vorige druk is die datering weer een stuk verbeterd in zoverre dat nu uitgebreid gebruik gemaakt is van de teksten tot 1301 voorzoverre verzameld in het Corpus Gysseling. Toch blijven er gaten zitten in de datering, m.n. tussen 1300 en 1500. Dat betreft dan woorden die zijn opgetekend in het Middelnederlandsch Woordenboek. Om daar de datering van te bepalen, moet je veel moeite doen (weet ik uit ervaring). Alleen, naar mij voorkomt, voor zover mnl. woorden gedateerd zijn in het Supplement bij het Middelnederlands Handwoordenboek, is datering aangegeven. (Dit Supplement is niet opgenomen in De T.'s bibliografie. Waar De T. verwijten maakt (p.31) richting Van Veen van plagiaat, heeft hij hier dus wat boter op zijn hoofd. We mogen aannemen - maar hij zegt dat nergens - dat De T. zijn dateringen ontleend heeft aan het WNT en MNW, tenzij anders vermeld). Nu is het WNT wel een dik woordenboek, maar voor het vaststellen van eerste voorkomens niet altijd even betrouwbaar. Wat dat betreft hebben Mattijs de Vries en de zijnen te weinig oog gehad voor de chronologische component, in tegenstelling tot de samenstellers van b.v. de Oxford English Dictionary. Raadplegen van andere oude woordenboeken dan het WNT kan vaak helpen: eider-(eend) volgens het WNT 1826, volgens Buys 1771 (vgl. Bremmer 1990:490), bij De T. ongedateerd. Flikje bij De T. 1894, maar al in Van Dale 1872. De woorden imker (1886), keuterboer (ongedateerd), kwelder (1830), komen alle drie al voor in Laurman (1822). Catechismus krijgt als eerste attestatie 1672, terwijl toch iedere rechtgeaarde calvinist weet dat Petrus Datheen al in 1563 de Heidelberger Catechismus in het Nederlands publiceerde en dat woord ook op de titelpagina bezigde. Hoe oud is het Nederlands? Als je bij vogel en nest kijkt, blijkt De T. dat leuke zinnetje niet te kennen. Ook de Wachtendonckse Psalmen zijn niet uitgebuit als oudnederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
taaldocument, evenmin als het Glossarium Bernense (c. 1240). Als je nou nagaat dat dat glossarium al het woord infinitif heeft, inhoeverre is het dan gerechtvaardigd zo'n woord als leenwoord uit te sluiten? Dan de verklaringen zelf. Ik krijg de indruk dat er nogal eens gelegenheidsverklaringen worden gegeven. Een fuut heet zo ‘vanwege het snelle en langdurige duiken’. Vossen ‘hard studeren’ komt eerst voor als ‘beslapen’ (1870), naar het ‘copuleren van de vos, vandaar “beetnemen” (1870) en “hard werken, studeren, blokken” (1882)’. Zo weet ik er nog een paar. Hier had De T. toch kunnen aanknopen bij hd. fuchsen ‘ergeren’? Blokken (1588) zou zijn betekenis ontlenen aan ‘zitten als een blok’, maar deze contradictio werd al door Chr. Stapelkamp (It Beaken 13 (1952), 136-37) met overtuigende citaten (o.a. van Marnix van St Aldegonde) verklaard als ‘blokken hakken’. Soms is de verklaring dubbelzinnig of halfslachtig waar dat niet nodig is. Bij netelig wordt niet kordaat de associatie met (brand)netel weggenomen. Behalve de aangevoerde vormen die ‘stoots’ betekenen kan nog Fries nitelich genoemd worden en Oudeng. hnitol. Bij ree 2 kan gevoegelijk de associatie met ‘gereed’ weggelaten worden. Eng. road en mnd. reide wijzen eenduidig op Germ.Ga naar eind* ai. Het verband tussen pinguin en lat. pinguis ‘vet’ is niet alleen onwaarschijnlijk, maar berust slechts op renaissancistische pseudo-etymologie. Ook ontbreekt nogal eens de noodzakelijke informatie. Parlevinken mag dan wel ‘praten’ betekenen, maar waarom en sinds wanneer heet een ‘kruidenier te water’ parlevinker? Bij vulcaniseren (1855) vernemen we dat het via het Frans (1847) aan het Engels (1846) ontleend is, en dat het procédé al in 1843 ontdekt was, maar niet waarom het zo heet. Ik neem aan dat asbest (1782) niet meteen aan het Latijn ontleend is, maar via een andere Westeuropese taal. In het Duits en Engels bv. komt het woord al in de 17e eeuw voor. Wat kleinigheden tot slot. Notemuskaat is niet aan het Frans ontleend, maar een leenvertaling. Valkenier lijkt me onmogelijk uit een 12e-eeuws Frans fauconnier (met vokalisatie van l!) te kunnen komen. Het bij neutelen opgevoerde me. nytel dient geschrapt: het is een frequentatief bij nite < ne + wite (zie Middle English Dictionary). Dat het tweede lid van waarschuwen met schuw te maken heeft lijkt me twijfelachtig. Het Friese warskôgje, tenzij een nl. leenvertaling, wijst in de richting van schouwen. Bij aanranden lezen we dat het samengesteld is uit aan + randen. Hier ontbreekt een verklaring van randen. Bij dreumel wordt naar dreumes verwezen, dat echter ontbreekt. Wat de spelling van niet-Nederlandse woorden betreft is het De T. ontgaan dat het Fries al meer dan tien jaar geleden een spellingshervorming heeft ondergaan. Dit behelst o.a. de verandering van ae tot aa en van bi- tot be-. Bij Oudengelse vormen vond ik nogal eens oneffenheden: onder a, aa lees ēa, onder stier lees stēor. Oe. homol onder hamel is een spookwoord, onder bogen, lees oe. bōian (oe. bōgian betekent ‘wonen’). Men zou bij dit alles de indruk krijgen, dat mijn eindoordeel negatief is. Dat is het niet. Ik zou het boek graag standaard op de leeslijst van studenten Nederlands (HBO en universiteit) zien, al was het alleen maar om de smaak van het etymologiseren te pakken te krijgen. Het is wel de taak van de diverse vakgroepen erop toe te zien dat de ‘traditionele’ historische taalkunde voldoende aandacht krijgt, zodat de expertise van de oudere generatie overgedragen wordt op de jongere, en daardoor ook in de toekomst etymologische woordenboeken van het Nederlands verbeterd of zelfs opnieuw geschreven kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Rolf H. Bremmer Jr. (Vakgroep Engels RUL) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Ernst van Alphen, Maaike Meijer (red.): De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam: Van Gennep, 1991. 