Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| ||||
BoekbesprekingenEric A. Havelock: De Muze leert schrijven (Nederlandse vertaling Christien Jonkheer). Amsterdam: Prometheus, 1991. ISBN 90 53330496. Prijs ƒ 27,90.In De muze leert schrijven (Engelse editie 1986) geeft de Amerikaanse classicus Eric Havelock een samenvatting van zijn opvattingen over de overgang in het Oude Griekenland van een orale cultuur naar een schriftcultuur zoals die zich voltrok in de periode van Homerus tot Plato (ruwweg de achtste tot de vierde eeuw voor Chr.). Het is met deze overgang en de belangrijke consequenties ervan dat Havelock zich zijn hele wetenschappelijke carrière heeft beziggehouden. Al eerder had Havelock in twee boeken (Preface to Plato, 1963, en The Greek concept of justice from its shadow in Homer to its substance in Plato, 1978) en een ware stroom van artikelen zijn opvattingen over de ‘Griekse schriftrevolutie’ uiteengezet. Vanwege het thema van zijn onderzoek heeft hij deel uitgemaakt van twee wetenschappelijke circuits: de classici en de algemene oralisten of communicatiewetenschappers zoals Marshall McLuhan, Harold Innis, en Walter Ong. Het opvallende hierbij is dat hij bij zijn eigen vakgenoten, de classici, veel minder weerklank gevonden heeft dan buiten zijn eigen kring. Bekijkt men de recensies in de ‘klassieke’ vaktijdschriften dan is de teneur steeds dezelfde: de door Havelock opgeworpen vragen zijn pertinent, maar de door hem voorgestelde antwoorden (vaak) weinig overtuigend vanwege hun zwakke wetenschappelijke onderbouwing. Het was ook mijn ervaring bij het doorlezen van De Muze leert schrijven dat Havelock's ‘algemene theorie van de primaire oraliteit’ (hoofdstuk 8) mij meer kon overtuigen dan zijn ‘specifieke theorieën van de Griekse oraliteit en geletterdheid’ (hoofdstukken 9 en 10). In zijn boekje besteedt Havelock ook aandacht aan de herontdekking van de oraliteit in deze eeuw (radio), maar in deze bespreking zal ik mij concentreren op zijn hoofdthema, de oraliteit van de vroege Griekse cultuur. Al vanaf de achttiende eeuw was er gesuggereerd dat de Homerische epen misschien wel mondeling tot stand gekomen waren, een opvatting die in de jaren dertig van deze eeuw een nieuwe impuls kreeg door het werk van de Amerikaan Milman Parry. Op grond van zijn nauwkeurige analyses van het Homerische taalgebruik, vooral van vaste woordcombinaties als ‘de snelvoetige Achilles’, kwam Parry tot de konklusie dat de Homerische epen het produkt moesten zijn van een lange traditie van mondelinge zangkunst. Hoewel het nu, in 1991, nog steeds niet precies duidelijk is hoe de Ilias en Odyssee uiteindelijk tot stand zijn gekomen - als orale tekst gedicteerd of door Homerus zelf met behulp van het schrift gemaakt - is iedereen het er toch over eens dat deze teksten een orale achtergrond hebben. Havelock nu gaat veel verder en stelt dat eigenlijk alle Griekse poëzie tot aan Plato (429-347 voor Chr.) oraal is. Pas in de tijd van Plato voltrok zich definitief de overgang van orale cultuur naar schrift-cultuur, een overgang die zeer belangrijke consequenties had: de orale stijl werd vervangen door een schriftstijl, hetgeen onder andere betekende dat er abstracte begrippen ontwikkeld werden, hetgeen weer belangrijke veranderingen op het gebied van de ethiek met zich meebracht (bijvoorbeeld dat de normen voor het gedrag in het individu gezocht moesten worden en niet in de mening van ‘de anderen’). Tot zover de grote lijn van Havelock's opvattingen. Ik ga nu in op een aantal onderdelen van zijn theorie. Een centrale kwestie in Havelock's betoog is de invoering van het alfabet in Griekenland. De oudste bewaardgebleven inscripties dateren van de tweede helft van de achtste eeuw voor Chr. en dit gegeven maakt onmiddellijk een van de problematische kanten van Havelock's theorie duidelijk: we moeten er volgens hem van uitgaan dat het alfabet weliswaar in de achtste eeuw - volgens sommigen zelfs al | ||||
[pagina 293]
| ||||
in de negende eeuw - uitgevonden werd (dat wil zeggen, overgenomen van de Phoeniciërs en aangepast), maar dat het tot in de vierde eeuw duurde voordat de effecten van deze uitvinding echt merkbaar werden. Met andere woorden, Havelock legt de overgang naar een schriftcultuur heel laat, veel later dan door andere classici gedaan wordt. Volgens Havelock werd ‘het alfabet niet onmiddellijk met open armen ontvangen’ en ‘ontmoette het weerstanden’ (99). Zijn aanwijzingen voor deze opvatting (‘het alfabet was een indringer’) zijn buitengewoon mager, maar wat Havelock's zaak verder verzwakt is zijn gewrongen argumentatie. Immers, ook Havelock moet toegeven dat de meeste voor-Platoonse Griekse dichters wel al van het schrift gebruik maakten. Maar, zo stelt hij, de stijl, structuur, en vooral mentaliteit van hun gedichten was nog steeds oraal.Ga naar eind1. Hij gebruikt het woord ‘oraal’ dus niet in letterlijke zin (het schrift speelt al wel een rol), maar bijna als een metafoor: oraliteit is een manier van denken, en wel een manier van denken die afkomstig is uit wèl letterlijk orale samenlevingen. In deze samenlevingen heeft poëzie namelijk een heel speciale functie. En daarmee zijn we dan bij een ander belangrijk thema in Havelock's theorie gekomen: de didactische functie van orale poëzie. In orale samenlevingen is poëzie niet alleen een vorm van entertainment, maar heeft zij ook een serieuze, didactische functie: het bewaren en doorgeven van de kennis - variërend van heel praktische en ambachtelijke kennis tot kennis van sociale, politieke en ethische instellingen en gebruiken - van de betreffende samenleving. Havelock spreekt van een orale encyclopedie. Dit idee is in zijn algemeenheid zeer plausibel en ook aan de hand van veel culturen te illustreren. Zoals al eerder gezegd, is Havelock's algemene beschrijving van een orale samenleving en de manier waarop taal daarin functioneert zeer overtuigend en verhelderend. Het bezwaar is dat Havelock dit idee dan veel te ver doorvoert waar het de Griekse literatuur betreft. Het is waar dat in de oudheid Homerus gold als ‘de leermeester van de Grieken’, dat men naar zijn gedichten keek voor voorbeelden van gedragsregels, retorische hoogstandjes, of levenswijsheden. Maar een ieder die, het voorbeeld van Thor Heyerdahl volgend, zou proberen om Odysseus' vlot na te bouwen en er de zee mee op te gaan, zou van een koude kermis thuiskomen. En het is ook maar zeer de vraag of Hesiodus' agrarische tips in de Werken en dagen bij toepassing tot de gewenste resultaten zouden leiden. Ook latere dichters als Pindarus en Sophocles hadden zeker een bedoeling met hun gedichten, wilden bepaalde opvattingen en waarden duidelijk maken, maar het is telkens de vraag of we dit in termen van oraal vs. schriftelijk moeten zien. Dit zou namelijk impliceren - en Havelock lijkt dit ook te impliceren, bijvoorbeeld op p. 91 - dat geschreven literatuur geen didactische intentie, geen praktische functie meer heeft en louter ‘literatuur’ (= entertainment, volgens Havelock) is. Deze opvatting wordt onmiddellijk gelogenstraft door Plato, Havelock's paradepaardje van de geschreven literatuur, die ook wel degelijk didactische bedoelingen had met zijn werk. Een ander problematisch aspect van Havelock's opvatting over orale poëzie als didactische poëzie is dat volgens hem deze orale/didactische poëzie altijd traditioneel en behoudend is (pp. 25-6, 90): zij wil de herinnering aan op dat moment geldende normen, instellingen en vaardigheden bewaren. Nu zou men dit kunnen volhouden, bijvoorbeeld in het geval van een aristocratisch dichter als Pindarus; maar een tegenvoorbeeld wordt al onmiddellijk geleverd door de meest orale tekst, de Homerische epen: in de Odyssee spelen de goden een heel andere rol dan in de Ilias en wordt sterk de nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de mensen voor de rampspoed in hun leven. Poëzie kan wel degelijk gebruikt worden om nieuwe ideeën te propageren en ik vraag me af of de Atheense tragediedichters Aeschylus, Sophocles, en Euripides zo gelukkig zouden zijn geweest met de volgende uitspraak van Havelock: ‘Door middel van de toneelfestivals kon de primaire oraliteit de ethiek van de samenleving onder controle blijven houden’ (105, mijn cursivering). Niet alleen wat de grote lijnen betreft, maar ook op detailpunten is Havelock's argumentatie niet altijd even consequent of helder. Ik geef twee voorbeelden. Op p. 17 stelt Havelock dat Plato proza | ||||
[pagina 294]
| ||||
schreef om daarmee het poëtisch monopolie te doorbreken. Probleem hierbij is dat Plato niet de eerste was die proza schreef. Voor hem deden Herodotus en Thucydides dat ook al. Havelock redt zich er zo uit: ‘Dat hadden twee andere schrijvers voor hem weliswaar ook al gedaan, maar Herodotus was een Ioniër die in zijn eigen dialect schreef, geen Athener, en Thucydides begon volgens eigen zeggen pas te schrijven rond de tijd dat Plato werd geboren, of korte tijd daarna’. Wat moeten we nu met deze zin? Bedoelt hij te suggereren dat Herodotus' proza in Athene onbekend was? Dit is zeker niet zo: Herodotus heeft Athene bezocht en daar zelfs stukken uit zijn werk voorgelezen. En als Thucydides begon te schrijven rond de geboorte van Plato dan is hij toch juist een voorloper in het prozagenre? Op p. 96 wijst Havelock erop dat de oudste Griekse inscripties meestal op potten voorkomen en de naam van de eigenaar aanduiden: ‘Ze [inscripties] zetten een individueel gebruik van de primaire oraliteit dat traditioneel als extraatje verzorgd werd door de bard en de “rijmdichter” (of de rapsoden?) eenvoudig om in alfabetische lettertekens’. Wie het begrijpt, mag het zeggen.Ga naar eind2. Omgekeerd zijn Havelock's korte zinnetjes vaak verraderlijk in hun eenvoud en stelligheid, bijvoorbeeld op p. 108: ‘Het orale Grieks wist niet wat een idee was’ (hiertegen zou ik willen aanvoeren, bijvoorbeeld ‘de wrok van Achilles’, het centrale thema van de Ilias of een in de Odyssee belangrijk begrip als homofrosyne: ‘eendracht’, bijvoorbeeld tussen man en vrouw, Odysseus en Penelope)Ga naar eind3.; op p. 98: ‘de maatschappelijke elite [in het vroege Griekenland] bestond uit voordrachtskunstenaars, zangers en declamators’ (dit is onjuist: de zangers in het Homerische epos worden door de samenleving gerespecteerd maar zijn maatschappelijk volledig afhankelijk van de politieke machthebbers, de koningen; voor de latere beroepsdichters geldt deze afhankelijkheid nog veel sterker); op p. 30: ‘Maar de Ilias en de Odyssee .... kennen geen voorlopers, geen traditie’ (werderom onjuist: beide gedichten bogen op een mondelinge traditie van tenminste vier eeuwen). Ik vat samen: Havelock's theorie van de late overgang tot schriftcultuur in het oude Griekenland dwingt hem tot vreemde bochten wat het alfabet betreft (in de achtste eeuw ingevoerd maar pas in de vierde eeuw echt geaccepteerd), een vreemde definitie van oraliteit (wel gebruik van schrift maar nog een orale mentaliteit), een te rigoureuze koppeling van oraal en didactisch (alsof alleen orale poëzie didactisch zou zijn), en een te statische opvatting van orale/didactische poëzie (alsof die per definitie behoudend zou zijn). Zijn verdienste blijft dat hij zo sterk de aandacht gericht heeft op een serie zeer interessante gebeurtenissen in het tijdvak van Homerus tot Plato: het ontstaan van proza, van het betoog, en van abstracte begrippen (of beter gezegd, de grote toename van abstracta, zie voetnoot 3). De Nederlandse redactie van het boekje maakt een zeer slordige indruk. Zo vinden we zinnen als: (op p. 25) ‘De conclusie was dat die symbolen [gerechtigheidssymbolen in Aeschylus' Oresteia] elkaars dusdanig overlappende betekenissen dekten dat je bijna van tegenstrijdigheid kon spreken ...’; (p. 104) ‘Het Atheense drama richtte zich ... op de huidige polis en de gevolgen daarvan’ (heeft de vertaalster polis=stadsstaat soms opgevat als politiek?); (p. 106) ‘als klassieke taal vertaald wordt in een moderne literaire taal’ (er staat ‘the translation of the high classical language’ = Havelock's omschrijving voor het klassieke Grieks); verder horen we over ‘het plot’ (p. 32) en ‘het mondelinge getuigenis’ (33). Op p. 92 las ik dat Hesiodus in ‘hexameters en heroïsche strofen schrijft’ en vroeg me af waarom ik dit laatste (strofen) nooit geweten had. In het Engelse origineel staat evenwel: ‘the memory language of his Muses is, of course, rhythmic and in his terms is uttered in epic hexameters’. Nu kan ik me voorstellen dat de vertaalster zich geen raad wist met ‘in his terms’. Ik zou ook niet weten wat Havelock hiermee bedoelt. Maar Hesiodus schrijft zeker geen strofen. En dan is er tenslotte de flaptekst, die de lezer meldt: ‘Eric A. Havelock is als hoogleraar klassieke talen verbonden aan de Universiteit van Yale’. Het is blijkbaar nog niet tot de uitgever doorgedrongen dat Havelock in 1988 overleden is ...
