De constatering - met name bij Derrida - van de schriftuurlijkheid en herhaalbaarheid van elke tekst heeft vergaande gevolgen voor de praktijk van de interpretatie, vooral voor de literaire interpretatie. Maar Groot signaleert ook een tegenbeweging. In een slotbeschouwing gaat hij zelfs bijna aan Derrida voorbij. Hij vraagt aandacht voor de ook aanwezige betekenisfixatie en suggereert een nieuwe plaats voor de stem als model: niet meer als garant van aanwezigheid maar als element van beweeglijkheid, waarin het schrift, door spatiëring, door interpunctie - de fixatie aanbrengt. Dat brengt voor even betekenis, voor even waarheid. Maar het is slechts een momentane waarheid; het spectrum van onuitputtelijke zingevingen blijft bestaan.
In het betoog van A.D. Leeman over aspecten van stijl van de Griekse en vooral Romeinse literatuur en van het ‘klassieke’ mondelinge taalgebruik is sprake van een opmerkelijke wisselwerking. Het schriftelijke bepaalt, via het onderwijs, de stabiliteit van het orale, maar de geschreven literatuur is weer sterk schatplichtig aan de orale poëzie en de redevoering. Leeman gaat uit van een passage bij de Latijnse schrijver en redenaar Cicero die zijn pen (stilus) de beste bewerker van welsprekendheid noemt. Uitvoerig staat hij stil bij de opmerkelijke eeuwenlange stabiliteit van het ons bekende Latijn en Grieks. Hij zoekt de verklaring in de invloed van het geschreven taalgebruik op het mondelinge. Het gaat daarbij om de invloed van de canonieke literaire teksten op de normen van het dagelijks taalgebruik, maar ook - een geheel andere zaak - om de invloed van (individuele) ervaring in schriftelijk taalgebruik op eigen mondeling taalgebruik.
In het tweede deel van zijn betoog constateert Leeman een sterke invloed van poëzie op kunstproza. Hij ziet die invloed in de impact van Homerus op de prozaliteratuur of in het doorwerken van oude orale rituele teksten in de Latijnse literatuur. In een korte nabeschouwing bekijkt hij de bevruchtende werking die vertalen op eigen taalgebruik kan hebben. Hij gaat daarbij uit van Cicero's praktijk de grote Griekse redenaars in het Latijn weer te geven.
Noordegraaf bespreekt in zijn bijdrage het geheel van opvattingen dat werd aangehangen door de oprichters van het tijdschrift Taal en Letteren (1896-1906), en waarin het motto ‘Taal is klank’ een prominente rol vervulde. Noordegraaf stelt dat de opvatting van Taal en Letteren over het primaat van de spreektaal in oppositie staat met en parallel geschakeld is aan andere specifieke taalkundige gedachten van de tijd: het primaat van de spreektaal dient er bijvoorbeeld toe om het ‘abstracte’, ‘dode’ idee van taal als uitdrukking van een collectieve, normerende, volksgeest te vervangen door dat van het concrete, levende, niet aan externe normen onderworpen bezit van het individu. Uiteindelijk concludeert Noordegraaf dat het succes en het falen - we zouden kunnen zeggen: de betekenis - van een motto als ‘Taal is klank’, evenals dat van andere als wetenschappelijk-taalkundig gepresenteerde inzichten, gezien moet worden tegen de achtergrond van het gevecht tussen verschillende maatschappelijke idealen, waarvoor die taalkundige inzichten als strijdmiddelen werden ingezet.
De geschiedenis van de inferioriteit van het schrift, zoals Derrida die analyseert,