259 pp. ISBN: 90 6012 867 2. Prijs: ƒ 39,50.‘Als deze bundel al iets duidelijk maakt, dan is het wel dat literatuur vooral bedoeld is om mooi te zijn’: deze slotopmerking uit Janet Luis' recensie in het NRC-Handelsblad van 19 juli jl. geeft aardig de teneur weer van de vaak genadeloze kritiek die De canon onder vuur in de Nederlandse pers ten deel is gevallen. De (Karel van het) Reviaanse boodschap luidt maar al te vaak: Laat die onbenullige academici toch vooral van onze mooie literatuur afblijven - een boodschap die trouwens gefundenes Fressen zal zijn voor de ware ideologiecriticus (m/v). Want ideologiekritiek is wat in de 13 hier bijeengebrachte artikelen wordt bedreven; ik zal in wat volgt vooral ingaan op enkele begrippen en opvattingen uit de inleiding van samenstellers Ernst van Alphen en Maaike Meijer, om aan de hand daarvan de bundel als geheel nader te beschouwen. ‘De canon’ is natuurlijk het eerste begrip dat uitleg behoeft: wat moeten we daaronder verstaan? Van Alphen en Meijer onderscheiden twee verschillende vormen: de canon van werken ‘die nu eenmaal een belangrijke rol hebben gespeeld in de mentaliteitsgeschiedenis’ (7); en de ‘loze canoniciteit’ die het gevolg is van de ‘inertie’ van het lezerspubliek, van een ‘onzelfstandige leescultuur’ (8) die kritiekloos de gevestigde reputaties en interpretaties van bepaalde teksten in ere blijft houden. Van die laatste variant willen de auteurs natuurlijk af: er moet meer ‘tegendraads’ gelezen worden, meer expliciet worden uitgegaan van de hedendaagse smaak, normen en waarden; interpreten wier ‘waarheidsclaims’ zich niet ‘verder uitstrekken dan hun eigen, groepsgebonden positionaliteit’ (17) moeten fris van de lever de traditie te lijf. Bij dit alles blijft echter onduidelijk of ‘de canon’ nu de overgeleverde literaire werken zelf betreft of de manier waarop ze door onze voorouders zijn gelezen; ik kom zo dadelijk op dit punt terug. Van Alphen en Meijer realiseren zich dat hun pleidooi voor een meer kritische benadering van de geijkte meesterwerken niet nieuw is: nadrukkelijk verklaren ze dan ook schatplichtig te zijn aan de ideologiekritiek van de jaren '60 en '70. Tegelijkertijd echter stellen ze vast dat hun benadering ook verschilt van die van bijvoorbeeld de Frankfurter Schule of de marxistische kritiek. Zo wil de ideologiekritiek anno 1991 zich meer dan haar voorgangers richten op de interpretatie van concrete literaire werken en zich daarbij bovendien niet beperken tot klassei-deologieën; dankzij vooral het feminisme worden nu ook ideologische opvattingen op het gebied van sexe, ras enz. onder vuur genomen. Een derde verschil betreft de veranderde visie op ‘de verhouding tussen tekst en geschiedenis’ (14); op de manier waarop de inleiders dit principiële punt behandelen valt echter nogal wat aan te merken. Net als ouderwetse ideologiecritici beschouwen Van Alphen en Meijer literatuur niet als een autonoom verschijnsel, maar als onderdeel van een complex sociaal-politiek-cultureel bestel; onder invloed van ‘het poststructuralisme’ echter (geciteerd worden alleen Jonathan Culler en Terry Eagleton) verandert de relatie tussen het een en het ander als het ware van richting: literatuur wordt niet langer in de eerste plaats gezien als product van of commentaar op de historische werkelijkheid, maar juist als producent van geschiedenis. ‘[Geschiedenis en ideologie] zijn niet de bron van de tekst noch de betekenis van de tekst die door interpretatie blootgelegd kan worden. Geschiedenis is het effect van betekenis. Betekenis kan dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
effect hebben omdat taal als werkelijkheidsvormend wordt gezien’ (14). En inderdaad wordt even verderop gesteld dat alle bijdragen in de bundel deze ‘overtuiging’ als ‘inzet’ hebben (15). Tegelijkertijd wordt in die bijdragen, zo vervolgen de samenstellers, uit hoofde van een ‘semiotisch ideologiebegrip’ vooral de aandacht gevestigd op ‘dat wat [in literaire teksten] nauwelijks of terloops gezegd wordt, maar wel geïmpliceerd is’, op ‘die plekken in de tekst, bijna per ongeluk opgeschreven en bijna automatisch door de lezer geconsumeerd, waar de ideologische tekens zich bevinden die het resultaat zijn van betekenisgeving door verstarde codes (de conventionele regels die tekens met betekenis verbinden)’ (15). Ideologie wordt hier dus wel degelijk opgevat als ‘bron’ van de tekst, zij het als een tamelijk obscure bron, die we nauwelijks meer als zodanig, en zeker niet als product van een op conventies gebaseerd systeem herkennen (vgl. uiteraard Barthes' mythologieën; ik vraag me overigens af wat precies de implicaties zijn