Irene J.F. de Jong (UvA, Amsterdam) | ||||
[pagina 295]
| ||||
Cor van Bree: Historische taalkunde. Leuven/Amersfoort: Akko, z.j. [1990]. ISBN 90 334 2202 6. Prijs: ƒ 59,90.De Leidse historisch-taalkundige C. van Bree heeft naast zijn Historische grammatica van het Nederlands (1987) deze Historische taalkunde gelegd. Had het eerstgenoemde werk betrekking op een specifieke taal: het Nederlands, het als tweede genoemde boek gaat op kwesties in die op iedere taal betrekking hebben, en beweegt zich dus op het gebied van de algemene taalwetenschap. Het is dan ook bruikbaar voor studenten in de historische taalwetenschap in het algemeen. Maar Van Bree heeft zijn afkomst en leeropdracht niet verloochend, en zich op de eerste plaats gericht op studenten Nederlands, op beginnende studenten zelfs (p. 15-16). Hun belang en interesse zijn bepalend geweest voor de opzet van dit boek, dat opnieuw laat zien dat de docent Van Bree hoge eisen stelt aan de wetenschappelijke kwaliteit van zijn werk, en dat de wetenschapsbeoefenaar Van Bree de didactiek au serieux neemt. De doelgroep: beginnende studenten Nederlands, heeft Van Bree er als het ware toe gedwongen, van de stappen die hij zet, steeds weer opnieuw verantwoording af te leggen. Verwijzingen naar wat komen gaat (‘Dit boek nu bevat een inleiding...’, p. 29; ‘In dit hoofdstuk bespreken we ...’, p. 303, 313; ‘In deze paragraaf houden we ons bezig ...’, p. 306; etc.) en resumerende verwijzingen naar wat reeds aan de orde is geweest (‘We hebben in de vorige paragrafen ...’, p. 59, 73, 113, 129; ‘In het vorige hoofdstuk hebben we gezien ...’, p. 247; etc.) zijn dan ook niet van de lucht - wat de aanvangende student ongetwijfeld in het goede spoor houdt. De monotonie die hierdoor ontstaat, wordt af en toe op een gelukkige wijze doorbroken, bijvoorbeeld door de verwijzing naar Belcampo (p. 237) en door de afwisseling van theoretische delen met geschiedschrijving (p. 83-93, 161-164, etc.) die over het algemeen aan het einde is geplaatst van een ‘deel’. Een enkele keer zal de beginner zich wellicht in de steek gelaten voelen: zo valt op p. 47 de term Anlaut, die ook op p. 89 waarheen het Register ons verwijst, niet wordt opgehelderd (waarschijnlijk telt Van Bree dergelijke zaken onder de elementaire kennis op enkele taalkundige terreinen, die hij bekend veronderstelt op p. 15), en wat moet hij met *gher- op p. 67, terwijl het gebruik van het teken * pas op p. 72 wordt toegelicht? Van Bree heeft Historische taalkunde helder gestructureerd: achter het inleidende stuk volgt een vijftal delen die elkaar in lengte maar weinig ontlopen. Elk deel bestaat uit hoofdstukken die op hun beurt uit korte paragrafen en subparagrafen zijn opgebouwd. De delen 1 tot en met 4 hangen nauw samen: hierin worden taalveranderingen besproken die zich aan een taal voltrekken zonder dat er sprake is van invloeden van buiten; deel 5 stelt díe taalveranderingen aan de orde die het gevolg zijn van invloeden van buiten af (vgl. p. 33). Een korte inleiding, nuttige, vooral bibliografische aantekeningen (waarvan het hinderlijk is dat de nummering ervan afwijkt van die van de delen waarbij ze aansluiten), een uitvoerige bibliografie en een register waarin eigennamen en termen | ||||
[pagina 296]
| ||||
door elkaar zijn opgenomen, voltooien het boek. Na een uitvoerige inhoudsopgave (9 pp.!) volgt een kort Woord vooraf, waarin HT allereerst bestemd blijkt te zijn voor studenten Nederlands (vooral uit het Westen van het land? zie p. 28), eerstejaars en ouder, bij wie elementaire kennis van een aantal zaken bekend wordt verondersteld. Dat kan uiteraard problemen veroorzaken, want zelfs over wat elementaire zaken zijn, zullen de geleerden geen eensluidende uitspraak doen. Wie het boek echter als beginneling in het vak leest, zal maar zelden op knelpunten stuiten. Juist de wat gevorderde gebruiker stelt HT voor vragen. Waarom valt te verwachten dat ‘een adjectief qua volgorde in de buurt staat van het substantief waar het semantisch bijhoort’ (p. 38)? Mag men uit de gelijke spelling met het teken f zonder meer afleiden dat we ‘voor de Anlaut nog maar met één klank (curs. van mij, GD) te maken hebben’ (p. 48)? Is het niet gevaarlijk ongenuanceerd om beginnende studenten regelmatig ‘het (curs. van mij, GD) Middelnederlands’ als een eenheid voor te spiegelen (pp. 30, 31, 82, etc.)? Wat weten we omtrent de uitspraak van ouder Nederlands: werd een a in een thans onbeklemtoonde lettergreep in het Oudnederlands van vóór 1000 zeker als een vocaal met kleur uitgesproken (p. 100; vgl. ook p. 110), of: stelt ‘<ee>’ in het Middelnederlands een gerekte korte of een heldere (hedendaagse) lange klank voor? Het zijn allemaal nogal principiële vragen, waarmee Van Bree zijn lezer niet heeft willen lastigvallen. Van Bree's Inleiding is helder en informatief: de lezer krijgt een duidelijk beeld van wat hij van het boek mag verwachten. Aanscherping behoeven m.i. uitlatingen zoals die op p. 29, waar wordt gesuggereerd dat de gemeenschappelijke oorsprongstaal in haar volle omvang gereconstrueerd zou kunnen worden, en de mededeling dat men van het Oergermaans kan uitgaan en beschrijven hoe het Nederlands zich daaruit heeft ontwikkeld, alsof dat Oergermaans niet gereconstrueerd is op basis van de (veronderstelde) ontwikkeling van talen als het Nederlands. Ook lijkt me de omschrijving van het verschil tussen standaardtalen en dialecten aanvechtbaar (p. 32): ook een dialect is immers binnen zijn bepaalde domein niet aan een streek of plaats gebonden. Over Taalverwantschap en taalreconstructie handelt deel 1. Het noodzakelijke begrippenapparaat rond stambomen en prototalen, fonemen en klankwetten passeert hier helder de revue. Naast de cirkelredenering in de eerste alinea noteerde ik als anachronisme de opmerking van p. 40, dat in sommige nederlandse dialecten het voorvoegsel ge- van het voltooid deelwoord verdwenen blijkt te zijn: in zijn Historische grammatica van het Nederlands (1987) beweert Van Bree op p. 224 iets anders. Overigens wordt de doelgroep trefzeker ingeleid in de problematiek (en de methodiek om die op te lossen) op de betreffende terreinen. Wellicht kunnen inlichtingen uit grammaticale bronnen in o.a. dit hoofdstuk overtuigend werken: ik denk hier bijvoorbeeld aan p. 80, waar het ‘systematische spellingverschil’ tussen mnl. coninc en coninghe aan de orde is en waar uitspraken van zestiende en zeventiende-eeuwse taalwaarnemers de nu wat vage bewering aangaande de uitspraak van gh (‘als de beginklank van het duitse geben’) zouden kunnen onderbouwen. De grammaticale bronnen waarop ik hier doel, komen ter sprake in 4.2.4., terwijl in 5.2 de ‘voor-wetenschappelijke’ periode van de historische taalwetenschap wordt geschetst; jammer is het dat Van Bree niet ook op goede waarnemingen van mensen als Goropius Becanus heeft gewezen (p. 88; vgl. ook 148). In deel 2, dat de Taalverandering behandelt, vertoont HT in sommige onderdelen een veel formeler benadering dan in de overige delen. Duidelijk komt ook in dit deel tot uitdrukking dat een aantal verschijnselen in de taal niet van een absoluut label kunnen worden voorzien; als voorbeeld noem ik p. 119 waar staf - staven aan de orde is. Dat praeterita als maakt, leefd niet in teksten zijn overgeleverd (p. 127), moet worden rechtgezet: de Amsterdamse schoolmeester Richard Dafforne noteerde in zijn Grammatica (1627: 96): ‘In den tyd verleeden zeytmen: hy slaefd, bereyd, leerd, vierd, beduyd, brand. In wiens verlenghinge men zeyt: hy slaafde, bereyde, leerde, vierde, beduyde, brande. Stelt deze woorden inden Tyd | ||||
[pagina 297]
| ||||
teghenwoordigh: dan zeytmen, Hij slavet, bereydet... Van deze twee stellingen hebben d'Oude door Syncope, om veel reghels onder een te begrypen, ghemaekt: Hy slaefdt zeer, bereydt ons wat ...’; hij wijst onmiddellijk op de moeilijkheden (‘Twyffelinghen’) die daaruit ontstaan kunnen: ‘inden Tyd verleeden zeytmen Paulus leerd’ (of leerde) d'Athenen ... Inden Tyd teghenwoordigh zeytmen Paulus leert of door zyn brieven leeret ons den ghekruysten Christus', en hij verwijst de taalgebruiker voor duidelijkheid naar de geschreven taal. Ook Allard Kok heeft in zijn Ont-werp (1649) de aantonende wijs mind gebruikt om deze te kunnen onderscheiden van de aanvoegende wijs (minde): homoniemenvrees en grammaticale differentiatie zijn hier aan de orde. Terwijl in deel 2 achtereenvolgens klankverandering, klank- en betekenisverandering en betekenisverandering aan de orde worden gesteld, gaat deel 3 over Grammaticale en lexicale verandering, d.w.z. wijzigingen van fonologische, morfologische, syntactische, grammaticale en lexicale aard. Van Bree plaatst de lezer hier voor aansprekende voorbeelden die over het algemeen dicht bij het ‘dagelijkse’ leven staan: aio, depri, halvamel (p. 175; zou in dit laatste voorbeeld het verdwijnen van de k niet een kwestie van analogie zijn naar het m.i. oudere chocomel?), mondig (p. 193), fietsotheek (p. 197), etc., aan de hand waarvan de theorie wordt verduidelijkt. Een enkele keer is de voorstelling van zaken wat ongecompliceerd, bijvoorbeeld op p. 180 waar eraan wordt voorbij gegaan dat het latijnse domus patris, synthetischer dan het nederlandse het huis van de vader genoemd, ook ‘een huis van een vader’, ‘een huis van de vader’, en ‘het huis van een vader’ kan betekenen, terwijl de betekenis in het nederlands eenduidig is. Het hoofdstuk ‘Syntactische veranderingen’ vormt een welkome synthese van allerlei tot nu toe onverenigde publicaties; dat alle onderzoek nog lang niet heeft geleid tot een beantwoording van alle vragen, maakt Van Bree ook hier duidelijk; dat zet hopelijk aan tot nadere studie. Dit laatste is zeker ook het geval in deel 4, Het proces van taalverandering, waarin ook de kritiek op vigerende methodes wordt gereleveerd. Dit deel biedt als het ware het methodologische kader waarbinnen de onderwerpen uit de voorafgaande hoofdstukken zijn bestudeerd. Getracht wordt bovendien op een aantal eerder onbeantwoord gebleven vragen antwoord te geven. Dat gebeurt niet louter vanuit de theorie, maar veelal aan de hand van voorbeelden. Het laatste deel, Talen in contact, sluit in zekere zin aan bij de laatste hoofdstukken uit deel 4. Wie dialecten als afzonderlijke talen opvat (vgl. p. 32) die elkaar kunnen beïnvloeden (vgl. p. 284, 288-289, etc.) ziet in het algemeen veel overeenkomsten in de contacten (en de effecten daarvan) tussen dialecten en die tussen standaardtalen. Waarom dit deel dan ook zo los van het voorafgaande is geplaatst, is wel te begrijpen maar wordt wetenschappelijk niet verdedigd.
Bovenstaande bespreking zou de indruk kunnen wekken dat er aan HT nogal wat mankeert. Ik wijs er nadrukkelijk op dat mijn opmerkingen over het algemeen slechts op details betrekking hebben. Met een wat scherpere formulering en een bescheiden wijziging van geboden informatie zal in de meeste gevallen kunnen worden volstaan. Ik beschouw dit nieuwe boek van Van Bree, algemene-taalwetenschappelijke aanvulling op zijn Historische grammatica van het Nederlands (1987), als een degelijk werk, dat in het onderwijs zeer bruikbaar is, geen verrassende nieuwe wegen wijst maar een goede synthese vormt van gangbare opvattingen en benaderingswijzen vanuit verschillende disciplines.
G.R.W. Dibbets | ||||
Els Schrover: De taal van Oedipus. Lacan, Derrida en het ‘Unheimliche’ van literatuur. Dissertatie Nijmegen, 1989. 332 p. ISBN 90-9002868-4.In haar proefschrift behandelt Els Schrover eem moeilijke problematiek die lezers van Lacan en Derrida zeker zal fascineren. Zij laat overtuigend zien hoe de kritiek op het logocentrisme en de verhouding van het subject tot de symbolische orde meer met | ||||
[pagina 298]
| ||||
elkaar overeenkomen dan Derrida en Lacan hebben willen toegeven en hoe, uitgaande van beide theorieën, de relatie tussen taal en subject weer opnieuw voor de literatuurwetenschap interessant kan worden. Het boek heeft zes hoofdstukken die over twee delen verdeeld zijn: het theoretische eerste deel behandelt de taaltheorie van Derrida en Lacan en in het tweede deel wordt een aanzet gegeven tot een leesmethode. In het eerste hoofdstuk geeft Schrover op adequate wijze de basisprincipes van het post-structuralisme weer. Schrover gaat vooral in op de dynamisering van de begrippen tijd en ruimte waardoor het proces van betekening belangrijk wordt en andere aspecten meer aandacht krijgen, zoals intertekstualiteit, contextualiteit en de verwijzing van de taaltekens naar elkaar. In het tweede, lange hoofdstuk (130 p.) komt de relatie tussen taal en onbewuste meer aan de orde. Interessantste gedachte in dit hoofdstuk is de relatie die Schrover legt tussen de theorie van het onbewuste en de dubbele houding van het subject tegenover taal. De ambiguïteit van deze houding, die zich kenmerkt door het gelijktijdig aanvaarden èn verwerpen van de orde van betekenaren, relateert Schrover aan Lacans theorie van het dubbele gemis. Het eerste gemis betreft de dimensie van het subject en ligt op het niveau van de taal: de taal als vervreemdende orde (als l'Autre) waaraan het subject onderworpen is. Het tweede gemis behelst ‘de begrenzing van het leven door de dood’; dit is de dimensie van l'être of le vivant. Toont de eerste dimensie vooral de macht van de taal, de tweede dimensie, die het talige overschrijdt, doet ons de onmacht van de taal beseffen. Schrover beschouwt nu het post-structuralisme als ‘het bewustgemaakte, gearticuleerde verzet tegen taal, dat van aanvang af in het levende wezen latent aanwezig is’ (p. 128). Dit zou ook de beelden van geweld, afbraak, breuken, etc. in poststructuralistische teksten verklaren. De spanning tussen het gelijktijdig aanvaarden en verwerpen van taal heeft te maken met het ‘“Unheimliche” van literatuur’ waar aan het einde van hoofdstuk zes (vanaf p. 278) nader op wordt ingegaan. In hoofdstuk 3 gaat Schrover in op de materialiteit van het teken en vergelijkt ze ‘gramma’ (Derrida) met ‘lettre’ (Lacan). Hoewel Derrida het talige aspect (de dimensie van het subject) meer benadrukt en Lacan meer aandacht heeft voor het niet-talige aspect (de dimensie van l'être), zijn de overeenkomsten belangrijker dan de verschillen: ‘“gramma” is tenslotte de vertaling van “Lettre”’ (p. 183). In hoofdstuk 4, het eerste van het tweede deel, worden Paul de Man en Derrida met elkaar vergeleken met name voor wat betreft hun interpretaties van Rousseau. Schrover merkt op dat Derrida lezen als een vorm van schrijven beschouwt, terwijl voor de Man de schrijver de meest volmaakte lezer is. Zij constateert vervolgens dat de rol van de schrijver bij de Man tot een aantal tegenstrijdigheden leidt. Ik kom hier nog op terug. Wanneer in het vijfde hoofdstuk ook ‘de kritische leesmethode van Barthes’ (op grond van S/Z en Le plaisir du texte) wordt bestudeerd, stelt de onderzoekster vast dat Derrida en Barthes verder gaan dan Paul de Man in hun deconstructie van het verschil tussen de literaire en de kritische tekst: zij hebben meer aandacht voor de dynamiek van taal waardoor het subject (lezer en schrijver) zich enerzijds steeds laat verrassen (taal als orde die boven hem staat) en waarvan het anderzijds gebruik maakt. Barthes functioneert als de verbindende schakel tussen de taaltheorie van Derrida en de post-structuralistische psychoanalyse. Zo keert Schrover weer terug tot het belangrijkste thema van de studie. In dit gedeelte van het proefschrift (p. 242-311), waarin de talige orde wordt beschouwd in relatie tot de oedipale driehoek - de vader als de instantie die het kind losmaakt van de moeder en het invoert in de orde van de taal -, heeft Schrover veel zinnigs te melden. Zij analyseert hierin naar aanleiding van Fragments d'un discours amoureux de rol van het wachten bij Barthes in relatie tot Lacans theorie van het verlangen en Derrida's kritiek op de metafysica van de aanwezigheid. Eenvoudig gesteld komt het hierop neer: taal creëert verlangen (naar eenheid met de moeder, naar volledige presentie). Zoals Lacan stelt dat volledig vervullen van het gemis het einde van het verlangen, in andere woorden, de dood, inhoudt, zo toont Derrida aan dat volledige presentie een illusie is. Volgens Barthes spelen literaire teksten | ||||
[pagina 299]
| ||||
