Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||
Morfologie en pragmatiek: Produktiviteit en de act van benoemingGa naar eind1.
| |||||||||
1. De geboorte van nieuwe woordenBij het interpreteren, het verstaan van taalbouwsels hebben we als sprekers van een taal de beschikking over drie bronnen van informatie: Conventies, Compositionaliteit en Context.De eerste twee maken deel uit van (onze kennis van) het taalsysteem, de langue; de context behoort tot de parole, het taalgebruik. Zoals o.a. vertalers heel goed weten, is de factor Context dikwijls heel belangrijk, en ook uitermate hinderlijk omdat het effect van de context per definitie slechts gedeeltelijk te berekenen is. Naast culturele kennis bevat de context immers ook elementen uit de unieke gebruikssituatie. Als we voor het eerst een taalteken tegenkomen, en het is een in compositioneel opzicht ondoorzichtig teken (we kunnen het niet herleiden tot een samenstel van tekens die we reeds kennen), hebben we alleen de informatie uit de context plus onze intelligentie tot onze beschikking om tot een interpretatie te komen. Het lezen van zo'n taalteken houdt in dat we uit de contexten waarin we het tegenkomen een terugkerende betekenis, een concept, abstraheren en dit gaan zien als vast verbonden met het teken in kwestie. Het is dan (relatief) contextonafhankelijk geworden. Op deze manier maken we ons alle bestaande, zg. conventionele taaltekens eigen: de ongelede woorden plus de complexe uitdrukkingen waarvan de betekenis niet of niet helemaal op basis van compositionaliteit berekend kan worden. Daar zitten dus ook idiomatische uitdrukkingen (van het type een hart onder de riem steken) en spreekwoorden bij. Tezamen vormen ze de taalschat van de individuele spreker. | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Bij de groei van de taalschat van de taalgemeenschap speelt de factor context een soortgelijke rol. Een nieuw taalteken wordt ‘geboren’ (in feite natuurlijk door een spreker gemaakt) in een bepaalde context. ‘Iets’ in die context krijgt een naam. Degenen die bij deze doophandeling aanwezig zijn, hebben de contextuele informatie tot hun beschikking om af te leiden welk ‘iets’, welk ding of begrip in de context, met het nieuwe taalteken wordt aangeduid. Daarbij is het handig als het nieuwe taalteken een zekere compositionele transparantheid heeft, en de meeste nieuwe namen hebben dat ook. Maar dat is bijna nooit voldoende, de context is onmisbaar. Wil de uitdrukking tot de taalschat van de gemeenschap gaan behoren, dan moet ze in de eerste periode van haar bestaan, voor een groeiend aantal sprekers, zodanig gebruikt worden dat de context datgene duidelijk maakt wat niet op basis van de compositionaliteit berekend kan worden. Uit dat soort gebruikssituaties ontstaat dan een (redelijk) vaste, conventionele betekenis van de uitdrukking. Conventie neemt de rol van Context over. De vraag die ik hier wil bespreken is hoe de zg. produktieve (en dus regelmatige) woordvormingsregels functioneren bij het maken van nieuwe namen. De vraag zou ook zo geformuleerd kunnen worden: behoort produktiviteit, als verschijnsel, tot de sfeer van de langue of tot die van de parole? De produktieve woordvormingsregels van een taalsysteem (ik laat vervoeging en verbuiging buiten beschouwing) genereren nieuwe woorden, zo wordt er althans meestal over gesproken. Maar is dat eigenlijk wel zo? Hoe moet het moment waarop zo'n regelmatige nieuwvorming voor het eerst wordt gebruikt, beschreven worden? Gebruikt iemand op zo'n moment alleen maar reeds bestaande elementen van zijn taalsysteem, zoals wanneer hij een nieuwe - niet eerder voorgekomen - subject-predikaatsverbinding maakt? Of doet hij toch iets anders, iets meer dan dat? Het voorbeeld dat ik wil bespreken, is het volgende: Op een ochtend raken een man en een vrouw in een ruzie verwikkeld. Het is niet zo'n hevige ruzie, maar omdat ze allebei naar hun werk buitenshuis moeten, hebben ze geen tijd om tot een oplossing te komen en gaan ze met een wrevelig gevoel uit elkaar. Als ze elkaar aan het eind van de middag thuis weer treffen, vraagt de vrouw aan de man: ‘En? Hoe is het? Ben je weer zoenbaar?’Hoe is deze uiting, ‘Ben je weer zoenbaar?’, en in het bijzonder het ‘gebruik’ van het woord zoenbaar te karakteriseren? Wat doet de spreekster met haar taal op dat moment? | |||||||||
2. Benoemen versus verbindenIn twee Europese taalkundige tradities, de Praagse en de Nederlandse, is het maken van nieuwe woorden, ook als dat gebeurt volgens produktieve regels, iets principieel anders dan het maken van nieuwe zinnen.Ga naar eind2. Woorden, althans de noemende woorden (functiewoorden blijven buiten beschouwing) zijn ‘namen van dingen’, zinnen geven ‘standen van zaken’ weer. In termen van de Praagse school: | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