van het dubbele ‘bijna’ in de hierboven geciteerde passage). De ideologiekritiek heeft tot taak deze onderliggende ideologieën aan het licht te brengen om vervolgens te beoordelen of (en zo ja, in hoeverre en voor wie) ze ‘schadelijk’ zijn; de lezer moet kennelijk weerbaar gemaakt worden tegen de kwalijke neveneffecten van het lezen van literaire teksten. Deze weinig consistente visie op de verhouding tussen tekst en geschiedenis, tussen tekst en ideologie - tussen tekst en wereld, om het maar eens klassiek te formuleren, blijkt ook uit het feit dat niet iedere auteur in de bundel eraan ontkomt ‘literaire teksten als spiegels’ te behandelen. Dit ondanks de afwijzing, in de inleiding, van zo'n mimetische literatuuropvatting, die wordt gekenschetst als de ‘doorsnee praktijk’ in de literatuurwetenschap (13). Zo zet Jeanette Koekman in haar bespreking van Lanseloet van Denemerken ‘de middeleeuwse visie op verkrachting’ uiteen aan de hand van passages uit Dirc Potters Der minnen loep (pp. 26-28). En zo beschouwt Arie-Jan Gelderblom allerlei (wel heel clichématig weergegeven) historische processen in het Nederland van na de oorlog als ‘oorzaken’ van het feit dat Constantijn Huygens door de kritiek steeds minder als ‘typische Nederlander’ wordt afgeschilderd (64; vgl. ook 65: ‘... toch blijft het Huygensbeeld de vaderlandse ontwikkelingen op de voet volgen’). In beide gevallen wordt een literaire tekst, resp. de literaire kritiek als afspiegeling gezien van een buitentekstuele werkelijkheid; klaarblijkelijk valt het mimetisch moment van ook ideologiekritisch taalgebruik minder makkelijk te omzeilen dan wel eens wordt aangenomen. Afgezien daarvan kan men zich afvragen wat het ‘poststructuralistische’ credo ‘de tekst produceert geschiedenis’ nu eigenlijk precies betekent. Van Alphen en Meijer stellen zich die vraag ook, en keren voor een antwoord terug naar het begrip canon, hier opgevat als de canon van interpretaties waartoe de canon van literaire werken ‘in feite’ (15) valt te reduceren. Ieder meesterwerk genereert interpretaties, en het is altijd als reeds geïnterpreteerde tekst dat zo'n meesterwerk latere generaties lezers bereikt. Die traditie van gevestigde interpretaties moet eerst doorbroken worden, zo stellen Van Alphen en Meijer, voor men de tekst zelf ideologiekritisch kan benaderen. Dit ‘eerst’ wordt door sommige auteurs van de bundel echter zo rigoureus opgevat dat ze nauwelijks meer aan de teksten zelf toekomen; hun bijdragen vallen nog het best te typeren als kritische analyses van de receptiegeschiedenis van een tekst of auteur, waarbij die tekst of auteur zelf buiten schot blijven (vgl. bijvoorbeeld het hoofdstuk over Huygens). In andere gevallen wordt de aandacht wel min of meer exclusief op het literaire werk of oeuvre gericht, soms om inderdaad flink ideologiekritisch uit te halen (Van Doggenaar over Dichtertje of Korsten over Twee vrouwen), soms echter op een manier die wat mij betreft het predikaat ‘tegendraads’ nauwelijks verdient (Van Luxemburg-Albers over Bint of Goedegebuure over Marsman). Deze dubbelheid (receptiegeschiedenis vs. close reading) wordt door de inleiders wel gesignaleerd, maar kennelijk niet als een probleem ervaren; ikzelf vind het de samenhang van de bundel niet ten goede komen dat onder ‘de canon’ zowel literaire teksten als interpretaties van literaire teksten wordt verstaan. Daar komt nog bij dat, zoals gezegd, ook de uitdrukking ‘onder vuur’ in lang niet alle gevallen hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
betekent: Mieke Bal wil in haar bijdrage over Het land van herkomst nog wel eens met grof geschut voor de dag komen (p. 124: ‘Om het maar even heel scherp te stellen, bezondigt Arthur Ducroo zich aan racisme, seksisme en homofobie’), terwijl bijvoorbeeld Timothy Stevens' poging recht te doen aan de allegorische complexiteit van Gorters Mei niet bepaald door kruitdampen wordt omgeven. Terug nu naar de vraag hoe de tekst geschiedenis, i.c. een interpretatiegeschiedenis produceert. Geschiedenis is, zo zagen we reeds, het effect van betekenis, en dit verklaart waarom Van Alphen en Meijer hun nieuwe ideologiekritiek vooral willen zien als een ‘kritische retorica’, een wijze van lezen die aandacht schenkt aan de retorische procédé's waarmee in literaire teksten ideologieën al dan niet expliciet worden uitgedragen. Ook dit gebruik van het begrip retorica is echter problematisch: er zijn bijna geen twee auteurs te vinden die er dezelfde inhoud aan geven. Classicus Van Luxemburg geeft duidelijk aan (noot 9, p. 233) dat hij bij zijn bespreking van Couperus' Antiek toerisme vooral zal letten op de ‘ornatus’ van de tekst: zijn retorica-opvatting beperkt zich hier dus voornamelijk tot een onderdeel van de elocutio. In haar bijdrage ‘De andere Bredero’ legt Marijke Spies overtuigend een verband tussen twee minder bekende teksten van Bredero en het toenmalige humanistische retorica-onderwijs; hier wil retorica echter zoveel zeggen als ‘argumentatieleer’. De gedichten in kwestie blijken te zijn opgebouwd conform de instructies waarmee in contemporaine progymnasmata werd aangegeven hoe men bepaalde thema's in een betoog kon behandelen; de stijlfiguren waarmee Couperus zijn beschrijvingen van zwarte slaven en slavinnen esthetiseert en erotiseert zijn hier ver weg. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de ‘metaforische’ en ‘metonymische’ teksttypes die Wilbert Smulders successievelijk aantreft in Bordewijks Karakter (de terminologie is ontleend aan David Lodge en via hem natuurlijk aan Jakobson). In weer andere bijdragen is geen sprake van een retorisch begrippenapparaat, maar wordt gebruik gemaakt van inzichten uit de narratologie (met name naar Bals Inleiding wordt meermalen verwezen). En wat te denken van het ‘semiotisch ideologiebegrip’ en de ‘verstarde codes’ waar de inleiders van reppen (15)? Ik wil zeker niet ontkennen dat de diverse benaderingen die hier bijeen zijn gebracht het nodige met elkaar gemeen hebben; voorlopig vallen de verschillen mij echter meer op dan de overeenkomsten. Al bij al vind ik dat de bundel een nogal rommelig geheel vormt; elementen uit de titel (‘de canon’, ‘onder vuur’), de ondertitel (‘tegendraads’) en de inleiding krijgen een invulling die niet echt eenduidig te noemen is en die de veronderstelde samenhang tussen de verschillende artikelen problematisch maakt. Dat blijkt trouwens ook aan het slot van de inleiding, waar de samenstellers bekennen voor de presentatie van de diverse bijdragen geen andere dan een willekeurige volgorde te kunnen verzinnen (gebaseerd op de ouderdom van de behandelde werken). ‘Die willekeur’, zo stellen ze echter, ‘is gerechtvaardigd omdat al deze analyses deel uitmaken van eenzelfde project’; en dan volgt (ter verklaring?) het volgende raadselachtige zinnetje: ‘Wat betreft hun werkelijkheidsvormende effect zijn de teksten gelijk’ (18). Met enige goede wil kan men hier uit opmaken dat alle besproken literaire werken op verhulde wijze een ideologisch bepaalde ‘vision du monde’ proberen te vehiculeren; maar om op grond daarvan 13 zeer verschillende, min of meer ‘tegendraadse’, interpretaties van 13 zeer verschillende canonieke meesterwerken, c.q. hun receptiegeschiedenissen, tot een en hetzelfde project te bestempelen vind ik niet erg overtuigend. Als alle bijdragen inderdaad speciaal voor deze bundel zijn geschreven, zoals op de achterflap staat vermeld (ik signaleer overigens dat Alette van Doggenaars stuk over Dichtertje in 1990 reeds in dit tijdschrift verscheen), dan had iets meer onderlinge samenhang m.i. toch tot de mogelijkheden behoord. Een ander (zeker niet minder belangrijk) punt van kritiek betreft het feit dat de diverse artikelen ook in kwaliteit en diepgang nogal van elkaar verschillen. Jeanette Koekmans al genoemde interpretatie van Lanseloet, waar de bundel mee opent, behelst bijvoorbeeld, als we afzien van de korte uitweidingen over Potter en over het bijbelverhaal van Amnon en Tamar, nauwelijks meer dan een parafrase van het stuk - waarbij uiteraard nadrukkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ingezoemd wordt op de positie van de arme Sanderijn. Een en ander levert dan als voornaamste conclusie op dat Sanderijn door Lanseloet ‘verkracht’ en niet ‘verleid’ wordt, en dat daarom ‘Sanderijns rol en tekst’ nu eindelijk eens serieus genomen moeten worden. Tja. Weinig minder oppervlakkig is het artikel van Petra Branderhorst en Mirjam Teeseling over Annie M.G. Schmidt, over wie gezegd wordt dat ze helemaal niet zo anarchistisch en subversief is als iedereen altijd denkt: ‘het beest moet los’, zeker, maar daarna dient er toch vooral weer overgegaan te worden tot de orde van de dag. Een conclusie die voor lezers van Pluk van de petteflet niet meer dan een open deur zal zijn. Gelukkig zijn er in De canon onder vuur ook analyses te vinden die wat meer hout snijden en die bewijzen dat de inspanningen van ideologiecritici niet bij voorbaat als onzin moeten worden afgedaan. Ik noem bijvoorbeeld Ernst van Alphens lezing van Elsschots novelle Het dwaallicht, waarin hij aantoont dat de binaire opposities die de kritiek, in het kielzog van Kees Fens, altijd in dit verhaal heeft aangetroffen (zwart vs. blank, burgerman vs. romanticus, de vrouw als hoer vs. de vrouw als engel), er weliswaar in voorkomen, maar er tegelijkertijd als illusies in worden ontmaskerd. Laarmans' ‘binair denken’ wordt in Het dwaallicht als dwaallicht voorgesteld, en dat verleent, zo stelt Van Alphen, de novelle haar ‘ideologiekritisch effect’ (191). Sterk vind ik ook Mieke Bals bespreking van Het land van herkomst. Zij zet, zoals we al zagen, de minder prettige aspecten van Arthur Ducroo's persoonlijkheid in de schijnwerpers, maar laat het daar niet bij: ze vraagt zich vervolgens af hoe het komt dat die aspecten stelselmatig over het hoofd worden gezien, en wat de noodzaak is van de tegenstrijdigheden die Du Perrons consequent als progressief gerecipieerde roman ontsieren. Dat zijn interessante vragen en Bal behandelt ze op een prikkelende manier; in een interpretatie die het midden houdt tussen een psychologiserende/psycho-analytische duiding en een retorisch-narratologische analyse probeert zij zicht te krijgen op wat precies de aantrekkingskracht uitmaakt van Het land van herkomst. Op deze en dergelijke bijdragen valt ongetwijfeld het een en ander af te dingen, maar Bal en Van Alphen beperken zich in ieder geval niet tot het uiten van platitudes of het ventileren van onder een