met deze structuur van aanwezigheid en afwezigheid; lezen is wachten (op afloop, op betekenis) en dit wachten creëert niet alleen een ruimte van oedipale overdracht, waarin de ‘oedipaal gekleurde hoop op waarheid, ordening en vooral “présence”’ (p. 263) wordt herbeleefd, het wordt ook ervaren als pervers of als ‘unheimlich’ genot. Het lezen als pervers genot wordt door Barthes beschouwd als een wijze om de tegenstrijdige houding van het subject ten opzichte van taal en ten opzichte van de vader (fascinatie en frustratie, bevestigen en doorbreken van de symbolische orde) in stand te houden. In de fetisj, aanwezig in elke perversie, uit zich de gespletenheid van het subject dat gelijktijdig de castratie (samenvallend met de intrede in de orde van de taal) aanvaardt en verloochent (‘ik weet wel, maar toch ...’). Voor Barthes is de tekst een fetisj en de schrijvende lezer een pervers genietende kleine Oedipus. Het ‘Unheimliche’ van dit genot ligt in de mogelijkheid dat het vertrouwde om kan slaan in het vreeswekkende: met het doorbreken van de symbolische orde stelt het subject ook zichzelf op het spel, omdat het aan die orde zijn identiteit ontleent. Schrover: ‘De term “Unheimliche” geeft de schrik van het subject aan voor wat zich in deze structuur van “intermittence” afwisselend wel en niet manifesteert: de dood’ (p. 283). In een korte bespreking (p. 298-311) van het door Culler geredigeerde boek On Puns laat Schrover tenslotte zien hoe ook de woordgrap een uiting is van de ambivalentie van het subject tegenover taal. Dit laatste gedeelte van het proefschrift vond ik bijzonder interessant, ook al bekroop mij af en toe een ‘unheimlich’ gevoel ten aanzien van Schrovers gebruik van de term ‘Unheimlich’. Misschien komt dat door de intellectuele onzekerheid waarin ik verkeer: liggen het ‘Unheimliche’ en perversie soms niet erg dicht bij elkaar? worden de Lacaniaanse opvatting van de doodsdrift (niet zonder meer gelijk te stellen met de Freudiaanse opvatting hiervan) en de dood soms niet met elkaar verward? Schrovers uiteenzetting van de doodsdrift is helder, maar de ‘betrokkenheid op de dood’ laat nog wat vragen onbeantwoord. Misschien ook is dit de kern van het ‘Unheimliche’. Het is jammer dat er in deze in hoofdzaak interessante studie veel slordigheden (typ- of taalfouten, onjuiste verwijzingen) voorkomen die door een goede herlezing hadden kunnen worden vermeden. Om een voorbeeld te noemen: alle verwijzingen van de citaten van Freud, waarvan de eerste als motto dient, betreffen niet, zoals vermeld, de paginering van de Gesammelte Werke, maar die van de Studienausgabe. Soms ook is er sprake van onzorgvuldig lezen. Zo verwijt Derrida ‘in een voetnoot aan het begin van La carte postale’ (Schrover, p. 173) Lacan niet dat hij Jenseits des Lustprinzips niet gelezen zou hebben, maar suggereert hij voorzichtig (La carte postale, p. 450) dat Lacan in zijn lezing van The Purloined Letter (bijna geheel) voorbij lijkt te gaan aan het leven van Poe. De discussie is daarmee een geheel andere en betreft de status van de biografie van de schrijver in een psychoanalytische interpretatie van diens werk. Wat de functie van het vierde hoofdstuk over Paul de Man in relatie tot Derrida is, blijft onduidelijk. Dit gedeelte valt in meerdere opzichten uit de toon. Schrover stelt dat het werk van Paul de Man ‘past binnen het kader van de deconstructie’. Door zijn opvattingen echter van de ‘alwetende’ schrijver (p. 211) als ‘volledig de taal beheersend’ (p. 199) en als ‘persoon buiten de tekst’ (p.205), die bewust wil dat de literaire tekst zichzelf ondermijnt (p. 201) is dit werk niet nieuw. De Man is veel traditioneler dan Derrida en Barthes: hij ‘suggereert dus toch een oorspronkelijke eenheid (het werk) waarvan de criticus afwijkt’ (p.223), want de ‘misreading’ van de criticus schiet altijd tekort tegenover de volmaakte lezing die aan de schrijver wordt toegedacht (p. 199). Behalve in het geval van de Man, die zelf precies weet wat Rousseau heeft willen zeggen en zijn enige ‘onverblinde’ lezer is (p. 204 en 225). Het zou te ver voeren hier op deze kritiek in te gaan; dat heeft overigens Culler in 1983 al gedaan in zijn naar Schrovers eigen zeggen ‘uitmuntende boek’ On Deconstruction. Hoewel Rousseau zeker een bijzondere plaats inneemt in het werk van Paul de Man, trekt Schrover hier wel erg snel haar conclusies. Zo merkt ze ten aanzien van een tekst waarin de Man zijn eerdere opvattingen nuanceert door ook aan de teksten van Rousseau ‘blindness’ toe te | ||||
[pagina 300]
| ||||
kennen, op dat hier de Man ‘blindness’ ‘onmiddellijk’ gelijkstelt aan ‘madness’. Zo wordt ‘pijnlijk duidelijk’ dat Paul de Man van het ‘Unheimliche’ van literatuur maar weinig heeft begrepen. Schrover: ‘Dit getuigt van een pre-freudiaanse soort versimpeling, waaraan het poststructuralisme in zijn algemeenheid zich nooit schuldig zal maken’ en vormt een van de momenten van ‘onverklaarbare theoretische regressie in het overigens baanbrekende werk van De Man’ (p. 210). In plaats van ‘blindness’ onmiddellijk gelijk te stellen aan ‘madness’, spreekt De Man echter voorzichtig van ‘a perhaps more redoubtable blindness - and which could be, for example, madness’. Schrover stelt dat Culler ten onrechte het verschil tussen poststructuralisme en structuralisme in twijfel trekt. Dit verschil is voor haar zo belangrijk dat ze de eerste stelling van haar proefschrift hieraan wijdt. Toch ontkomt ze niet aan de problemen die Culler juist noemt. Lacan en Barthes worden door Schrover steevast als poststruturalisten aangemerkt. Maar ook in hun vroege (structuralistische?) teksten speelt de dynamisering van tijd en ruimte al een grote rol. Waar is de scheiding aan te brengen? Is S/Z van Barthes post-structuralistisch, zoals Schrover beweert, of structuralistisch of beide tegelijkertijd? Het gebruik van termen als ‘het poststructuralisme’ en ‘de deconstructie’, zeker wanneer deze geplaatst worden tegenover ‘het structuralisme’, leidt tot aanvechtbare generalisaties. Zo schrijft Schrover op p. 66: ‘Post-structuralisme is getypeerd als reactie op het structuralisme, en de literair-kritische methode die er de consequentie van is, de deconstructie, als reactie op de traditionele literatuurkritiek.’ Is het niet wat reductionistisch om van ‘de deconstructie’ of ‘de leesmethode van Derrida’ te spreken? Nog afgezien hiervan vind ik dat Barthes wat te veel als theoreticus wordt beschouwd; zijn Le plaisir du texte en Fragments d'un discours amoureux zonder meer te beschouwen als ‘het theoretisch werk’ van Barthes, levert hij hier ‘een wetenschappelijke analyse van het Westerse denken’ (p. 255)? Zo wordt voorbij gegaan aan de belangrijke rol die fantasie (in Freudiaanse zin wel te verstaan) in het werk van Barthes speelt. Barthes is wat dat betreft niet geheel op een lijn te stellen met Derrida en Lacan. In de studie van Schrover speelt Barthes zo een dubbelrol: zijn teksten zijn zowel theorie als het bewijs van deze theorie. Het is daarom te betreuren dat, zoals de schrijfster overigens zelf in haar inleiding aangeeft, in dit tweede deel ‘een leesmethode gesuggereerd’ wordt en niet meer dan dat: de in de bibliografie opgenomen primaire teksten fungeren slechts als korte bevestiging van de theorie zonder dat er sprake is van een werkelijke analyse. De dubbele houding van het subject ten opzichte van taal wordt, naar haar zeggen, ‘manifest in iedere diepgaande analyse van een tekst’ (p. 124). Haar studie is echter voornamelijk theoretisch van aard, zodat de lezer maar moet aannemen dat deconstructie ‘voor de analyse van dit fenomeen een verfijnd instrumentarium’ biedt. Schrover stelt: ‘grote literaire teksten articuleren de “unheimliche” spanning waarin zich het subject bevindt tegenover het leven, en de structuur die dit voor hen aanneemt, de taal’ (p. 293). Het zou boeiend zijn eens een ‘diepgaande analyse’ van het ‘Unheimliche’ van zo'n tekst te lezen.
Mart Grisel (Vakgroep Frans, RUL) | ||||
Germinal Čivikov: Das ästhetische Objekt: Subjekt und Zeichen in der Literaturwissenschaft anhand einer Kategorie des Prager Strukturalismus. Tübingen: Stauffenburg, 1987. 212 pag. ISBN 3-923721-86-2.Germinal Čivikov, Duitse germanist van Bulgaarse afkomst, die zijn aandacht vooral aan de interpretatieproblemen van de moderne lyriek besteedt (vgl. Interpretationsprobleme der modernen Lyrik: Am Beispiel Paul Celans. Amsterdam: Rodopi 1984), streeft in zijn studie Das ästhetische Objekt naar een uitgebreide historische en theoretische interpretatie van het begrip ‘esthetisch objekt’. Zoals de ondertitel van zijn studie duidelijk maakt, is de auteur op de eerste plaats bezig met de definitie (of definities) die het genoemd begrip heeft gekregen in het kader van de Praagse strukturalistische en semiotische | ||||
[pagina 301]
| ||||
esthetica. In zekere zin biedt Čivikovs studie een kritische inleiding in de kunstsemiotiek van Jan Mukařovský, een poging om deze te confronteren met andere moderne maar ook ‘klassieke’ theorieën die de identieke of parallelle aspecten van het kunstwerk trachten uit te leggen. De oorsprong van het begrip (en ook van de term) is te vinden bij Broder Christiansen, een bijna vergeten Duitse filosoof, die - geïnspireerd door de neokantiaanse leer - een onderscheid heeft gemaakt tussen het werk als zodanig en de manier waarop dit door de recipiënt ontvangen wordt. Het resultaat van het receptieproces - het esthetisch objekt - is niet identiek aan het werk ‘an sich’. Čivikov schetst in zijn studie een kritisch overzicht van de ‘carrière’ die dit begrip (soms onder een andere term) heeft gemaakt niet alleen in de strukturalistische semiotiek maar ook in andere stromingen. In dit verband worden niet alleen systemen besproken die met het Praagse strukturalisme verbonden zijn door een duidelijke innerlijke relatie (zoals het Russisch formalisme, het tekenconcept van Charles Peirce of de Duitse receptieësthetica in de interpretatie van Wolfgang Iser) maar ook theorieën die een andere filosofische en cultuurhistorische achtergrond hadden (zoals Michail Bachtins kunsttheorie of sommige esthetische systemen uit de tijd van de Duitse romantiek, met name de leer van Friedrich Schleiermacher). Volgens Čivikov bezit het begrip ‘esthetisch objekt’ de centrale positie in het kader van de moderne literatuur- en kunsttheorie, omdat bij de bespreking en interpretatie ervan menig aspect van het werk (subjekt, recipiënt, structuur, functie enz.) betrokken dient te worden. Op die manier maakt de problematiek van het esthetisch object een ontmoetingsplaats open voor verschillende literatuurwetenschappelijke en linguïstische, maar ook sociologische en filosofische methoden. Het vergelijkend onderzoek van het begrip ‘esthetisch objekt’, zoals dit in Čivikovs studie doorgevoerd wordt, zou op verschillende manieren uitgebreid en gepreciseerd kunnen worden. Čivikov bv. besteedt weinig aandacht aan het feit dat de ‘ontdekking’ van het esthetisch objekt niet alleen het resultaat was van theoretische of filosofische overwegingen maar vooral ook de consequentie was van de ontwikkeling van de moderne kunst die de innerlijke struktuur van het kunstteken en van het perceptieproces blootgelegd had. Maar de positieve resultaten van Čivikovs betoog zijn daardoor niet ernstig bedreigd. Het gaat voornamelijk om de volgende conclusies: 1) Ondanks de huidige sceptische reactie op de puur synchronische tekstgerichte ‘euforie’ van de jaren zestig en zeventig heeft de structuralistische literatuur- en kunsttheorie al haar inspiratiemogelijkheden nog niet uitgeput. Dat geldt vooral voor die structuralistische methodologie die de veelzijdige relaties en functies van het kunstwerk niet heeft opgeofferd aan de strakke immanente onderzoeksstrategie. Het Praagse structuralisme onderscheidt zich in dit opzicht aanzienlijk van de structuralistische stromingen die nog enkele jaren geleden een belangrijke rol speelden in verschillende Westeuropese landen, vooral in Frankrijk, Duitsland en Italië. Terwijl Franse structuralisten de diacritische, genetische, processuele dimensie van het literatuur- en kunstonderzoek bijna volledig negeerden (vgl. Roland Barthes' kritiek op het historicisme) en het subjektief aspect daarbij buiten hun gezichtsveld trachtten te houden (vgl. Michel Foucaults provocerende uitspraak: ‘L'homme est mort’), waren de Praagse structuralisten, zoals Jan Mukařovský of Roman Jakobson, al in de jaren dertig bezig met de semiotische beschrijving van het literaire proces alsmede de bepaling van de actieve rol die het individu daarbij speelde. 2) Čivikov onderstreept dat juist het concept ‘esthetisch objekt’ de problematiek van het subjekt onvermijdelijk impliceert. Omdat Mukařovský dit begrip al in zijn eerste semiotische definitie van het kunstwerk introduceerde (‘L'art comme fait semiologique’, 1934), kan ons niet verrassen, dat de verdere ontwikkeling van zijn kunstsemiotiek zich geheel concentreerde op de manier waarop de semiotische interpretatie van het kunstwerk in harmonie gebracht kan worden met zijn onbestrijdbare subjektieve dimensie, d.w.z. met de rol die de auteur en de recipiënt in het kunstproces vervullen. | ||||
[pagina 302]
| ||||
Mukařovský zoekt eerst naar een sociologische opvatting van het ‘esthetisch subjekt’. Geïnspireerd door de theorie van Emile Durkheim, plaatste hij het esthetisch objekt in de sfeer van het ‘collectief bewustzijn’; op die manier werden alle individuele, toevallige, onvoorspelbare elementen van het creatie- en receptieproces geëlimineerd. Later probeerde Mukařovský steeds meer ruimte te geven aan het initiatief van de persoonlijkheid in het kader van de structuralistische kunstsemiotiek. Aan de ene kant probeerde Mukařovský met behulp van het begrip ‘semantische geste’ de individualiteit van de auteur vast te stellen (d.w.z. de elementaire semantische intentie te bepalen die tot stand komt door de manier waarop de kunstenaar alle aspecten, bestanddelen en niveaus van het werk tot een geheel samenstelt), aan de andere kant probeerde hij de semiotische status van het kunstwerk op een verrassende manier te specificeren. Volgens Mukařovský stelt het kunstwerk een teken sui generis voor; het bevat elementen die de recipiënt niet volledig kan interpreteren: ze hebben een toevallig, non-intentioneel karakter. Op deze manier functioneert de non-intentionaliteit als een ‘storingsfactor’ binnen het semiotisch kunstsysteem: het werk wordt gerecipieerd niet alleen als een teken (als een drager van betekeniscomplexen), maar ook als een ‘ding’, een materieel objekt dat zich niet volledig prijsgeeft aan de makkelijke semiotische interpretatie. De non-intentionaliteit in de kunst kan niet beschouwd worden als een gebrek of fout. Integendeel: het is de bron van een spanning die nodig is om de petrificatie te voorkomen van de dominerende kunstnormen en regels. Ook versterkt deze semiotische ‘onbetrouwbaarheid’ van het kunstwerk zijn individueel, veranderlijk en onvoorspelbaar karakter. 3) Čivikovs speurtocht naar verschillende verschijningsvormen van het esthetisch objekt, zoals dit in recente en oudere theoretische systemen tot stand komt, levert een bewijs, dat de literatuur- en kunstwetenschappen - ondanks de aanzienlijke paradigmatische wisselingen die hun continuïteit als het ware beschadigen - in principe een gemeenschappelijk onderzoeksveld bezitten. Čivikovs studie kan echter niet beschouwd worden alleen als een historisch betoog: het is een pleidooi voor een nauwe samenwerking tussen de structuralistische semiotiek en de hermeneutiek. De wederzijdse toenadering van de beide methoden kan, volgens de auteur, het onderzoek bevorderen naar het subjekt als een sleutelfactor van het fenomeen kunst. Čivikovs impuls is zonder twijfel leerzaam, ofschoon het niet de pretentie was van de auteur om de concrete problemen van dit ingewikkelde vraagstuk op te lossen. Een van de moeilijkste problemen van het subjektgerichte onderzoek is dat het individu in kunst en literatuur nooit als geheel met al zijn veranderlijke eigenschappen en impulsen aanwezig is. Wij moeten, hoe dan ook, een scheidingslijn trekken tussen dat wat irrelevant is voor het kunstonderzoek en dat wat wel zijn ondeelbaar aspect voorstelt. In dit opzicht dient het subjekt van de auteur onderscheiden te worden van dat van de recipiënt. Puur toevallige, momentele, vluchtige elementen spelen een grotere rol bij de waarneming van kunstwerken dan bij de creatie ervan. Deze kunnen nooit als geheel het objekt vormen van de literaire analyse en interpretatie; dat zou misschien de taak kunnen zijn voor een psychologisch onderzoek dat gericht is op het waarnemende individu, niet op het werk als een esthetisch objekt. Aan de andere kant kunnen wij alleen met die individuele aspekten van de persoonlijkheid van de kunstenaar rekening houden die, op welke manier dan ook, geobjektiveerd zijn in het werk.