flinterdun laagje wetenschappelijk jargon verstopte rancune. In Nederland wordt naar mijn smaak bij het professioneel lezen van literatuur nog altijd te weinig gebruik gemaakt van de inzichten van ‘poststructuralistische’ (wanneer wordt dit woord verboden?) auteurs als Lacan, Derrida en De Man, en het valt dan ook toe te juichen dat er in De canon onder vuur sporen van die inzichten zijn terug te vinden. Ik vind het alleen jammer dat een en ander de noemer ‘ideologiekritiek’ heeft meegekregen, een jasje dat zowel te krap zit (de aandacht wordt beperkt tot bepaalde facetten van literatuur) als te ruim (het gaat om manieren van lezen die onderling te veel verschillen). Winst van de hele onderneming vind ik dat sommige auteurs er in slagen het belang aan te wijzen van aspecten van literaire teksten die men altijd geneigd was als marginaal te beschouwen, of simpelweg te negeren; maar ik zou niet durven stellen dat de hier gebundelde interpretaties ‘omvormers van de geschiedenis’ zijn (11), een nieuwe ‘vorm van literatuurgeschiedenis’ behelzen (8). Wat dat betreft biedt de merkwaardig gekozen foto die de omslag siert een fraaie illustratie. We zien het interieur van een in 1940 aan flarden geschoten Londense bibliotheek; temidden van de puinhopen staan drie keurig geklede heren (! geen dames) onverstoorbaar te bladeren in kloeke delen die al even laconiek het oorlogsgeweld overleefd hebben. Moraal: iedereen kan natuurlijk de canon onder vuur nemen, maar men moet van goeden huize komen om onze leesgewoontes effectief, grondig en duurzaam te veranderen. Ik vrees dat dat laatste met deze bundel niet gelukt is.
Wardy Poelstra (RUL, Vakgroep Frans) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De groene spelling. Samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1991.‘Welke graad van onwetendheid is vereist opdat iemand in het spellingdebat het recht tot spreken krijgt?’ vraagt G. de Schutter in Nieuw Letterkundig Magazijn (Jrg. IX nr. 1 p. 14) naar aanleiding van een even lang als onzorgvuldig artikel van Carel Swinkels over ‘plannen van de zogeheten Nederlandse Taalunie om te komen tot een nieuwe spelling van de Nederlandse taal’ in een eerder nummer van datzelfde blad. Het is bekend maar het blijft irritant, dat autoriteiten op welk gebied dan ook, graag uit hun ivoren torens afdalen naar de borreltafel om zich over spellingzaken uit te laten. De bellen die daar dan geblazen worden, drijven op het gezag van de borrelaars het publiek in en werken mee aan een zodanige verstandsverduistering betreffende spelling, dat onderzoeksverslagen niet meer onderscheiden worden van wijzigingsvoorstellen, en voorstellen niet van regelgeving of wet, om van de vele andere onredelijkheden en vergissingen maar te zwijgen. De groene spelling kan in de eerste plaats gezien worden als een remedie tegen onwetendheid. Het boek bevat de neerslag van een lezingencyclus over het Nederlandse spellingsysteem, georganiseerd door de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden met in de bijlagen een overzicht van recente wijzigingsvoorstellen voorzien van stukjes tekst waaraan de consequenties van die voorstellen te zien zijn en een verklarende woordenlijst. De bundel is echter ook van belang voor lezers die al kennis van zaken hebben, maar zich een mening willen vormen rond een eventueel aanstaande spellingwijziging. Men krijgt niet alleen argumenten voor en tegen spellingwijziging op zich, maar ook worden oudere en recente voorstellen door deskundigen gewogen. Er worden zelfs nieuwe voorstellen aangedragen. De dichter of romanschrijver die meestal in de discussies mee mag doen, komt in deze bundel niet aan het woord, al krijgt hun mening bijvoorbeeld in de bijdrage van Camiel Hamans het volle pond. Interessant en belangrijk zijn de nieuwe invalshoeken waaronder naar de problematiek wordt gekeken. Zo komt in het artikel van Pieter Hagers de speciale relatie aan de orde die uitgevers hebben met de spelling. Spelling vormt immers een wezenlijk onderdeel van de gedaante van hun produkten. Uitgevers zijn volgens Hagers vooral gebaat bij spellingsrust. De twintigste eeuw heeft maar pover voldaan aan die uitgeverswens maar misschien was alles nog veel rampzaliger verlopen als de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond zich niet in 1964 met de minister van Onderwijs en Wetenschappen had verstaan en als ze dat contact niet tot 1978 zorgvuldig had warmgehouden. Dat de uitgevers nu wat geruster zijn, is te verklaren uit de technische ontwikkelingen die zich aan de produktiekant van het vak hebben voorgedaan. Hagers beoordeelt de voorstellen van de Werkgroep ad hoc Spelling (1989) inzake de verbindingsletters -e- of -en- en de canonisering van de inconsequente bastaardwoordenspelling als mogelijk bedreigend voor de dringende uitgeverswens: na een spellingwijziging een spellingrust van tenminste een halve eeuw. Een tweede verrassende invalshoek is de sociale overweging dat men zich bij het ontwerp van spellingvernieuwing of -aanpassing, ook iets gelegen moet laten liggen aan de problemen van dyslectici. Of bepaalde moeilijkheden inderdaad op te vangen zijn door (haalbare) spellingvereenvoudiging wordt in de bijdrage van Ria Kleijnen wel aannemelijk