Mojmír Grygar (Slavisch Seminarium, Universiteit van Amsterdam) | ||||
Anneke Neijt: Universele Fonologie, een inleiding in de klankleer.0. Globale indrukOp de cover, net als bij Universele Taalkunde van Anneke Neijt (hierna AN) zien we een stripverhaaltje: ‘HOI, WILEY, WAAR TER WERELD HEB JE DAT BOEK VANDAAN? wordt in een spraakballon gespeld als ‘H2O WERELD HEB JE DAT BOEK VANDAAN?’. | ||||
[pagina 303]
| ||||
Dit omdat Wiley zo bang voor water is dat hij zelfs het woord niet kan horen. Even nadenken, want het gaat dieper dan u denkt. Leuk. Het hele boek is leuk en licht verteerbaar. AN heeft de lijn voortgezet van het door haar bewerkte Universele Taalkunde: veel plaatjes, grapjes, motto's, citaten, verwijzingen naar de actualiteit van krant en TV. Deze succesformule, AN's handelsmerk, staat garant voor een boek waar het plezier van afstraalt. Enkele hoofdstukken van Universele Taalkunde, namelijk 5 en 6, zijn met dit nieuwe boek voorgoed overbodig gemaakt. Ook de rest van het boek mag er zijn. Universele Fonologie is een goede, leesbare, begrijpelijke en toch niet al te oppervlakkige inleiding in dit moeilijke vakgebied. Bij wijze van bonus-nummers zijn er hoofdstukken over het schrift en over spelling aan toegevoegd, als ook een algemene inleiding in de Universele Grammatica, die ‘een beschrijving [vormt] van het aangeboren taalvermogen’ (p. 4). Wij complimenteren AN met deze prestatie en bevelen het boek dan ook van harte aan. Zoals steeds met recensies: met louter instemming is de criticus snel uitgepraat. Gelukkig voor ons valt er nog zo tegen dit boek aan te schurken, dat wij daar nog met gemak enige pagina's mee kunnen vullen: wat onduidelijkheden, foutjes en inconsequenties. Dit neemt niet weg dat we met de bespreking van dit boek de huidige trend van zure recensies kunnen doorbreken. | ||||
1. Het boekUniversele Fonologie beslaat elf hoofstukken, uitgebreid met opdrachten. Het is voorzien van een bescheiden bibliografie, een dito verklarende woordenlijst en een index (zaakregister). AN kan niet worden verweten dat zij niet goed is in het weglaten. Deze kwaliteit steekt in deze bespreking meerdere malen de kop op, omdat wij vinden dat de vluchtigheid van de tekst soms bedenkelijke vormen aanneemt. In de verklarende woordenlijst is niet elke belangrijke vakterm uit de fonologie opgenomen. Men zou misschien kunnen tegenwerpen dat dit onbegonnen werk is, omdat het slechts een inleiding betreft. Niettemin hadden sommige vaktermen eigenlijk niet mogen ontbreken, omdat de tekst er wel degelijk gebruik van maakt: accent, klemtoon, fonotaxis, geleed/ongeleed, spreiding, autosegment. Daarnaast oogt de selectie van items in de lijst niet erg consequent. Liquida en glijklank ontbreken bijvoorbeeld, terwijl fricatief, plosief en explosief wel acte de présence geven. Vanwaar deze willekeur? Een soortgelijke vraag rijst in de volgende gevallen: waarom wèl M (‘mot’ (Frans)), maar niet ϕ (‘fie’, frase), niet Σ (‘sigma bovenkast’, voet) en niet σ (‘sigma onderkast’, syllabe)? Belangrijke vaktermen als ‘redundantieregel’, en ‘stress clash’ komen noch in het boek noch in de woordenlijst voor. Komt een woord wel in de lijst voor, dan is de verklarende waarde van de definities soms helaas gering. ‘Linksvertakkende structuur: structuur met vertakkingen links.’ ‘Rechtsvertakkende structuur: structuur met vertakkingen rechts.’ De dwarsverwijzingen zijn soms ongewild komisch. ‘Explosief: hetzelfde als plosief, plofklank, ploffer.’ ‘Plosief: plofklank, ook wel ploffer of explosief genoemd.’ Plofklank en ploffer zijn echter niet als apart item in de lijst opgenomen. Nu weten we dus nog niks. De achterzijde prijst het boek niettemin aan als een naslagwerk: ‘Er wordt verder veel aandacht besteed aan terminologie, uit recent en vroeger taalkundig werk, zodat dit boek tevens als naslagwerk kan fungeren.’ Een misleidende aanbeveling, want in die kwaliteit slaan we dit boek niet hoog aan. Ondanks de titel, gaan er niet elf, maar ruim zeven hoofdstukken over fonologie. Daar beperken wij ons na deze paragraaf toe. Het eerste hoofdstuk, ‘Inleiding’, slaat maar voor een deel op de fonologie. Hier wordt het algemene kader geschetst, dat van de Universele Grammatica (UG). Of er nog andere kaders zijn, komen we niet te weten. Verrassend is vervolgens dat de UG-principes en parameters niet worden gedemonstreerd aan de fonologie, maar aan de syntaxis, en wel via mogelijke en onmogelijke verplaatsingen van constituenten. Als de fonologie één ding niet heeft dat de syntaxis wèl heeft, dan is het wel zoiets als verplaatsingen van constituenten. Denk even niet aan metathesis. Wat het taallerende kind nu precies fonologisch presteert in termen van UG-principes en parameters wordt dus | ||||
[pagina 304]
| ||||
niet uitgelegd. Hoofdstuk 9, ‘De Geschiedenis van het Schrift’, is een lust voor het oog: het staat vol met plaatjes en het is ook nog informatief. De laatste twee hoofdstukken, 10 en 11, zijn gewijd aan de spelling, de geschiedenis ervan en de relatie met de fonologie. In de zestiger en zeventiger jaren leefde het onderwerp spellingvereenvoudiging sterker dan nu: ‘De houding van de gemiddelde Nederlander lijkt sindsdien conservatiever te zijn geworden. Kappers die op hun winkel HAARSJOP hadden hangen, hebben hun bord vaak vervangen. Het vooruitstrevende “buro” heet nu vaak toch liever “bureau”, waar meer gedegenheid uit spreekt(?).’ (p. 149). AN had haar eigen teksten als voorbeeld van deze trend kunnen nemen. De c heeft de k nu bijna verdrongen: de Generatieve Grammatika uit Universele Taalkunde is veranderd in de Generatieve Grammatica, struktuur in structuur, aktief in actief en frikatieven in fricatieven. Deze vorm van regressie is bij AN nog niet aan de finale fase toe: vokalen is nog steeds vokalen. | ||||
2. De fonologie: de basiskennisVolgens het voorwoord bevatten de hoofdstukken 2, 3 en 4 slechts ‘basiskennis’ en komt de ‘echte’ fonologie pas aan bod in de hoofdstukken 5, 6, 7 en 8. Op enkele slordigheidjes na, over de eerstgenoemde hoofdstukken niets dan goeds. Er is een handig overzicht van de IPA en de CPA symbolen in één lijst (p. 28). Goede plaatjes, nuttige opdrachten. Enkele onnauwkeurigheden: bij de diacritische tekens (p. 30) ontbreekt het pauzeteken ‘/’. Het is alsof AN de punt als pauzeteken in de fonetische transcriptie gebruikt, maar op p. 30 staat terecht dat de punt verlenging aangeeft. We houden het erop dat de spaties en de punten in de functie van respectievelijk woordgrenzen en zinsgrenzen - zie de transcriptie op p. 27 - ongelukjes zijn. Uit de feature-lijsten blijkt dat de plus- en minwaarden niet klakkeloos uit een eerdere inleiding zijn overgenomen: er is duidelijk naar gestreefd om het Nederlandse klanksysteem in beeld te brengen. Wij hebben echter bedenkingen ten opzichte van de fonologische karakterisering van /ϕ/ (‘leuk’) als [-rond]. Op dit punt komen wij aanstonds terug. De definities van de features zijn wisselend van kwaliteit. Meestal bevredigend, een enkele keer ongelukkig. Zo leiden de definities van [sonorant] en [gespannen] tot verwarring. De omschrijving ‘Is er geen vernauwing in de mondholte, dan worden de sonoranten gevormd’ (p. 39) lijkt nergens op, gegeven de karakteristiek van /j/ en /l/ als [+son]. Onbevredigend is verder de passage over de lengte (p. 41). Volgens AN verkleuren lange vocalen en is de tong bij lange vocalen iets hoger dan bij korte vocalen. ‘Het zou daarom juister zijn om lange klinkers gespannen te noemen’ (p. 41). Ondanks deze mededeling wordt in de kenmerktabel op p. 43 het onderscheid tussen /e/ en /ε/ etc. niet tot stand gebracht door het kenmerk [gespannen], maar door het kenmerk [lang]. Verwarrend is in dit verband ook dat schwa in deze tabel (p. 43) gekarakteriseerd wordt als [-lang], terwijl op p. 40 staat dat bij de articulatie van schwa de tong in het midden gespannen is: [-lang] en toch [+gespannen]? Het minst overtuigend in het vierde hoofdstuk is de fonologische klinkerdriehoek volgens figuur 3 (p. 41) Daarin wordt /ϕ/ als lager gearticuleerd afgebeeld dan /ε/, en /y/ als lager gearticuleerd dan /I/. Dat gelooft AN zelf niet, zouden wij bijna denken. Deze voorstelling van zaken komt immers niet overeen met de fonetische indeling van de klinkerdriehoek volgens figuur 6 op p. 44, een fonetische klinkerdriehoek waarop niets valt af te dingen. In deze figuur worden twee klinkerdriehoeken afgebeeld, één voor mannen en één voor vrouwen, gebaseerd op formantwaarden (F1 en F2). De klank ‘uu’ [y] (‘fuut’) is daar duidelijk hoger dan de klank ‘i’[I] (‘pit’). Zo is het ook, volgens alle ons bekende analyses. Wat ons wel weer goed doet is dat de toelichting bij figuur 6 vermeldt dat de mannen- en vrouwenstemmen apart zijn gemeten. Afsluitend: ondanks al deze aanmerkingen zit het met de basiskennis na bestudering van de hoofdstukken 2, 3 en 4 wel goed. | ||||
3. De ‘echte’ fonologie: hoofdstuk 5-8De harde kern van het boek wordt gevormd door de hoofdstukken 5 tot en met 8. Hoewel ons oordeel over dit geheel positief uitvalt, vinden wij de hoofdstukken 5 en 6 | ||||
[pagina 305]
| ||||
iets minder geslaagd dan 7 en 8. Over deze laatste hoofdstukken kunnen wij dan ook heel kort zijn. | ||||
3.1. Hoofdstuk 5: Fonologische regelsBesproken worden nasaalassimilatie (een kam, [əŋkɑm]), alternantie van -te/-de (haatte/beduidde), t-deletie (poskantoor), degeminatie (spraaklank), metathesis (Borne < bron), alternantie van [d] en [j] (beneden/beneje) en insertie van een consonant (moe + e = moewe(?)). De bespreking hiervan neemt niet meer dan drie bladzijden in beslag. AN beperkt zich dus tot een vluchtige opsomming van verschijnselen. Van de beloofde ‘echte’ fonologie komt dus weinig terecht. Bij bijvoorbeeld alternantie van [d] en [j] voor schwa zien we dat dit een lexicaal bepaald verschijnsel is: wel rode/roje, niet mode/moje. Waarom deze verzwakking van obstruent tot halfvocaal zich voordoet, waarom lexicaal bepaald: geen idee. Wij begrijpen niet waarom AN ervoor gekozen heeft om de verschijnselen op te sommen zonder de bijbehorende regels aan te bieden. Het gaat in het UG-perspectief toch juist om het regelsysteem, en alleen in afgeleide zin om de taalspecifieke verschijnselen? In hetzelfde hoofdstuk wordt het onderwerp ‘regelordening’ behandeld. Verscherping en assimilatie zijn voorbeelden van fonologische regels. De volgorde waarin deze twee regels worden toegepast, zou samenhangen met hun domein: intrinsieke regelvolgorde. Verscherping (= final devoicing) werkt binnen woorden en gaat daarom vooraf aan assimilatie, dat over woordgrenzen heen werkt (p. 64). Later lezen we (p. 75), dat assimilatie ook binnen woorden werkt: zie bijvoorbeeld de nasaalassimilatie in ‘Henk’. Hoe valt dit te rijmen met die intrinsieke regelvolgorde? | ||||
3.2. Hoofdstuk 6: De syllabeEen redelijk geslaagd hoofdstuk: de sonoriteitsschaal wordt duidelijk toegelicht; de structuur van de lettergreep idem; de fonotactische restricties worden goed voorzien van voorbeelden. Toch een serie missertjes, niet allemaal van hetzelfde kaliber. P. 72: flauw, maar ‘verassend’ moet met dubbel-r. P. 74: -kt wordt beschreven als een onmogelijke coda. Op dat moment heeft de lezer nog geen weet van een Appendix - die komt pas op p. 76 aan de orde - en dus construeert hij tegenvoorbeelden als ‘naakt’ en ‘takt’. P. 77-78: twee keer een foutieve transcriptie van ‘geaard’: [g] moet zijn [g]. P. 78: [γ] in de transcriptie van ‘duel’ moet [ε] zijn. P. 79: koos-jer en kos-mo staan in de verkeerde kolom. P. 81: het label ‘coda’ ontbreekt in figuur (21). P. 84: in opdracht 3 zijn de fonetische tekens verwisseld. Nu wat meer inhoudelijk: op p. 78 wordt glijderinsertie op lettergreepgrenzen behandeld. Volgens AN is deze intervocalische consonant niet aanwezig op onderliggend niveau, omdat de aard van de consonant voorspelbaar zou zijn. Nu begrijpen we waarom de [ϕ] op p. 43 als [-rond] werd gekarakteriseerd, want ‘sneue’ krijgt j-insertie, net als ‘radio’ en ‘creool’. Een hoge, niet-ronde vocaal zou j-insertie teweeg brengen. In de rij van hoge, niet-ronde vocalen treffen we op mirakelse wijze ook de [ü] aan, die op p. 43 terecht als [+rond] is gekenmerkt. Onder de voorbeelden (12), p. 78, lezen we ‘duel’ getranscribeerd als [dy-w31], dus met [y] én met w-insertie! Na [y] en [e] zou j-insertie volgen: maar zee-eend, mee-eter, Edu-ard, Adu-ard en fonduen doen niet mee. Een glottisslag in de composita en een [w] in de overige woorden. Het wordt nog beroerder: de [ϕ] treffen we eveneens aan in het rijtje van niet-hoge, ronde vocalen. Hoe Universal Grammar deze puinhoop in het brein codeert is natuurlijk een raadsel. Nog enkele kleinigheidjes. Bij de bespreking van de opbouw van de syllabe valt pardoes de term ‘extrametrisch’. De lezer vraagt zich dan af waarom ‘extrasyllabisch’ niet de voorkeur verdient. In de samenvatting van dit hoofdstuk wordt metrische fonologie gelijkgesteld aan nonlineaire fonologie, zodat autosegmentele fonologie onrecht wordt aangedaan. | ||||
3.3. Hoofdstuk 7: Melodie; hoofdstuk 8: KlemtoonHoofdstuk 7 biedt een begrijpelijke inleiding in een moeilijke materie. Weer wat gepruttel onzerzijds: er ontbreekt een associatielijn in figuur (7), p. 92. Op p. 96, r. 6 v.o., staat ‘één wijze’, waar een articulatieplaats is bedoeld en in de sectie ‘Vokaalharmonie in het Nederlands’ (een olijke titel) had ‘godverdomme’ moeten | ||||
[pagina 306]
| ||||
worden toegevoegd aan de voorbeelden ‘gedverdemme’ en ‘gadverdamme’. Ook hoofdstuk 8 is een voortreffelijk hoofdstuk. Jammer dat het zo kort is. Wat ons betreft is het eigenlijk tè kort. De standaard representatie-techniek beperkt zich tot bomen. Als het toch allemaal zo vlug kan, waarom dan niet ook nog even de grids geïntroduceerd? Dat zou ook de functie van naslagwerk ten goede zijn gekomen. | ||||
4. BesluitUniversele Fonologie biedt een uitstekende kennismaking met de fonologie. De op- en aanmerkingen hierboven doen geen afbreuk aan dit oordeel. Ten aanzien van één trekje van AN zijn onze gevoelens ambivalent: de zorgeloosheid in het weglaten. Deze eigenschap is mogelijk een voorwaarde voor het schrijven van inleidingen, maar AN geeft soms toch een al te journalistieke voorstelling van zaken. Daarvan zijn in de loop van deze bespreking al de nodige voorbeelden gegeven. Tekenend in dit verband is ook de illusieve opdracht die de argeloze student al na 10 pagina's tekst voorgeschoteld krijgt: ‘Leg uit wat de rol is van de Universele Grammatica in taalkundig onderzoek’. Gelukkig is er een antwoordenboekje.
Met dank aan Sietze Looyenga.