gemaakt voor het schrijven, (nog) niet voor het lezen door dyslectici. In ieder geval is het een goed idee om zaken als dyslexie tenminste bij de discussie random spelling te betrekken. Met de titel De groene spelling wordt verwezen naar een belangrijk hulpmiddel bij het spellen van het Nederlands, Het groene boekje, dat ook uitgangspunt van de spellingonrust van dit moment is. De bundel bestaat uit elf artikelen en een inleiding. In het eerste artikel geeft Anneke Neijt veel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heldere informatie over het ontstaan van het schrift. Vervolgens vertelt Jan de Vries de lotgevallen van de spelling-De Vries en Te Winkel. Hij besluit: ‘Zo heeft deze spelling zich ruim honderdvijfentwintig jaar kunnen handhaven. De aanpassingen betroffen slechts gerommel in de marge’. Piet van Sterkenburg, die de (voor)geschiedenis van Het groene boekje vertelt, vindt dat de gebruikspraktijk van vijfendertig jaar Groene boekje ons leert dat er maar één spelling behoort te zijn, alternatieven leiden tot chaos. Hij hoopt op de mandatering van een terzake bevoegde instantie die telkens zonder al te veel rumoer de vigerende norm aanpast aan de in de praktijk ontwikkelde spelgewoonten. Van Sterkenburg denkt dat een woordenboek als de normerende instantie bij uitstek kan gelden. Na het reeds genoemde artikel van uitgever Pieter Hagers, geeft Camiel Hamans een levendige weergave van de spellingstrijd die volgens hem in Nederland al losbarstte toen er nog nauwelijks spelling was! Spelling is een zaak ven gewenning en is daarom gebaat bij rust. Daaruit kan men concluderen dat er dan maar helemaal nooit aan spellinghervorming gedaan moet worden, maar ook dat hervorming juist in totaliteit en snel moet geschieden. Hamans lijkt de tweede conclusie, het standpunt van de genuanceerde conservatief zoals hij dat noemt, aan te hangen. Hij is wel tegen, maar wenst geen eeuwigdurende discussie: ‘Beul, maak het kort!’ Piet Paardekooper belicht de strijd tussen verstand en emoties in de spellingdiscussies. Hij spreekt van ‘letterliefde’, ‘franskiljonisme’ en ‘nep-antieke’ spellingen en vindt dat het verzet tegen wat hij de ‘sanering’ van de werkwoordspelling noemt, het gevolg is van de drang om blijk te geven van intellect. Kortom, volgens Paardekooper hebben de nederlandstaligen geen taalkundige nodig voor hun spellingproblemen, maar een psycholoog. Frank Jansen betoogt dat taalgebruikers behoefte hebben aan variatie, ook wat betreft spellen. Hij verwijst naar het kwalitatieve onderzoek dat onder auspiciën van de Werkgroep ad hoc Spelling is gedaan en het desbetreffende rapport van Heyne en Hofmans, dat illustreert hoe regels die de behoefte aan variatie frustreren eenvoudigweg door de taalgebruikers worden afgewezen. Jansen beoogt bij te dragen aan een discussieklimaat waarin uniformiteit niet vanzelfsprekend en uniek nastrevenswaardig wordt geacht. De spelling van de bastaardwoorden en de tussenklanken zou volgens Jansen als een vrije kwestie moeten worden beschouwd. Jaap de Rooij bespreekt de spelling van werkwoordsvormen. Belangrijker dan de vereenvoudiging van de spellingregels is ervoor te zorgen dat bij de werkwoorden vaste woordbeelden (mogen) ontstaan: onderzoek heeft geleerd, dat we minder regelgebruikers en meer woordbeeldspellers zijn. Johan Zuidema zet uiteen dat van de tweeëndertig mogelijke spellingsystemen er vier - waaronder de huidige spelling - het overdenken waard zijn. Hij komt tenslotte tot een geheel nieuw voorstel dat, naar het zich laat aanzien, goed leerbaar is en zowel voor lezers als voor schrijvers voordelig. Het in de voorgestelde spelling gedrukte fragment is inderdaad niet afschrikwekkend. ‘Nu de invoering nog’, zo eindigt Zuidema sardonisch. Het artikel van Vincent van Heuven onder de titel Invloed van spelling op het lezen beperkt zich niet tot een uiteenzetting van wat we wel en niet weten van de implikaties van spellingverandering, maar behelst ook een optimistisch-revolutionaire voorzet. Dankzij de taaltechnologische ontwikkelingen kan het spellingonderwijs anders. Breng de leerlingen wel inzicht bij in de spellingprincipes, maar laat het toepassen van de regels aan computers en tekstverwerkers over. Jonge kinderen mogen spellen ‘zoals het klinkt’ en dat mogen volwassenen in privé-correspondentie blijven doen. Publieke teksten worden gemaakt met behulp van machines en die computers en tekstverwerkers kunnen zulke moeilijke spellingregels aan, dat ze optimaal leesbare teksten zullen voortbrengen. Er wordt verder geen verband gelegd, maar als dat werkelijk in de toekomst allemaal mogelijk is - en waarom niet - dan ligt hier ook een mogelijke oplossing voor problemen van dyslectici, het onderwerp van de reeds genoemde bijdrage van Ria Kleijnen waarmee de artikelenreeks afsluit. Lezers die met de elf auteurs hebben meegedacht, zullen zich op grond van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