Dicky Gilbers en Ron van Zonneveld (Vakgroep Algemene Taalwetenschap / Sectie Nederlandse Taalkunde, Rijksuniversiteit Groningen). | ||||
Frank Joostens (red.): Het Esthetisch Belang. Nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie. Tilburg: Tilburg University Press, 1990. 131 pag. ISBN 90-361-9991-3 CIP.Literatuursociologisch onderzoek, en dan met name onderzoek waarin het functioneren van het literaire systeem centraal staat, lijkt steeds meer aan betekenis te winnen. Het gaat in de moderne literatuursociologie om de onderzoeksvraag: in hoeverre wordt het lezen van literatuur mede maatschappelijk bepaald. Men probeert deze vraag te beantwoorden niet door het interpreteren van literaire teksten maar door literaire systemen en personen en instituties die hiervan deel uitmaken in hun maatschappelijke context te analyseren. Een dergelijke benadering houdt in dat men zich op de raakvlakken van verschillende disciplines begeeft: de literatuurwetenschap, de sociologie en, wanneer literaire systemen in het verleden worden onderzocht, de geschiedwetenschap. De bundel Het Esthetisch Belang bevat een tiental artikelen waarin de genoemde disciplines samenkomen. Over het algemeen zijn het studies waarin een bepaalde casus uit de literatuurgeschiedenis in zijn maatschappelijke context wordt beschreven. Dit geldt zowel voor de bijdragen waarin men zich op literaire kwesties in Vlaanderen richt, zoals die van Raymond Vervliet, Dirk de Geest & Hugo Brems en Rudi Laermans, als voor de artikelen die literaire ontwikkelingen in Nederland centraal stellen, zoals die van Jaap Goedegebuure, August Hans den Boef en Gert de Jager. Naast een overzichtsartikel van samensteller van de bundel Frank Joostens, zijn bovendien twee contemporaine bijdragen opgenomen: Hugo Verdaasdonk onderzoekt het verwerven van boeken als vorm van cultureel gedrag en Ronald Soetaert gaat in op de institutionele aspecten van het literatuuronderwijs. Vooral de periode-gebonden bijdragen laten zien dat literaire gebeurtenissen en ontwikkelingen beter in hun complexiteit te begrijpen zijn als ze tegen een politieke of levensbeschouwelijke achtergrond worden afgezet. Zo maakt Raymond Vervliet in zijn bijdrage over institutionele aspecten van de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw duidelijk dat het literaire reveil rond 1880 in België mede mogelijk werd gemaakt door maatschappelijke processen die een voedingsbodem voor culturele vernieuwing en literaire zelfstandigheid vormden. Technologische ontwikkelingen hadden verbeterde produktiemethoden, betere publikatiemethoden - met name in literaire tijdschriften - en mede daardoor professionalisering van het schrijverschap tot gevolg. Zodoende kon een jonge generatie schrijvers die zich bewust was van de afbrokkeling van de gevestigde maatschappij, zich als ‘nieuwe profeten van | ||||
[pagina 307]
| ||||
een tijd in wording’ profileren. Ook Dirk de Geest en Hugo Brems wijzen in hun artikel op het verband tussen buitenliteraire factoren en het naoorlogse literaire leven in Vlaanderen. Het zijn hier weer de jongeren die een voortrekkersrol vervullen. Na jaren van gebrek aan discussie en het opereren vanuit verenigingen die voortkwamen uit de clandestiniteit, beschouwen zij het literaire tijdschrift als de beste mogelijkheid om hun artistieke doelstellingen op korte termijn te realiseren. In de discussies die in de tijdschriften gevoerd werden, drukten de oorlogsjaren en de rol die personen uit het literaire leven hierin gespeeld hadden, een duidelijk stempel op de redactionele koers. Beide studies, zowel die van Vervliet als die van De Geest en Brems, zijn theoretisch gefundeerd; Vervliet baseert zich op een institutioneel verklaringsmodel van Bourdieu; De Geest en Brems op de systeemtheorie van Tynjanov en de polysysteemtheorie van Even-Zohar. De bespreking van een bepaalde periode in de literatuurgeschiedenis krijgt daardoor een algemener karakter. Dit is echter niet bij alle bijdragen het geval. De studie van Jaap Goedegebuure naar de poëtica tussen 1880 en 1930 bijvoorbeeld, is beperkt tot de analyse van poëticale uitspraken in verschillende receptiedocumenten - essay, voorwoord, roman en poëticale manifesten. Uit de interpretatie van de vaak impliciete uitspraken blijkt volgens Goedegebuure dat het principe van ‘utile et dulci’ ook in en na de Romantiek een rol gespeeld heeft. Het maatschappelijk veld fungeert hier uitsluitend als repoussoir, zodat niet duidelijk te zeggen is in hoeverre het principe van ‘utile et dulci’ het literaire leven tussen 1880 en 1930 heeft bepaald. Indien het onderzoek van Goedegebuure werkelijk literatuursociologisch van aard was geweest, dan had het zich niet tot een analyse van poëticale uitspraken beperkt maar het maatschappelijke leven, zoals de toenemende industrialisering en de positie van het individu hierin, nadrukkelijker bij de analyse betrokken. Goedegebuure doet dit echter niet waardoor hij wel tot een beschrijving van het principe van ‘utile et dulci’ komt, maar niet tot een verklaring. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij August Hans den Boef; hij beperkt zich bij zijn onderzoek naar de receptie van het futurisme in Nederland tot de analyse van receptiedocumenten. Uit deze receptie blijkt dat het futurisme pas vanaf de jaren zeventig in Nederland gewaardeerd wordt. Een duidelijke verklaring kan op basis van het door Den Boef gebruikte materiaal niet gegeven worden, terwijl dit misschien wel mogelijk zou zijn geweest als hij het onderzoek in een breder maatschappelijk kader had geplaatst. Dat literatuursociologisch en historisch onderzoek met receptiedocumenten als materiaal wel degelijk interessante gezichtspunten op kan leveren, blijkt uit de bijdrage van Rudi Laermans. Uit zijn inhoudsanalyse van tijdschriften komt onder andere naar voren dat in het naoorlogse Vlaanderen de strijd om de erkenning en invulling van het begrip ‘katholieke literatuur’ twee definities te onderscheiden zijn die afkomstig zijn van twee verschillende katholieke groeperingen. Door de receptiedocumenten aan maatschappelijke processen zoals de verzuiling te koppelen, en ze systematisch met elkaar te vergelijken, is het geschetste beeld van het katholieke literaire veld in het naoorlogs Vlaanderen zowel inzichtgevend als overtuigend.
Het probleem van literatuurhistorisch sociologisch onderzoek is dat men vaak alleen op receptiedocumenten is aangewezen om informatie omtrent het functioneren van het literaire systeem in een bepaalde periode te verkrijgen. Onderzoek naar de betekenis van literatuur en instituties in onze hedendaagse samenleving heeft dit probleem niet, zoals blijkt uit de bijdrage van Hugo Verdaasdonk die empirisch onderzoek naar het keuzepatroon van hedendaagse lezers op basis van enquêtes bespreekt. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat deze keuzes niet alleen met sociaal-economische eigenschappen van de lezers te maken hebben, maar mede institutioneel bepaald zijn. Ook al zijn er in methodologisch opzicht verschillen tussen literatuurhistorisch en hedendaags literatuursociologisch onderzoek, het artikel van Verdaasdonk heeft met die van Vervliet, Laermans en De Geest & Brems, gemeen dat het verder gaat | ||||
[pagina 308]
| ||||
dan de bespreking van één casus, zodat ook fundamentele kwesties, zoals de literaire evolutie en de hiërarchische ordening van instituties aan de orde komen. Het institutioneel verklaringsmodel van Gert de Jager die de literaire normverandering bij de receptie van de Vijftigers beschrijft, blijft wat dat betreft teveel tot de beschrijving van één casus beperkt. De Jagers veronderstelling, die geïnspireerd is op Art Worlds van de socioloog Howard Becker, luidt dat iedereen in principe deel kan uitmaken van een professionele wereld mits hij over ‘technisch vermogen’ beschikt en ‘aanvaardbare intenties’ ten toon spreidt. De Jager maakt aannemelijk dat deze elementen bij het acceptatieproces van de Vijftigers een belangrijke rol vervullen. Toch lijkt het me twijfelachtig of de veronderstelling wel als institutioneel verklaringsmodel te hanteren is, aangezien van de meeste schrijvers, dood of levend, het onmogelijk is om hun technisch vermogen, of de aanvaardbaarheid van hun intenties intersubjectief vast te stellen. De bundel Het Esthetisch Belang maakt ten dele waar wat hij in de ondertitel belooft: ‘Nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie’. Als beschrijving van de verbondenheid van sociaal-economische, politieke en literaire ontwikkelingen (met name in het naoorlogse Vlaanderen) is de bundel geslaagd te noemen en zal hij zeker aanknopingspunten bieden voor verder onderzoek. Het gebruik van verschillende receptiedocumenten kan hierbij een belangrijk instrument zijn. Men moet zich echter niet uitsluitend tot het gebruik van receptiedocumenten beperken. Receptiedocumenten geven weliswaar een beeld van literatuur- en kunstopvattingen in een bepaalde periode; in hoeverre deze aansluiten bij of uitdrukking zijn van het maatschappelijk denken in die tijd blijft echter de vraag. Inbedding van deze documenten in een maatschappelijke context zou in dit geval verhelderend werken en meer recht doen aan het predicaat ‘literatuursociologisch onderzoek’.
Katinka Dijkstra (Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur, Rijksuniversiteit Utrecht) | ||||
Christoph Sauer: Vak-taal-kennis. Inleiding tot het onderzoek naar taalgebruik in vakken en beroepen. Leiden: Alpha 1990. (Leidener Beiträge zur theoriegeleiteten Literaturwissenschaft, Sprachwissenschaft, Geschichte und Kunstgeschichte, Bd 2).Elke onderzoeker die verplicht is zorgvuldig te onderscheiden tussen vaktaal en algemene taal kent het probleem van de grilligheid van de term vaktaal. Lexicografen bijvoorbeeld, die onder het juk door moeten van de economische randvoorwaarden van uitgevers enerzijds, en anderzijds een selectie moeten maken van de woordenschat van een taal die de gebruiker van die selectie de indruk geeft, dat zij de antwoorden bevat op alle vragen die hij of zij stelt, kunnen in elk geval ware horrorverhalen vertellen over hun worsteling met de keuze van vaktaalwoorden voor een algemeen verklarend woordenboek. Zeker de laatste decennia kan men vaststellen dat door de toename van vaktaal in woordenboeken de verhoudingen tussen algemene taal en vaktaal in de buurt van 1:1 komen te liggen. Tegen bovengeschetste achtergrond is een studie die een zo breed mogelijke benadering van vaktalen wil geven voor een ieder die onvoldoende grip meent te hebben op de afbakeningsproblemen van algemene taal en vaktaal uiterst welkom. Sauer behandelt de basisbegrippen die voor vaktaalonderzoek onmisbaar zijn, voorts besteedt hij aandacht aan de woordvorming, de combinaties van woorden tot woordgroepen en zinnen, de samenhang van relaties in vakteksten en de sociale functies en betekenissen van de vaktalige communicatie. In de laatste twee hoofdstukken komen standaardisering en normalisatie en een classificatie van vakteksten uitvoerig aan de orde. Een bibliografie en een zeer beknopt register, met behulp waarvan men overigens niet de plaats kan vinden waar de term vaktaal gedefinieerd wordt, sluiten het boek af. Het aardige van deze inleiding vind ik dat het verschijnsel vaktaal in omstreeks 15 bladzijden naar een soort contrapunt beschreven wordt. Als zodanig beschouw ik de definitie op bladzijde 29. Die definitie levert dan in de volgende hoofdstukken de elementen die stap voor stap gedetailleerd | ||||
[pagina 309]
| ||||
aan de orde gesteld worden. De inhoud van de definitie is m.a.w. de verdere inhoud van het boek. Vandaar dat ik haar nu integraal citeer: ‘Onder vaktaal verstaat men een complex gestructureerde aaneenrijging van verbale elementen die voortkomen uit de algemene taal, maar qua selectie, frequentie en gebruik van haar verschillen (gespecificeerde afleiding). Een vaktaal manifesteert zich steeds in een combinatie van talige handelingen die óf geordend zijn in de vorm van teksten, die zowel mondeling als ook schriftelijk kunnen zijn, óf in de vorm van communicatieve interacties. Deze schriftelijke en mondelinge verbale activiteiten maken deel uit van institutionele communicatieve processen die als vakinterne, vakexterne en transdisciplinaire communicatie worden onderscheiden. De feitelijke realisatie van deze communicatievormen wordt tot op zekere hoogte beïnvloed door sociale factoren die een systematisch karakter hebben. Deze beïnvloeding van het vaktaalgebruik vindt plaats door de maatschappelijke functie van de institutie, door onderlinge samenwerking van verschillende instituties, door opleiding van vakkundigen (tertiaire socialisatie), door informatie- en communicatiestramienen binnen een institutie, door de noodzaak van rechtszekerheid en controle van institutionele handelingen, door toepassing van geautomatiseerde systemen voor opslag en verwerking van gegevens, door behoefte aan standaardisering en normalisatie, en door verdere sociale factoren.’
Bij een boek als het onderhavige zijn natuurlijk altijd een aantal zifterige opmerkingen te maken. Zo vind ik het onderscheid op blz. 78 tussen vreemde woorden en bastaardwoorden wel heel erg oppervlakkig en bekruipt mij het vermoeden, dat een lacune in de etymologische kennis er debet aan is dat luchtvaart en ruimtevaart gepresenteerd worden als voorbeelden van het overgaan van een semantische relatie van het ene domein naar het andere. In dit verband van de scheepvaart naar de ruimtevaart. De constituent vaart die tot deze conclusie geleid heeft, heeft m.i. in deze woorden zijn oorspronkelijke betekenis ‘reis’ behouden, zoals dat overigens ook in uitvaart nog het geval is. Zoals gezegd betreft het hier muggezifterij, terwijl wij Sauer's boek dienen te beoordelen als een inleiding tot het onderzoek naar taalgebruik in vakken en beroepen. Persoonlijk vind ik de hoofdstukken 2 t/m 4 (blz. 13-92) de aantrekkelijkste uit dit boek. Daarbij teken ik wel aan, dat ik tot dit oordeel kom omdat ik vooral als lexicoloog gelezen heb. De hoofdstukken 5 en volgende hebben niet inspirerend gewerkt en nauwelijks kritische vragen opgeworpen, misschien ook omdat de stijl van die hoofdstukken mij niet bij de les hield en spontaan de gedachte aan betonrot opriep. Desondanks ben ik blij met deze inleiding, die weliswaar nog niet in alle onderdelen uiterst leesbaar, maar wel een nuttige en overzichtelijke wegwijzer is in de doolhof van het jargon.
P.G.J. van Sterkenburg (INL, Leiden) | ||||
P.A. Messelaar: La Confection du Dictionnaire Général Bilingue. Leuven: Peters 1990. 109 blz. Prijs 650 BF.In een nawoord van nauwelijks 12 regels (blz. 101) stelt de auteur van dit boekje zich wel uiterst bescheiden op, waar hij zijn werk een ‘kleine handleiding’ noemt ‘zonder enige pretentie’ ten behoeve van die lexicograaf, die de weg inslaat van de compilatie van tweetalige woordenboeken. Die bescheidenheid is zelfs zo ontwapenend, dat het er op lijkt dat de auteur iedere bespreking van zijn werk te veel eer vindt. In 17 overzichtelijke hoofdstukjes laat Messelaar in vogelvlucht de essentiële onderdelen zien van de tweetalige lexicografie en de daarmee gepaard gaande problemen. Zo besteedt hij aandacht aan de organisatie van het lexicografische werk, aan de keuze van de ingangen, aan de structuur van een lexicografisch artikel, aan de functionele waarde van de typografie, aan grammaticale informatie en aan gebruikslabels. Op semantische vraagstukken gaat hij niet of nauwelijks in. Terecht verwijst hij voor een verdieping in de lexicale semantiek naar afzonderlijke studies ter zake. De meeste ruimte wordt besteed aan de keuze van wat men traditioneel de voorbeelden noemt. Messelaar kiest hier | ||||
[pagina 310]
| ||||
terminologisch positie en geeft de voorkeur aan de modernere omschrijving semantisch gespecialiseerde sequentie. In een tweetalig woordenboek gaat het immers niet om willekeurig gekozen taaluitingen, maar om die translexicale eenheden die laten zien dat de relaties tussen de brontaal en de doeltaal asymmetrisch zijn, m.a.w. om een demonstratie van het feit dat interlinguale isomorfie wederrechtelijk afwezig is. Ook het laatste hoofdstuk dat de prozaïsche titel une même pensée habillée de vêtements divers draagt, bevat zeer nuttige aanwijzingen voor de aspirant-lexicograaf die de vertaler een betrouwbaar lexicaal arsenaal moet aanbieden. ‘Zoals de vertaler de stijl met souplesse moet variëren, is de lexicograaf gehouden om de gebruiker van het woordenboek een keur aan uitdrukkingsmiddelen te bieden, die nu eens van lexicale aard (het gebruik van synoniemen), dan weer van syntactische orde zijn (verandering van een zinswending)’, betoogt Messelaar. Er is natuurlijk veel in dit werk, dat ik hier onvermeld heb gelaten. Om tot een oordeel over de waarde van het boek te komen, is een uitputtende bespreking van de inhoud natuurlijk ook niet noodzakelijk. Voor studenten die overwegen zich te specialiseren in de lexicologie en die tabula rasa zijn op het gebied van de tweetalige lexicografie kan het in de eerste weken van hun opleiding een bruikbare handleiding zijn om tijdens college opgedane kennis nog eens praktisch te verdiepen. Een repertorium voor een hoofdredacteur of bureauredacteur zal Messelaars boek evenwel nooit worden, daarvoor is de opzet te bescheiden en zijn er andere diepgravender studies. Ik vermeld in dat verband het aanzienlijk fundamenteler werk van Hans-Peder Kromann/ Theis Riiber en Poul Rosbach, ‘Uberlegungen zu Grundfragen der Zweisprachigen Lexikographie’ in Germanistische Linguistik 3-6/84. Maar nogmaals, Messelaar moet beoordeeld worden aan de hand van zijn doelstellingen. In dat kader heb ik slechts één wens voor een eventuele herdruk of uitbreiding van dit boek. In hoofdstuk 4 ‘Aanwijzingen voor de lezer’ zou ik veel explicieter willen lezen, dat een tweetalig woordenboek twee hoofdfuncties heeft: (a) helpen bij het begrijpen van de brontaal en (b) fungeren als instrument waarmee de gebruiker kan produceren in de doeltaal. Dat deze functies de lexicograaf tot een min of meer paranoïde gedrag drijven, wordt nu onvoldoende gedemonstreerd met een autoriteitsargument, t.w. een citaat uit Problems in Lexicography [1967] van Fred Householder en Sol Saporta. Een praktische demonstratie waarom deze dubbele opgave een onmogelijkheid is voor een lexicograaf zou bijv. aan de hand van allerlei cultuurgebonden woorden bewezen kunnen worden. Het inmiddels twintigjarige handboek van Ladislav Zgusta Manual of Lexicography of Sidney Landau's Dictionaries. The Art and Craft of Lexicography [1989] zouden hierbij kunnen inspireren. In weerwil van het bovenstaande overheerst waardering voor de poging van Messelaar, de basis van de jeugdige discipline der lexicografie met deze praktische handleiding voor beginnende bilinguale lexicografen te verbreden.
P.G.J. van Sterkenburg (INL, Leiden) | ||||
A. Kibédi Varga: Discours, récit, image. Liège/Bruxelles: Pierre Mardaga, 1989. 147 pag. ISBN 2-87009-379-9. Prijs FF 176.Dit boek waarin verbindingen worden gelegd tussen retorica, verteltheorie en beeldende kunst, is de vrucht van jarenlang onderwijs in deze materie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en aan de Universiteit van Lille. Kibéda Varga geniet sinds lang bekendheid als een autoriteit op het gebied van de retorica en het retoricaonderwijs. In deze helder geschreven en zeer instructieve studie doet hij verslag van de lijnen die hij vanuit dit traditionele onderzoeksveld getrokken heeft naar de meer recente verteltheorie en wijdt hij tevens een hoofdstuk aan het vergelijkend onderzoek tussen ‘woord en beeld’. In feite vindt eenieder die zich bezighoudt met taal en literatuur hier in kort bestek een overzicht van een aantal fundamentele problemen en perspectieven die de laatste decennia in dit vakgebied aan de orde zijn geweest. Varga schept op magistrale wijze orde. Alleen al de bibliografie die ieder | ||||
[pagina 311]
| ||||
hoofdstuk besluit - en waar zo'n hoofdstuk in feite een commentaar op vormt - zal voor menigeen een kostbaar instrument zijn. Hoewel de schrijver de Franse letteren als vakgebied heeft en ook in deze taal publiceert, is hij zeer goed op de hoogte van wat er in het Nederlandse, Duitse en Engelse taalgebied op dit terrein verschenen is. Het gehele boek wordt gedragen door het inzicht of, liever nog, de overtuiging van de auteur dat taal in eerste en laatste instantie een communicatie-systeem is. Daarom dient bij studie van taal en literatuur het retorisch element, hoe dan ook, voorop te staan. De conclusies van de opeenvolgende hoofdstukken van dit werk geven een verdieping te zien van dit inzicht: tekst is communicatie (hoofdstuk 1), iedere tekst is een verkapte dialoog (hoofdstuk 2), en ook ieder verhaal maakt deel uit van zo'n dialoog en geeft op de vraagstellingen daarvan één of meer voorlopige antwoorden (hoofdstuk 3). Iets soortgelijks geldt in de wereld van de beeldende kunsten (hoofdstuk 4). De genretheorie bevestigt op haar manier deze inzichten over tekst en communicatie (hoofdstuk 5). Het hoofdstuk dat gewijd is aan niet-verhalende teksten laat onder meer zien hoe het formalisme en het structuralisme, tegelijk met het werk van bekende auteurs als Curtius en later Perelman, beslissend zijn geweest voor de rehabilitatie van de sinds de vorige eeuw verwaarloosde retorica. Schrijver staat lang stil bij de befaamde ‘loci’, waarvan hij de lijst verrijkt met enkele nieuwe, complexe, ‘configuratieve loci’. Belangwekkender nog is het hoofdstuk over het verhaal als ‘verfijnde en kunstmatige communicatievorm’, waarvan de auteur op suggestieve wijze de analogie aantoont met de retorische situatie van andere teksten. Rond de dialoog schrijver - lezer worden nieuwe inzichten ontwikkeld, met name een eigen typologie betreffende de vraagstellingen die in iedere roman impliciet of expliciet aanwezig zijn. Varga vat deze vraagstellingen samen in het filosofische drietal ‘hoe te handelen?’ (vraag die in de meeste romans van Balzac tot Mann terug te vinden is), ‘hoe te leven?’ (bijvoorbeeld in memoires, biografieën) en ‘vragen naar het zijn’ (bijvoorbeeld in sprookjes en mythen). Het is overigens opvallend - en waarschijnlijk niet toevallig - dat in de vele indelingen en ‘lijstjes’ die een studie als deze noodzakelijkerwijze bevat het getal drie zo vaak spelleider is. Dat geldt al voor de titel, maar ook in de beschrijving van de retorische situaties (prijzen, oordelen, overtuigen) en doelstellingen (logos, pathos, ethos), de genres (epiek, lyriek, dramatiek) en zelfs de transgressies van literaire codes die benoemd worden als parodie, vermenging en - letterlijk - ‘overtreding’, vinden we deze intrigerende wetmatigheid terug. De bladzijden die de auteur wijdt aan de derde component van het drieluik uit de titel, het beeld, is waarschijnlijk het minst overtuigend. De problematiek ‘woord en beeld’ is welbekend. Schrijver brengt de tegenstelling in herinnering tussen de romantische (Lessing) opvattingen over dit onderwerp en die van het classicisme, waarmee onze tijd een nieuwe verwantschap voelt. Ondanks interessante opmerkingen over tijd en ruimte, ontkenning, beweging en stilstand, krijgt de lezer niet de indruk dat de rijkdom aan nieuwe inzichten op het gebied van de taal ook werkelijk vernieuwend heeft gewerkt waar het deze woord-beeld relatie betreft. Misschien had dit derde luik dan ook niet ‘beeld’ moeten heten maar ‘subject’. In deze instantie herkent schrijver immers de oorzaak van de analogie die er bestaat tussen retorica en verteltheorie. Het is echter opvallend dat, telkens wanneer hij het subject en diens minder rationele kanten in het vizier krijgt - bijvoorbeeld wanneer het over ‘pathos’ gaat, of over psychiatrie - aan zijn beschouwingen een andere richting gegeven wordt. Zijn aandacht blijft zich concentreren op de vormen van taal en beeld, en hij vraagt niet naar de oorsprong van deze vormen . Een uitweiding over - of minstens een uitzicht op - die oorsprong, op dit mysterieuze subject en diens dialoog met de werkelijkheid, met de ander, waarbij woord en (ver)beeld(ing) voortdurend om de voorrang strijden, zou als afsluiting van het betoog wellicht overtuigender geweest zijn. Maar één mens kan niet alles doen, en zoals het boek er nu ligt, is het als overzicht én als stimulans meer dan welkom. Voor insiders bevat het bovendien één van de aardigste verschrijvingen die ik de laatste tijd in dit | ||||
[pagina 312]
| ||||
soort studies ben tegengekomen: Sprekend over de legitimatie die het classicisme geeft aan de verschillende literaire genres, schrijft Varga als kenner van dat classicisme en de classicistische imitatietheorie, over een ‘legitimitatie’ (‘légitimitation’, p. 127) van de genres.
Henk Hillenaar (Instituut voor Romaanse Talen en Culturen, RUG) | ||||
P.G.J. van Sterkenburg in samenwerking met M.C. van Dalen, M.J.M. Hooyman en M.E. Verburg: Groot woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante woorden. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie bv. xxv+1215 pagina's.Wie in het Van Dale Groot Synoniemenwoordenboek (GSW) opzoekt wat het synoniem is van synoniem, vindt er geen. Wel staat er, voorafgegaan door de aanduiding ant (d.w.z. als antoniem) antoniem. Bij antoniem staat: ant synoniem. Dit zet aan het denken. Is antoniem het antonymisch tegengestelde van synoniem? En synoniem dat van antoniem? Nee dus. In de uitvoerige beschouwing die Verschuyl (1988) aan synonymie wijdt, wordt de geijkte antoniemenproef besproken die zegt dat twee woorden A en B antoniem zijn uitsluitend onder de volgende conditie: als A, dan niet B; èn als niet B, dan A. Antonymie wordt daar net als in Lyons (1977) afgezet tegen contrair en gradueel. Bij antonymie gaat het om een tegenstelling die zich laat uitdrukken in echte complementariteit. Dus: vrouw is een antoniem van man binnen een verband waarin de klasse van vrouwen volledig complementair is aan die van de klasse van mannen, en andersom. Verkopen is om die reden een antoniem van kopen. (De antverwijzing ontbreekt in GSW voor het manvrouwpaar, niet voor het kopenverkopenpaar). Warm en koud zijn geen antoniemen. Ze verschillen gradueel. Toch geeft GSW warm als antoniem van koud, terwijl niet-warm niet gelijk is aan koud en niet-koud niet gelijk is aan warm. Net zo min is niet-synoniem gelijk aan antoniem en ook niet-antoniem is niet hetzelfde als synoniem. Er zijn, anders gezegd, verschillende soorten gelijkheden en ongelijkheden. Dat blijkt ook wel, want bij synoniem: stuurt de verwijzing → gelijk door naar het hyperonieme gelijk waar een aantal gelijkheden wordt opgesomd, bijvoorbeeld: m.b.t. vorm| gelijkvormig en van woorden m.b.t. betekenis| synoniem. De beperkende informatie staat met kleine letters voor een streep die verticaal over de hele bladzijde loopt, het woord zelf komt na de streep. Wie wat verder gaat speuren naar de ondertitel van GSW, krijgt bij het woord verwant als synoniemen: overeenkomstig/corresponderend/overeenkomend/parallel/soortgelijk/vergelijkbaar/ ...etc. Kortom, het gelijk van GSW is erg rekbaar: synoniem blijkt synoniem met verwant. Men kan er veel kanten mee uit. Ook die van de dikte. Meer dan twaalfhonderd pagina's, terwijl theoretisch taalkundigen doorgaans volhouden dat er geen echte synoniemen zijn! Zelfs over paren als wiskunde/mathematica, besluit/decisie, proefschrift/dissertatie, openbaring/revelatie kan nog getwist worden. GSW heeft zich terecht niet al te veel van dit soort studeerkameroverwegingen aangetrokken. Impliciet uitgangspunt is dat taalgebruikers zelf wel weten wanneer woorden wel en niet gebruikt kunnen worden. De voornaamste taak van het woordenboek wordt daarmee die van geheugenopfrisser en variantenleverancier. Dit heeft een groot voordeel voor taalgebruikers die moeite hebben zich te uiten: ze kunnen nu ook hun privé-voorraad dure woorden aanleren en bijhouden via GSW. Wie iets deftiger wil dan verward, vindt o.a. chaotisch, en confuus. Dat is een voordeel dat een synoniemenwoordenboek heeft boven een gewoon woordenboek, waar confuus wel naar verward leidt, maar verward niet naar confuus. Voor sommigen moet het een revelatie zijn uit een boek als dit bevestigd te krijgen dat treffen dezelfde connotatie heeft als frapperen. De laatste zin is wat vals, maar om andere redenen dan men wellicht denkt: ik had in plaats van connotatie natuurlijk eerst staan: betekenis. Maar toen ik daar ging kijken, bleek dat connotatie als het enige wetenschappelijk synoniem van betekenis wordt gegeven, (taal.) staat er achter, maar voorzover mij bekend | ||||
[pagina 313]
| ||||
identificeren maar heel weinig taalkundigen betekenis en connotatie. In een Nederlands lexicon van de taalwetenschap uit de jaren zeventig lees ik bijv.: ‘De meer individuele, door verschillende taalgebruikers “anders gevoelde” betekenisaspecten worden samengevat onder de term “connotatie”. Zo heeft paard in sommige kringen de connotatie “edel”, robot “eng”, “gevaarlijk”, etc.’ Bij mijn weten is connotatie in die tijd niet van connotatie veranderd. Laat ik nu eerst wat lovende dingen zeggen. Het boek zelf ziet er redelijk goed uit en omdat woordenboekmakers bijna altijd kritiek krijgen, is het misschien wel goed hier te benadrukken dat ik zeker waardering heb voor het afgeleverde werkstuk, vooral door de overweging dat het een handig boek is voor personen die hun woordenschat willen uitbreiden (en veel Nederlanders blijken dit te willen). Tenslotte is dit pas een eerste druk, zodat gesignaleerde tekortkomingen kunnen worden verwerkt. Het gebruikte lettertype bevalt mij wel. Het typografische beeld van een bladzijde is zelfs overzichtelijk te noemen: een bladzijde bestaat uit twee kolommen die elk worden voorafgegaan door een verticale streep. Links voor de streep staat, zoals ik liet zien, in een kleine letter commentaar. Dit commentaar beperkt het bereik van het hyponiem van het trefwoord. Dus bij trein lezen we: waar ook auto's op kunnen| autotrein/autoslaaptrein, en met een dieselmotor| diesel/dieseltrein, etc. Deze aanpak is handig, omdat de beperking van een woord op die manier duidelijk kan worden aangegeven. Per trefwoord (vet gedrukt) komt het onderscheid tussen synonymie en hyponymie tot uitdrukking door het onderscheid tussen horizontaal en verticaal: direct achter het trefwoord komen de (min of meer) echte synoniemen. De hyponiemen worden telkens met een kleinbeletterd semantisch veld onder het trefwoord geplaatst, soms weer met hun eigen synoniemen. De hyponiemenreeks kan uitbundig zijn: bij woord treft men zo'n veertig verschillende hyponiemen aan, waaronder vloek, hapax, partikel, rijmwoord, synoniem, schuttingwoord, etc. Telkens met bijbehorende semantische beperking (bijv.: van ongeveer gelijke betekenis| synoniem). Tot zover geen gebruikersklacht over de opbouw zelf, want het materiaal zit op het eerste gezicht redelijk in elkaar. Natuurlijk moet in een volgende druk bij gelijkspel staan schaken, dammen| remise, en kaartspel| quitte, al was het maar om sportjournalisten eens en voor altijd duidelijk te maken dat voetbalwedstrijden nooit remise kunnen zijn, maar hoogstens in gelijkspel kunnen eindigen. Maar voor een eerste druk is zo'n omissie (ontbreekt als synoniem zowel bij fout als bij tekortkoming) niet erg. Er zijn honderden woorden te vinden die men er in zou willen hebben, maar een kribbebijter (volgens GSW synoniem voor kniesoor, volgens mij niet) die daar op let. Is een omissie een fout? Je zou denken dat als er zo'n vijftien hyponiemen voor fout worden gegeven, je omissie wel moet tegenkomen, of althans een woord dat er toe leidt. Zelfs verzuim of nalatigheid staat niet onder fout, terwijl juist bij die twee woorden omissie wel als synoniem vermeld staat. Hoe kan dit? Omdat De Grote Van Dale als bron gebruikt is en het woord omissie daar omschreven staat als ‘nalatigheid’ en ‘verzuim’. De computer heeft blijkbaar de volgorde omissie ⇒ verzuim, nalatigheid omgekeerd, en de redactie van GSW heeft niet de tijd gehad eens rustig na te denken over het verband tussen fouten, tekortkomingen, nalatigheid en verzuim. Ook dit is niet echt erg, al naderen we met dit voorbeeld wel de beperkingen van de opzet van het synoniemenwoordenboek. Deze is verbazingwekkend simpel; te simpel zou ik willen zeggen: de werkelijkheid blijkt geordend te zijn door taxonomische bomen, zoals bekend uit de heraldiek en de biologie. Nu heb ik een stevig vermoeden dat de populariteit van boomstructuren bij de GSW-makers ook te wijten is aan de theoretische taalkunde, maar ik denk dat bewezen diensten in de syntaxis en fonologie nog weinig zeggen op het gebied van de lexicale semantiek. Het idee van GSW over deze wereld is dat ‘de werkelijkheid globaal is in te delen in een aantal concepten. Bij elk van die afzonderlijke concepten hoort een aantal woorden, die wij (hiërarchisch) kunnen ordenen op basis van familiegelijkenis binnen een concept’. En dan het verbluffende: ‘Het uiteindelijke resultaat van onze structurering beloopt circa 2.000 | ||||
[pagina 314]
| ||||
bomen, dat wil zeggen dat elke boom één concept representeert’. Wat zit de wereld overzichtelijk in elkaar! Een voorbeeld: er is een vervoermiddel-boom, met minstens drie hoofdtakken: voertuig - vaartuig - luchtvaartuig. De tak voertuig bevat minstens fiets en motorrijtuig. Motorrijtuig valt minstens uiteen in auto en bus, terwijl auto weer uiteenvalt in slee en brik. Bij slee zijn we in het voorbeeld van het voorwoord aan de onderkant van de boom. De boomordening is op het eerste gezicht niet onredelijk - een deel van de werkelijkheid laat zich immers in termen van inclusie ordenen -; maar de beperkingen ervan worden duidelijk op het moment dat de vraag wordt gesteld: Wat heeft het vervoermiddel slee te maken met bakslee? Op die vraag gaat het voorwoord van GSW totaal niet in, terwijl hier de vraag van een slechts gedeeltelijke overlap tussen concepten zich toch luid en duidelijk aandient. Slee hangt ergens aan een conceptueel geheel andere (bak- en braad?)boom die niets met vervoermiddelen te maken heeft. Met andere woorden, de evidente betekenisovereenkomst tussen slee en bakslee (beide glijden) kan in het systeem absoluut niet worden uitgedrukt. En dat wordt het ook niet. Laten we een wat groter gebied bekijken. Is het een fout van GSW dat het onder fout niet verzuim en nalatigheid heeft staan? Ik weet het niet. De descriptieve volledigheid doet er ook niet zo toe. Het gaat mij om iets dat heel makkelijk te illustreren valt met het woordenpaar duur/kostbaar. Deze worden door GSW als echt synoniem beschouwd. Toch heb je wel De vis is duur betaald en niet De vis is kostbaar betaald. Iets dergelijks heb je ook met fouten. Het is verleidelijk om net als GSW fout aan de top van een boom te plaatsen (dus als hoogste hyperoniem te nemen), maar er zijn gevallen waarin fout zo specifiek wordt gebruikt, bijv. in Je hebt 10 fouten, dat het vreemd zou zijn verzuim en nalatigheid of zwakheid als hyponiem te nemen. Bovendien zijn er vormen van zwakheid waarbij het bepaald onjuist is om ze als fout te zien. In deze gevallen is er sprake van partiële overlap. Wie de ontwikkelingen in de semantiek van het laatste decennium heeft gevolgd, weet dat in toenemende mate de complexiteit van de structuur van modellen wordt gezocht in de algebraïsche karakterisering ervan. Niet dat GSW de laatste mode op dit gebied moet volgen, maar iets van contact met die ontwikkelingen zou men toch graag uit de theoretische verantwoording willen peuren, hoe verscholen ook, temeer omdat bijv. uit het werk van Jackendoff (o.a. 1990) veel te halen valt aan inzichten over de lexicale organisatie van onze conceptuele structuur. En die ziet er anders uit dan alleen maar bomen. Kortom, we mogen hopen dat de volgende druk toch enige verbindingslijnen tussen die 2.000 bomen trekt. Toen ik schmieren opzocht, omdat ik het wilde gebruiken voor een bepaald facet van GSW, werd ik via een hyperonymiepijl gestuurd naar toneelspelen, waar ik het als hyponiem terug vond bij overdreven| schmieren. Volgens mij is dit onjuist: schmieren betekent eerder ‘op het publiek spelen, uit zijn op een gemakkelijk succes’, en dit laatste kan worden begrepen als ‘het jezelf makkelijk maken terwijl je veel beter kunt’. Welnu die aspecten hebben weinig te maken met overdreven en alles met de onjuiste beslissing van de redacteuren van GSW om een groep van n synonieme woorden ook n keer in naar geheel af te drukken. Bij de scabreuze zeer bekende Koot-en-Bie (Hengstenbal)-groep rond cohabiteren vindt men 33 synoniemen. Niet gering. Weinig lezers zullen die groep overslaan. Het is ook moeilijk haar te vermijden want zij komt 33 keer in het boek voor, ook bij dreutelen (barg.). Dit gaat natuurlijk veel te ver. Er zijn veel van deze groepen, sommige nog langer. Bij dreutelen (barg.) had men natuurlijk met één synoniem moeten volstaan + een teken dat het bij dat synoniem erg spannend is, omdat daar alle 33 synoniemen staan. De op die manier gewonnen ruimte kan bij de volgende druk worden besteed aan zinniger informatie. De drie kolomslijst van vaste verbindingen aan het eind (blz. 1175-1215) is een goede vondst. Men vindt er een vaste verbinding en wordt dan verwezen naar een enkelvoudig woord dat in het hoofddeel ervoor staat. Nogmaals, voor een eerste druk is het voor de meeste niet-taalkundige Nederlanders vermoedelijk wel bruikbaar, maar men zou wensen dat GSW vanaf de | ||||
[pagina 315]
| ||||
tweede druk toch een wat meer solide taalkundige grondslag zoekt.