informatieve en leesbare artikelen zeker een mening over spelling en spellingwijziging of -vernieuwing kunnen vormen. Ze zullen ook met nieuwe vragen komen te zitten en de introductie van veertien pagina's is wat dat betreft een gemiste kans. De inleiders lopen wel de standpunten van de verschillende auteurs langs, maar ze proberen niet uit te leggen hoe het komt dat er ten opzichte van bepaalde spellingproblemen - au/ou en ei/ij bijvoorbeeld - geen standpunten worden ingenomen. Het zou interessant zijn te vernemen of men de mening is toegedaan dat die spelwijzen zo lang ongemoeid zijn gelaten dat het nu onmogelijk is er nog iets aan te doen, zoals Hagers terloops oppert (79). Een ander punt dat in de inleiding uitleg had verdiend, is het verschil tussen gelijkwaardige spellingalternatieven en de zogenaamde keuzevrijheid van het Groene boekje. Als daar geen (nogal willekeurige) voorkeur uitgesproken was door de samenstellers, zou dan de Nederlandse spelling zich vrij naar een meer progressieve of meer conservatieve hebben kunnen ontwikkelen, en was de ‘keuzevrijheid’ van de woordenlijst dan wellicht niet ervaren als een geheugenbelasting? Er zijn nog meer lezersvragen die ik graag door de inleiders geanticipeerd en behandeld had gezien maar natuurlijk is dat ook een kwestie van smaak. Lezers kunnen het als een uitdaging ervaren om zelf de consequenties van bepaalde ideeën van de ene auteur vast te stellen voor de problemen van de andere. Als leraren Nederlands tijd zouden kunnen vinden om naar aanleiding van deze bundel in de klas over spelling te praten, en als het boek de aantallen lezers vindt die het verdient, dan ontstaat er wellicht een omvangrijke groep nederlandse taalgebruikers die in spellingdiscussies van evenveel kennis van zaken als van emotie blijk geeft. De groene spelling is alleen al daarom een belangrijk boek.
Agnes Verbiest (RUL, Vakgroep Nederlands) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Ann Rigney. The rhetoric of historical representation. Three narrative histories of the French Revolution. Cambridge/New York: Cambridge University Press, 1990. xiv + 190 pag. ISBN 0-512-38152-5. Prijs £ 25.00 ($ 39.50).De positivistische opvatting dat het verleden als het ware klaar ligt om door de historicus ‘ontdekt’ te worden en dat van de vele geschiedverhalen er dus maar één waar kan zijn vindt nog maar weinig verdedigers. Het inzicht dat de essentie van geschiedschrijving is gelegen in het aanbrengen van samenhang in de (overgeleverde) feiten, in het construeren van beelden van het verleden, lijkt het pleit definitief te hebben gewonnen en die opvatting volgend zal men moeten erkennen dat er precies zoveel Franse Revoluties of Eerste Wereldoorlogen bestaan als het aantal interpretaties ervan. Over de vraag welke de status is van dergelijke interpretaties en hoe deze zich verhouden tot de historische werkelijkheid, tot elkaar en tot de individuele uitspraken waaruit het historische verhaal is opgebouwd, lopen de opvattingen evenwel uiteen, zoals is op te maken uit de recente geschiedfilosofische debatten in binnen- en buitenland. Daarbij hebben zuiver narrativistische opvattingen onmiskenbaar terreinwinst geboekt - een verschijnsel dat zich overigens niet tot de geschiedwetenschap beperkt. Een sleutelrol in de discussies over aard en karakter van de geschiedwetenschap werd gespeeld door de radicale Amerikaanse theoreticus Hayden White, die in zijn baanbrekende studie Metahistory (1973) het werk van enkele grote negentiende eeuwse historici vanuit literairwetenschappelijk perspectief analyseerde. Geschiedenis, zo betoogde White, onderscheidt zich niet wezenlijk van literatuur: de historicus is een tolk, die het ruwe proza van het verleden - de overgeleverde feiten - vertaalt in een voor de tijdgenoten genietbare poëzie. Hij bedient zich daarbij van ‘gewone’, figuratieve taal en zijn verklaringen zijn niets meer dan verbale ficties die, door hun inzichtelijkheid en vertrouwdheid, aan de amorfe chaos van historische feiten een in onze ogen herkenbare zin geven. Deze notie - geschiedschrijving als betekenisvolle representatie van het verleden - een notie die men overigens al kon aantreffen in het werk van Roland Barthes en enkele Franse geschiedfilosofen - vormt het uitgangspunt van Ann Rigney's lezenswaardige studie The rhetoric of historical representation. In tegenstelling tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de meeste andere werken op dit gebied beperkt deze studie zich nadrukkelijk niet tot theoretische bespiegelingen. Integendeel, met haar diepgravende literair-historiografische analyse van een aantal negentiende-eeuwse studies heeft Rigney als een van de eersten de narrativistische denkbeelden aangaande de nauwe verwantschap tussen literatuur en geschiedschrijving aan de praktijk willen toetsen. Rigney, die literatuurwetenschap doceert aan de Rijksuniversiteit Utrecht, concentreert haar aandacht in deze studie op de relatie tussen discursieve vormen en historiografische functies - dat wil zeggen: tussen het discours en, met name, de ideologische betekenis van de interpretaties. Daartoe onderwierp zij een drietal klassieke werken over de Franse Revolutie aan een nauwgezet onderzoek: Histoire des Girondins (1847) van de romantische dichter en sociaal-radicale politicus Alphonse de Lamartine, Histoire de la Révolution française (1847-1853) van de grote republikeins-nationalistische historicus Jules Michelet en een boek met dezelfde titel van de utopisch socialist Louis Blanc (verschenen in 1847-1862). Centraal