H.J. Verkuyl (Rijksuniversiteit Utrecht, Onderzoeksinstituut voor Taal & Spraak) | ||||
Bibliografie
| ||||
Wam de Moor (red.): Stiefkind en Bottleneck. De toetsing in het literatuuronderwijs. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Algemene Kunstwetenschappen, 1990 (Literatuurdidactische Verkenningen 31). 229 pag. ISBN 90-373-0071-5.Het literatuuronderwijs verheugt zich sedert enige tijd in een toenemende belangstelling. Het wil (weer) serieus genomen worden als een schoolvak en het is dan ook niet verwonderlijk dat de vraag naar het effect van alle moeite die eraan wordt besteed of besteed zou moeten worden aan de orde wordt gesteld. Stiefkind en bottleneck is geheel aan het toetsen gewijd. De bundel bevat de bijdragen aan de derde Nijmeegse conferentie over het literatuuronderwijs in 1988. In het ‘Vooraf’ betoogt De Moor dat de literatuurdidactiek aan doelstellingendiscussie, werkvormen en tekstkeuze betrekkelijk veel aandacht heeft besteed maar dat de toetsing er steeds bekaaid afgekomen is. Het boek brengt volgens De Moor daarover ‘alle kennis bijeen die in ons taalgebied beschikbaar is’, waarbij de samenhang tussen doelstelling en toetsing, het feit dat het onderwijs longitudinaal en latitudinaal is (voor verschillende leeftijden en in de moedertaal en vreemde taal) en de discussie over leerling- en leerstofgerichte didactiek verdisconteerd dienen te worden. Het telt vier delen - literatuuronderwijs en toetsing in het algemeen, in onderbouw en bovenbouw van het moedertaalonderwijs en in het vreemde-talenonderwijs -, plus een inleidend hoofdstuk en enige aanbevelingen (eigenlijk stellingen waarover de deelnemers aan de conferentie zich konden uitspreken). In de algemene afdeling worden diagnose en therapie met betrekking tot het toetsen gegeven (Purves, De Moor, De Mul, Hawinkels, Lohman). Doelstelling en toets zijn dikwijls niet goed op elkaar afgestemd (bijv. het onderwijsdoel leesplezier wordt getoetst via begrip van gelezen teksten op het examen); doelstellingen zijn soms nauwelijks operationaliseerbaar omdat niet duidelijk is wat leerlingen met welke leerstof geacht worden te kunnen doen, en doelstelling en toetsvormen zijn vaak nog te eenzijdig leerstof-gericht. De therapie zal duidelijk zijn: het is noodzakelijk voor verschillende onderwijstypen en -niveaus eindtermen te formuleren die leerdoelen operationaliseren en criteria voor toetsing leveren. Hawinkels voegt er nog zeer praktische wenken aan toe; secties moeten bijv. hun doen en laten documenteren en dit document openbaar maken. Verschillende auteurs geven een raamwerk van leerstof- en gedragscategorieën met behulp waarvan leereffecten en dus eindtermen overzichtelijk geordend kunnen worden. Het gaat daarbij om variaties op kennis, inzicht, beleving en attitudes ten opzichte van lezen. Soetaert verbindt deze zaken expliciet: een competente lezer beschikt over kennis, is in staat tot kritische reflectie en vindt het lezen van literatuur relevant. Om de leerling in deze zin te vormen moet het literatuuronderwijs stil staan bij de verschillende functies die literaire teksten kunnen hebben. Thissen en Purves benadrukken dat eindtermen geformuleerd worden in leerlinggedrag: inzicht in narratieve structuren betekent dat leerlingen verhalen moeten kunnen analyseren; bij leerlinggerichte eindtermen betekent het bijv. dat niet het hebben van een waardeoordeel of de ervaring van belrokkenheid maar het kunnen beargumenteren van een oordeel of het kunnen verwoorden van de beleving als eindterm geldt. De bijdrage van Van der Kamp uit de afdeling over de bovenbouw sluit hier goed bij aan. In het streven de opbrengst van het literatuur- en kunstonderwijs naar vermogen te meten stelt hij - verschillende varianten van - het zgn. learner-rapport voor waarin cognitieve en affectieve effecten communiceerbaar worden gemaakt door | ||||
[pagina 316]
| ||||
leerlingen te vragen hun leerervaringen te rapporteren. Sommige leereffecten lenen zich daarna voor toetsing in striktere zin. Even bruikbaar is de bijdrage van De Moor. In het kader van een leerlinggerichte didactiek noemt hij het met het learner-rapport vergelijkbare leesdossier als toetsvorm; in plaats van het eindexamen ziet hij liever korte termijn-toetsing. Als er dan een literatuurlijst op het examen moet worden besproken en als er dan ter verhoging van de status van het examen tot een centraal schriftelijk wordt besloten, dan wel op een wijze waarop zowel aan de tekst als aan de leerling recht wordt gedaan. In een meer algemene bijdrage betoogt De Mul dat literatuuropvattingen (de mimetische, expressieve, formalistische en interpretatieve) de aandacht in het literatuuronderwijs op bepaalde aspecten van het literaire werk richten en dus ook bepalen wat er getoetst wordt. In aansluiting bij de ontwikkelingspsycholoog Parsons bepleit hij de literatuuropvattingen na elkaar in leerniveau en leerinhoud tot uiting te laten komen. Een interessant maar erg abstract voorstel dat voor verschillende typen onderwijs in samenhang met de cognitief en moreel georiënteerde ontwikkelingstheorieën (Piaget, Kohlberg) uitgewerkt zou moeten worden. Het deel over het literatuuronderwijs en toetsing in de onderbouw van het moedertaalonderwijs is het zwakst van de bundel. In vergelijking met de in algemeenheden blijven stekende bijdrage van Van Dijk geeft Werts een goed overzicht van de situatie op de basisschool. Die is problematisch omdat leesvormen, leesdoelen en werkvormen niet in een duidelijke relatie tot elkaar staan. Werts ontwart ze door aan te geven welke werkvormen welk doel kunnen dienen, maar constateert ook dat het doel van het leesonderwijs, van de leerling een competente lezer te maken, niet altijd wordt gehaald; ze geeft een aantal zinnige suggesties ter verbetering. De bijdrage van Thissen hoort niet in deze maar in de algemene afdeling thuis en is daarbij dan ook al genoemd. Uit de bijdragen in de afdeling bovenbouw moedertaalonderwijs (Soetaert, Van Peer, Lenglet, Van der Kamp) blijkt hoezeer de algemene literatuurdidactische discussie daarmee eigenlijk grotendeels samenvalt en dan nog nagenoeg beperkt blijft tot de hogere klassen. Van Peer en Lenglet gaan, evenals Van der Kamp, nader in op het thema van het boek. Lenglet biedt een, niet zo systematisch geschreven, case study: hoe geeft een leraar Nederlands vorm aan zijn leerlinggerichte onderwijsintenties en is het resultaat toetsbaar? Het onderwijs (vrijheid van tekstkeuze, leesrapport, aandacht voor persoonlijke beleving) blijkt in dit geval te corresponderen met de inhoud van het mondeling examen, zodat geconcludeerd wordt dat de benadering zich voor toetsing leent. Van Peer is iets strenger: hij onderscheidt de intersubjectieve evaluatie van de vorderingen in het leesproces door leraar en leerling van de meer objectieve toetsing die daarop volgt, en wel in de vorm van het voeren van een werkelijk gesprek over de betekenisstructuren van teksten of door de vervaardiging van een beschouwende tekst die ook door andere docenten kan worden beoordeeld. Dit lijkt een voor de hand liggende en al veelvuldig gepraktiseerde oplossing, maar Van Peer heeft wel een zeer hoog interactieniveau op het oog. In de afdeling over het vreemde-talenonderwijs (Oud-de Glas, Rowan, Toussaint-Dekker, Noyons, Mets) komen eigenlijk geen problemen aan de orde die specifiek voor het moderne vreemde-talenonderwijs zijn; er heerst een grote mate van consensus over wat men wil, namelijk de leerling tot een competente lezer vormen die over kennis en inzicht beschikt en zijn aangeleerde (lees-)vaardigheden ook bij nieuwe teksten goed kan gebruiken; leesplezier als leerdoel bestempelen wordt tot twee maal toe expliciet afgekeurd en de literatuurlijst is voor Noyons een geschikt instrument om de zojuist genoemde doelstelling te operationaliseren en te toetsen. De bijdragen van Mets en Toussaint onderscheiden zich in positieve zin doordat ze een goede aanzet geven voor toetsgedrag. Het voorstel van Mets om korte antwoordvragen en een goed correctiemodel te hanteren wordt met een voorbeeldtoets naar aanleiding van een fragment uit Goldings ‘Lord of the Flies’ helder geïllustreerd. Toussaint betoogt dat met verschillende vormen van productieve handelingen, waaraan receptief- | ||||
[pagina 317]
| ||||
reproductieve vooraf gaan, inzicht in literatuur op valide en betrouwbare wijze kan worden getoetst; in enkele veelgebruikte schoolboeken gaat zij na of er wel zinvol gebruik wordt gemaakt van alle door haar besproken mogelijkheden. Rowan gunt ons een blik in het onderwijs Engels op de Vlaamse scholen. Oud presenteert de resultaten van een enquête onder leraren: de aandacht verschuift van chronologische literatuurgeschiedenis naar thematische aanpak en het afzonderlijke werk; rondom de lijst heerst grote mate van vrijheid en meestal in de vreemde taal toetsen de leraren literatuurhistorische kennis en inzicht in het literaire werk mondeling op het schoolonderzoek. Het geheel biedt een goed overzicht van de situatie m.b.t. doelstellingen en toetsing in het literatuuronderwijs, waarbij het accent ligt op de hogere klassen van de middelbare school. Blijkbaar zijn alle lezingen van de conferentie opgenomen, zodat er overlappingen in de artikelen zijn ontstaan, de indeling wat geforceerd aandoet en er enkele minder geslaagde stukken voorkomen. In de bijdrage van Lohman ontbreken het aangekondigde objectieve voorbeeld en de motivatiemeter. Sommige artikelen gaan meer over het literatuuronderwijs dan over toetsing. Het zou wellicht nuttig geweest zijn een algemene testtheoretische bijdrage op te nemen waarin de nu wat losjes gebruikte begrippen (validiteit, betrouwbaarheid bijv.) en verschillende vormen, niveaus en mogelijkheden van toetsen werden toegelicht. Het aantal zet/typefouten komt getalsmatig overeen met het aantal spelfouten in een gemiddeld opstel op de HAVO. Waarover is men het eens? Toetsen moet; het geeft het vak status en dat vak is nodig voor het behoud van het literaire systeem. Het accent ligt op het afzonderlijke werk. Van een echte tegenstelling tussen leerstof- en leerlinggerichte didactiek is geen sprake (meer). Het leerlinggerichte perspectief is in de verschillende artikelen geïntegreerd en in het literatuuronderwijs lijken tekstervaring en -bestudering bij te moeten dragen tot competente deelname aan het literaire systeem. Het boek nodigt uit tot verdere praktische en theoretische arbeid en vragen: wat is de status van het leesplezier, handelt en toetst men niet eenzijdig (te beoordelen met de geboden matrijzen), is standaardisering van toetsing mogelijk enz. Ook de inleiding van De Moor biedt suggesties ter verbetering van het literatuuronderwijs (de media erin betrekken, vakkenintegratie o.a.). Nu nog aanbeveling 1 opvolgen: ‘Er dient een kerngroep gevormd te worden die initiatieven coördineert en neemt met betrekking tot de toetsing in het literatuuronderwijs.’