in Rigney's analyse staan, zoals gezegd, niet de wetenschappelijke merites van deze werken of de politieke denkbeelden van de auteurs, maar de retoriek van de historische representatie, het geheel van literaire en narratieve strategieën waarmee deze Franse schrijvers trachtten de betekenis van de gebeurtenissen uit het verleden - en daarmee van hun eigen tijd - te duiden en hun interpretaties bij hun tijdgenoten als de ‘ware’ geschiedenis van de Revolutie ingang te doen vinden. De analyse van Rigney is niet opgezet vanuit de afzonderlijke teksten als geheel maar rond de voorstellingen die de auteurs geven van een aantal sleutelfiguren als Robespierre en Danton en enkele cruciale gebeurtenissen, zoals de bestorming van de Tuileries op 10 augustus 1792, wel afgeschilderd als de ‘tweede Franse Revolutie’. Het is niet moeilijk in te zien dat deze opzet Rigney in staat stelt werkelijk tot de bodem van de teksten te gaan en bovendien ook lezers die minder vertrouwd zijn met de oorspronkelijke Franse werken te blijven boeien - ten slotte gaat het in deze studie niet om de inhoud van deze geschiedverhalen als zodanig. In het eerste hoofdstuk, dat handelt over historische representatie en discursieve context, wordt gedemonstreerd waar en hoe het betoog van de drie Franse historici is getekend door de ervaringen van de auteurs zelf en het beoogde lezerspubliek, door de primaire bronnen en door de historisch gegroeide opvattingen - opvattingen die voor een deel teruggaan tot de revolutionaire epoche zelf en gezamenlijk een soort canon vormen, een ‘preconfigured narrative schema’ zoals Rigney het noemt. De discursieve context strekt zich echter verder uit dan de traditionele en contemporaine (mis)interpretaties: het gaat ook om het vocabulaire waarmee de Revolutie wordt beschreven, om stijlfiguren in de keuze waarvan de auteurs hun positie impliciet blootgeven. Zo vergelijkt Michelet de Revolutie met de Nijl, die juist door uit haar oevers te treden de mensheid heil en zegen brengt. Met deze metafoor heeft Michelet blijkbaar willen aansluiten bij het gemene beeld van de Revolutie als een wilde en onontkoombare stortvloed, maar door de vergelijking de naam te geven van een zo vruchtbare stroom, ontdeed hij het beeld van zijn destructieve en angst- aanjagende connotaties. Centraal in het tweede hoofdstuk staat de vraag op welke manier Lamartine, Michelet en Blanc hun geschiedverhaal - in het bijzonder dat over de bestorming van de Tuileries - hebben ‘gemonteerd’ en wat zij met hun ‘montage’ hebben beoogd. Daarbij gaat het Rigney voor alles om de semiotische betekenis van de beschrijvingen van personen, plaatsen en scènes, alsmede, in samenhang daarmee, de verhaalstructuur. Zo betrekt zij in haar analyse zowel de selectie, rangschikking en detaillering als de ruimte die de beschrijving van de verschillende gebeurtenissen beslaat, de mate waarin deze ‘tot leven worden gebracht’ en de plaats die de verschillende vertellingen innemen binnen de tekst als geheel. Onder de titel ‘representation en creux’ - ‘verzonken representatie’ - wordt een paragraaf gewijd aan de strategie van het ‘wegschrijven’ van gebeurtenissen, niet alleen door bepaalde feiten eenvoudig weg te laten, maar ook door ze te marginaliseren of te caricaturiseren, technieken die de realiteit als het ware verschillende gradaties | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geven. Na deze analyse van de ‘configuratie van historische gebeurtenissen’ behandelt Rigney in de laatste twee hoofdstukken op vergelijkbare wijze de ‘configuratie van actoren’ ofwel de manier waarop in de teksten groepen worden geformeerd en getypeerd en, vervolgens, hoe aan individuele personen symboolfuncties, rollen en eigenschappen worden toegekend. Rigney laat bijvoorbeeld zien hoe de drie auteurs elk - op verschillende momenten in het relaas - een beeld van consensus trachten op te roepen, met de bedoeling hun interpretatie en daarmee hun ideologische opvattingen het gezag van een representatie van de collectieve geschiedenis van de Franse Revolutie te geven. The rhetoric of historical representation is, zoals gezegd, niet bedoeld als bijdrage aan de theorie van het narrativisme, maar concentreert zich volledig op de analyse van concrete produkten van geschiedschrijving. In deze zin mag dit werk zonder meer als overtuigend en navolgenswaardig worden beschouwd. Studies als The rhetoric of historical representation scherpen de blik op de praktijk van de geschiedbeoefening: zelfs in Rigney's uiteenzetting over de narratieve strategieën en technieken van Franse auteurs van anderhalve eeuw geleden zal de hedendaagse historicus tot zijn verrassing al veel herkennen. Het is, kortom, te hopen dat er meer van dit soort analyses verschijnen - en dan niet alleen van klassieke, maar ook van moderne werken van uiteenlopende auteurs als Braudel, Schama, Kossmann of Nolte. Willen dergelijke nuttige studies echter een ruimer lezerspubliek bereiken, dan zullen zij eerst, wat vorm en terminologie betreft, ook voor minder theoretisch en literair-wetenschappelijk onderlegden toegankelijk moeten worden gemaakt - waarmee overigens niets ten nadele van deze inspirerende analyse is gezegd.
Frank van Vree (Culturele Studies, UvA) |
|