D.H. Schram (studierichting ALW, VU) | ||||
N.S. Trubetzkoy: Writings on Literature. Edited, translated and introduced by Anatoly Liberman. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1990. XLVI + 127 p. [Theory and History of Literature, Vol. 72], $ 14.95 (paper).Nikolaj Sergejevitsj Troebetskoj (1890-1938) was een van de vele voortreffelijke geleerden op het gebied van de humaniora waar Rusland aan het begin van deze eeuw over beschikte. Zoals in zoveel zaken bracht ook hier de revolutie een ingrijpende scheiding teweeg. Een deel van de geleerden bleef en paste zich in meer of mindere mate aan aan de nieuwe omstandigheden in de Sovjetstaat, een ander deel besloot de ontwikkelingen in het buitenland af te wachten en emigreerde. Tot de laatste groep behoorde Troebetskoj, telg uit een oud Russisch vorstengeslacht, dat in de zeventiende en achttiende eeuw belangrijke politieke figuren had voortgebracht, maar aan het einde van de negentiende eeuw vooral naam maakte in de filosofie. Zowel de vader als de oom van Troebetskoj waren aanhangers van de religieuze mystiek van Vladimir Solovjov, die zo'n grote invloed heeft gehad op het Russisch symbolisme. Troebetskojs vader was hoogleraar en de eerste gekozen rector van de Universiteit van Moskou. Tijdens zijn studie in Moskou en Leipzig ontwikkelde Troebetskoj zich tot een specialist op het gebied van de Indoeuropese taalwetenschap en de etnografie. Zijn belangstelling en ook zijn latere wetenschappelijke en publicistieke activiteit ging echter veel verder. Na zijn emigratie | ||||
[pagina 318]
| ||||
kwam hij eerst in Sofia terecht, waar hij een van de leidende figuren werd van het zogenaamde ‘Eurazianisme’, een met het negentiende-eeuwse slavofilisme verwante beweging onder de Russische emigranten die een eigen, zelfstandige ontwikkeling van Rusland voorzag, los van westerse invloeden. Het Eurazianisme aanvaardde weliswaar de revolutie, als een ‘natuurramp’, maar wees het communisme af en zag vooral voor de Russische orthodoxie een bijzondere rol weggelegd. In het begin van de jaren twintig werd Troebetskoj benoemd tot hoogleraar Slavistiek aan de Universiteit van Wenen, een functie die hij tot zijn dood zou bekleden. In Wenen doceerde hij zowel taal- als letterkunde, maar zijn publikaties uit deze periode liggen vooral op het eerstgenoemde gebied. Hij werd een van de grote figuren van de structuralistische taalwetenschap, had nauwe connecties met de Praagse Linguistische Kring, waartoe in de jaren dertig ook Roman Jakobson behoorde, en is in het bijzonder bekend geworden als de grondlegger van de fonologie (Anleitung zu phonologischen Beschreibungen, 1935 en vooral Grundzüge der Phonologie, 1939). Troebetskojs letterkundige publikaties zijn voor het grootste deel pas geruime tijd na zijn dood verschenen, in de jaren zestig en zeventig. Veel van deze publikaties zijn gebaseerd op uitvoerige aantekeningen voor colleges. Ook hier is er sprake van een opmerkelijke veelzijdigheid: er zijn artikelen over de Oudrussische literatuur (met uitstekend filologisch commentaar), over de geschiedenis van de Russische poëzie, over problemen van de metriek. De meeste van deze artikelen zijn gepubliceerd in het Russisch of het Duits. Het hier besproken Writings on Literature maakt Troebetskojs literatuurwetenschappelijke en literairhistorische erfenis voor het Engelse taalgebied toegankelijk. De uitgave heeft goede, maar ook enigszins teleurstellende kanten. Er is een uitstekende inleiding over Troebetskoj als literatuurwetenschapper van de hand van de Amerikaanse slavist en germanist van Russische afkomst Anatoli Liberman. Liberman geeft een uitvoerige schets van Troebetskojs ontwikkeling van veelbelovend folklorist en etnograaf - al op zijn vijftiende publiceerde Troebetskoj zijn eerste artikel, over het Finse epos Kalevala - naar origineel denker en schrijver over de Russische literatuur. Van deze ontwikkeling toont Liberman enkele boeiende aspecten. Hij laat zien dat er een duidelijk verband bestaat tussen Troebetskojs kennis van in het bijzonder de Fins-Oegrische en Kaukasische folklore en zijn latere Eurazianisme. Door zijn studie kreeg Troebetskoj ook oog voor de eenzijdigheid van de in zijn tijd overheersende opvattingen over ‘Europese etnocentriciteit’. Zijn wetenschappelijke inzichten kwamen hem goed van pas bij zijn latere maatschappij-filosofische geschriften. Bovendien verzette hij zich, eveneens op grond van zijn folkloristische studies, tegen het positivistische idee van culturele vooruitgang, waarbij de Romaans-Germaanse beschaving het hoogtepunt zou betekenen en andere beschavingen werden afgemeten naar hun ‘afstand’ tot de Europese beschaving. Troebetskojs gedachten over de zelfstandigheid en autonome waarde van niet-Europese, ‘verafgelegen’ culturen waren ook van invloed op zijn conceptie van het literaire werk. Net als de Russische formalisten beschouwde hij het literaire werk als een op zich zelf staand geheel en bestudeerde hij het primair in zijn esthetische functie. Poesjkin kon volgens hem niet op hetzelfde niveau bestudeerd worden als een willekeurige driestuiversroman en ook in de Oudrussische literatuur, waartoe traditioneel alle bewaard gebleven teksten en documenten gerekend werden, moest een onderscheid gemaakt worden tussen gebruiksteksten als oorkondes en testamenten en werkelijke literatuur. Werkelijke literatuur was voor Troebetskoj die literatuur die een zekere complexiteit vertoonde in de hele structuur. Het artistieke werd naar zijn oordeel bepaald door de compositie. Zijn opvattingen verwoordde Troebetskoj niet zo zeer theoretisch als wel in de praktijk van zijn analyses. Hij was een van de eersten in de literatuurwetenschap die de Oudrussische en ook de Westeuropese middeleeuwse literatuur niet uitsluitend in historisch of filologisch perspectief bestudeerde, maar de nadruk legde op | ||||
[pagina 319]
| ||||
structurele aspecten van afzonderlijke werken: de compositionele overeenkomst tussen iconen, heiligenlevens en kerkmuziek, de belangrijke rol van de uitweidingen in Beowulf, de vooropgezette introductie van schijnbare chaos in de Arthurlegenden. Er is volgens Troebetskoj steeds sprake van intentie van de kant van de maker van het kunstwerk. Deze organiseert zijn materiaal op zo'n manier dat het de intentionele en communicatieve functies zo goed mogelijk kan vervullen. Voor het beschrijven van die organisatie was Troebetskoj, net als Jakobson na hem, voortdurend op zoek naar contrasten, herhalingen, parallellen, etcetera. Dit komt onder meer duidelijk tot uiting in zijn studie over Dostojevski, in 1964 verschenen onder de titel Dostoevskij als Künstler (Mouton, Den Haag). Troebetskoj gaf zijn colleges over Dostojevski (waarop de na zijn dood uitgebrachte studie is gebaseerd) in een periode waarin hij zijn fonologische theorieën ontwikkelde. Deze theorieën stellen, zoals bekend, het begrip oppositie centraal en het is interessant om te zien hoe Troebetskoj ditzelfde begrip toepaste in zijn analyses van literatuur. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat hij een fonologisch principe introduceerde in de literatuurwetenschap - dat lijkt nauwelijks mogelijk - maar wel dat hij oppositie beschouwde als het voornaamste procédé van de artistieke constructie. Dostojevski leverde hem daarvoor perfect materiaal. Als hoofdthema van diens werk zag Troebetskoj de gespleten menselijke psychologie. Deze uit zich in tegenstellingen tussen droom en werkelijkheid, oprechtheid en hypocrisie, trots uiterlijk en medelijdend hart, en niet het minst in de talrijke dubbelgangers die Dostojevski's romans bevolken. Door het begrip oppositie centraal te stellen in zijn analyses gaf Troebetskoj een goed beeld van Dostojevski's werkwijze bij het creëren van zowel psychologische als ideologische en filosofische relaties tussen personages in zijn romans. Wat Troebetskoj bijvoorbeeld heeft geschreven over Misdaad en straf is nog steeds een schoolvoorbeeld van verhelderende, bovendien zeer toegankelijke structurele analyse. Na de uitvoerige inleiding over Troebetskojs activiteit op het gebied van de literatuurkritiek valt de rest van het boek wat tegen. Dit komt niet door de kwaliteit van het gebodene - Troebetskojs artikelen zijn zonder uitzondering zeer de moeite waard - maar door de nogal beperkte keuze van teksten. De inleiding neemt bijna een derde van het boek in beslag, terwijl het overgrote deel van wat van Troebetskoj is opgenomen bestaat uit zijn reeds in het Duits beschikbare studie over Dostojevski, die hier bovendien minder volledig is. De resterende pagina's, en dat zijn er niet meer dan dertig, bevatten artikelen over Oudrussische literatuur, een voortreffelijk essay over het ‘lyrisch zelf’ van Lermontov en excerpten uit enkele brieven aan Jakobson. Juist deze laatse categorie van min of meer onbekend en moeilijk bereikbaar werk had een ruimere representatie verdiend.
Willem G. Weststeijn (Vakgroep Slavische taal- en letterkunde, Universiteit van Amsterdam) | ||||
Theo D'haen (red.): Herinnering, herkomst, herschrijving: koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, 1990.In het Engelstalig gebied is de laatste jaren een pittige discussie op gang gekomen over die politiek geladen tekstuele praktijd die met ‘colonial discourse’ wordt aangeduid. Sinds 1987 hebben verschillende literaire en culturele tijdschriften speciale themanummers aan dit onderwerp gewijd - ik noem Critical Quarterly, Cultural Critique, Discourse, Modern Fiction Studies en The Oxford Literary Review. Het werk van onder andere Bhabha, JanMohamed, Said en Spivak, theoretici op het gebied van koloniale vertogen en (post)koloniale literaturen wordt onder meer in deze tijdschriften gepresenteerd, voortgezet en bekritiseerd. Zo is er een breed debat ontstaan, waarin de kritische reflectie op het koloniaal vertoog zich ontwikkelt als een dialoog tussen marxistische, psychoanalystische, poststructuralistische en (andere) literatuurwetenschappelijke theorieën. Het is zeer verheugend dat ook in Nederland meer aandacht lijkt te ontstaan | ||||
[pagina 320]
| ||||
voor de eigen koloniale vertogen en de literatuur uit de voormalig gekoloniseerde gebieden. De bundel Herinnering, herkomst, herschrijving, onder redactie van Theo D'haen, hoogleraar Engelse en Amerikaanse letteren aan de Rijksuniversiteit Leiden, is op het eerste gezicht een veelbelovende bijdrage aan de jonge theorievorming over de Nederlandse koloniale literatuur: de redacteur is immers in een voortreffelijke positie om een relatie te leggen tussen de Engelstalige reflectie en de beginnende Nederlandstalige bezinning, terwijl de universiteit waaraan hij verbonden is op een langdurige en respectabele traditie van studie van niet-westerse talen en culturen kan bogen. De bundel bevat de neerslag van acht referaten die werden gehouden op een symposium op 30 mei 1990, waar verschillende onderzoekers van de Rijksuniversiteit Leiden hun visies en onderzoeksresultaten uitwisselden. Aan deze referaten zijn twee andere relevante bijdragen over het onderwerp toegevoegd, en de bundel wordt afgesloten met de toepasselijke tekst van een oratie. Het is opvallend dat alle bijdragen, op de laatste na, van mannelijke hand zijn. In de inleiding gaat D'haen vooral in op het probleem van de definitie en afbakening van de hier besproken koloniale en postkoloniale literatuur. Deze kwestie wordt in veel van de bijdragen aangestipt. D'haen stelt als mogelijke oplossing voor, in navolging van de recente Engelstalige praktijk, koloniale en postkoloniale literaturen te definiëren met betrekking tot hun positie binnen de machtsverhouding tussen ‘centrum’ en ‘periferie’: de koloniale literatuur beziet de periferie vanuit het centrum, bij de postkoloniale literatuur is het net andersom. De inleiding is het interessantst waar D'haen laat zien dat de vertrouwde ordening van het wereldwijde literaire systeem al onherroepelijk verschoven is: ‘De vroegere marges van de Engelstalige wereld zijn rivaliserende centra geworden.’ (16) De inleiding wekt nieuwsgierigheid naar de wijze waarop deze verschuiving de literatuurwetenschappelijke en kritische praktijk van het centrum heeft beïnvloed. Jammer genoeg worden de resultaten van deze verschuiving nauwelijks zichtbaar in de bijdragen in de bundel. Veel van de hoofdstukken (met name die van Termorshuizen, Rutgers, Van Kempen en Lechner) leggen de nadruk op de beschrijving van een bepaald corpus uit een Nederlands- of Spaanstalige koloniale literatuur. Misschien pretenderen zij niet meer dan het in kaart brengen van een terrein, waarover nu pas diepergaande reflectie op gang kan komen. De teksten getuigen echter hier en daar van een visie op literatuur, kolonialisme, kolonist en gekoloniseerde, die in een bundel als deze juist ter discussie gesteld zou moeten worden. Benita Parry merkt in één van de bovengenoemde themanummers (The Oxford Literary Review 9 (1987) 1-2: 32-33)op, dat het ‘liberal criticism’ dat de koloniale fictie als onderwerp neemt, het kolonialisme weliswaar veroordeelt, maar ‘their exegesis constituted itself as yet another discourse of colonialism’. Zinsneden en uitdrukkingen als ‘het tropische avontuur in onze letteren’ (27) en ‘De mulattinnen waren door hun sensuele schoonheid en warmbloedigheid meer dan eens een probleem voor de gezinnen waar ze werkten’ (109), zowel als het onkritisch gebruik van de term ‘negers’ laten zien dat de bijdragen in de bundel zich nog bepaald niet hebben losgemaakt van het koloniale vertoog. In een ander themanummer (Critical Quarterly 32 (1990) 3:5) formuleert David Trotter een verwijt dat me van toepassing lijkt op verschillende bijdragen in de bundel: ‘Recent analyses of “colonial discourse”, in short, have generated blindness as well as insight. They do not ask what it means to colonise.’ Een aantal auteurs wagen zich wél aan een kritischer beschouwing. Van Zonneveld analyseert de visie op het koloniale systeem in de Indisch-Nederlandse literatuur. Hij concentreert zich helaas vooral op de roman als ‘spiegel van de koloniale samenleving’. Parry noemt zo'n preoccupatie met accuraatheid en waarheidsgetrouwheid van de literatuur een van de kenmerken van een liberale literatuurkritiek die niet in staat is een verdergaande culturele kritiek te leveren. D'haen komt in het achtste hoofdstuk terug met een verder gaande analyse van verschillende veelbesproken Engelstalige koloniale en postkoloniale romans: Defoe, | ||||
[pagina *17]
| ||||
Conrad, Naipaul en Coetzee. Zijn analyse van Defoe's roman Robinson Crusoe geeft een weliswaar summiere, maar in de rest van de bundel node gemiste interpretatie van de geestesgesteldheid van de kolonist (Crusoe) en van zijn strategieën om zijn panische verwarring te bezweren. Hier wordt, hoewel zeer bescheiden, geput uit enkele van die theorieën die de kritiek op het koloniaal vertoog verder kunnen brengen: de vertoogtheorie, de psychoanalyse, de reflectie over het postmoderne. Men zou wensen dat D'haens beknopte analyses als uitgangspunt voor de andere beschouwingen in de bundel hadden kunnen dienen. Soortgelijke, liefst verder uitgewerkte analyses van de veel minder besproken Nederlandstalige koloniale literatuur hadden de bundel op een hoger niveau gebracht. Maier, de auteur van het negende hoofdstuk over Kipling, doet een aantal interessante uitspraken die tot een boeiend verhaal hadden kunnen leiden als hij ze wat uitvoeriger had gepresenteerd. Hij refereert veelvuldig aan Kiplings ‘angst’, die echter te weinig concreet aan de koloniale verhoudingen wordt gerelateerd; hij beschrijft India als metafoor voor een plaats waar de wereld onderzocht kan worden. Dit lijken me kwesties die de kern van het onderzoek naar de koloniale literatuur betreffen. Maier gaat er helaas gehaast aan voorbij. In een andere opzet van de bundel had het informatieve betoog van Idema over de (semi)koloniale literatuur van en over China kunnen leiden tot een vruchtbare vergelijking van heel verschillende literaire koloniale praktijken. De laatste bijdrage, de tekst van de oratie die Mineke Schipper in 1989 hield bij het aanvaarden van het bijzonder hoogleraarschap in de Interculturele Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, biedt een kritische bespreking van diepgewortelde eurocentrische denkbeelden, die ook een rol spelen in literatuurwetenschap en literaire kritiek. Het is teleurstellend dat Schippers visie op de aard en functie van eurocentrisme als facet van het Europese imperialisme onuitgewerkt blijft: zij lijkt de kracht van het verschijnsel te bagatelliseren als zij suggereert dat de wetenschapper uit het Noorden zijn of haar eurocentrische conditionering met goede bedoelingen ongedaan zou kunnen maken. Toch had ik graag een slotwoord gezien dat, kritisch voortbouwend op Schippers tekst, een ongetwijfeld verhelderende analyse had gewijd aan de wijze waarop de verschillende stukken in de bundel al dan niet meewerken aan het bestendigen van de culturele machtsverhoudingen tussen centrum en periferie.
Isabel Hoving (vakgroep Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam) |
|