woorden zijn het resultaat van de ‘benoemingsactiviteit’; zinnen komen tot stand door de syntagmatische activiteit, in het bijzonder de ‘act van predicatie’. Woord en zin vervullen dus andere functies, daarom zijn het verschillende eenheden, en daarom is het maken van een nieuw woord iets essentieel anders dan het voor het eerst uitspreken van een subject-predikaatsverbinding. In de Amerikaanse traditie, die geen functioneel uitgangspunt heeft, bestaat er tussen woord en zin, en dus ook tussen nieuwe woorden en nieuwe zinnen, slechts een relatief verschil. Woord en zin vertegenwoordigen elk een domein van syntagmatische regels. Vandaar dat Hockett ertoe kon komen (geciteerd in Schultink 1962: 39) produktiviteit niet enkel als een eigenschap van morfologische regels te beschouwen, maar ook, en zelfs bij uitstek, als een eigenschap van syntactische regels. Wat betreft produktiviteit ziet Hockett een glijdende schaal van onbeperkt produktieve syntactische regels tot zeer beperkt produktieve woordvormingsregels. Maar Aronoff, die uit deze traditie voortkomt, constateert toch dat het maken van een nieuw woord een ander karakter heeft dan het maken van een nieuwe zin. Een nieuw woord dat in een gesprek valt, blijft dikwijls hangen, op een manier waarop de merendeels ook nieuwe zinnen in dat gesprek dat niet doen (Aronoff 1976: 18). Weliswaar soms slechts voor de duur van een gesprek, maar toch: eenmaal gemaakt, is zo'n woord er, behoort het woord tot de voorraad, tot de trésor van de gemeenschap, hoe klein en tijdelijk die gemeenschap ook kan zijn. Wie een nieuw woord maakt, ‘maakt iets van taal’ en dat is iets anders of iets meer dan taalgebruik om een bedoeling over te brengen. Op die activiteit, het namen geven aan dingen, het benoemen, wil ik nu iets dieper ingaan. In mijn ogen is het een centrale of zelfs primaire taalactiviteit. Over een niet benoemde werkelijkheid kan niets gezegd worden. Als we ‘standen van zaken’ willen weergeven, dan moeten de dingen eerst namen hebben. Het is bovendien de innovatieve, creatieve taalactiviteit bij uitstek. Maar zowel in de linguistique de la langue (de ‘grammatica-linguistiek’) als in de linguistique de la parole (de pragmatiek), alsook in de philosophy of language wordt aan de activiteit van namen geven weinig aandacht besteed. Zij wordt als het ware overgeslagen: de analyse begint op het punt dat de dingen al namen hebben. Ik heb de afgelopen jaren geprobeerd het namen geven als activiteit een plaats te geven in een taalbeschouwing die niet alleen langue en parole onderscheidt, maar ook de relatie(s) tussen die twee verheldert. Zoals De Saussure het formuleert, de langue komt uit de parole voort, maar ook omgekeerd de parole uit de langue (De Saussure 1915, Introduction); maar wat moeten we ons daarbij voorstellen? | |||||||||
3. Namen versus omschrijvingenHet is noodzakelijk eerst iets te zeggen over wat een naam is. Niet alles waarmee ik iets kan noemen, is een naam; we kunnen dingen ook aanduiden met omschrijvingen. Wat is een naam? Een ‘operationele’ definitie zou luiden: een naam is het antwoord dat men krijgt als men aan een lid van een taalgemeenschap vraagt hoe ‘iets’ binnen die gemeenschap ‘heet’. Een omschrijving heeft niet dat vaste | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
karakter, maar is een geïmproviseerde uitdrukking waarmee men iets kan aanduiden. Temidden van de vele linguistische uitdrukkingen waarmee iets genoemd kan worden, is de naam de bekende, door de leden van de gemeenschap overeengekomen vaste uitdrukking voor dat iets. Op z'n kortst geformuleerd: namen behoren tot de langue, omschrijvingen tot de parole. Om het verschil tussen namen en omschrijvingen te verduidelijken geef ik een paar voorbeelden. Stel dat ik in een verhaal twee mannen wil beschrijven zonder hun namen te gebruiken (omdat de ‘verteller’ niet in de positie is dat hij die namen weet). Ik zal dan een aantal opvallende uiterlijke kenmerken noemen en bijvoorbeeld vermelden dat de een een kapiteinspet draagt, en een ander, ondanks dat het hoogzomer is, een lange winterjas. De volgende keer dat ik deze mensen moet aanduiden, zal ik uitdrukkingen gebruiken als ‘de man met de pet’ en ‘de man met de winterjas’. Om een herhaling van deze uitdrukkingen te voorkomen, kan ik een derde keer de eerste man metonymisch aanduiden als ‘de kapiteinspet’ en de tweede man met een deiktische uitdrukking als ‘de ander’ (omdat inmiddels duidelijk is geworden dat het verhaal alleen over deze twee mannen gaat). Hoewel ik hierbij linguistische uitdrukkingen heb gebruikt om entiteiten die nog niet van namen zijn voorzien te noemen, heb ik geen namen gegeven. Vaderlandse geschiedenis is een naam, Nederlandse geschiedenis is een omschrijving. Inwoner van Maarn is een omschrijving, maar of er in het Nederlands ook een naam is met dezelfde referentiële betekenis, is twijfelachtig: Maarnaar, Maarner? Of stelt u zich de volgende situatie voor: Een schoolklas gaat op kamp. Een deel van de leerlingen gaat per fiets, de overigen gaan met de bus. Voor het vertrek zegt de leerkracht tegen de complete groep: ‘Luister eens. Degenen die met de bus meerijden zijn er natuurlijk eerder dan de fietsers. Maar het is niet de bedoeling dat de bussers alvast de leukste slaapplaatsen inpikken. Daarom spreken we af dat ...’ Hoe moeten we de uitdrukking bussers opvatten? Hoewel het een woord is en geen syntactische groep, is het niet vanzelfsprekend dat het een naam is. Het kan een naam worden, indien bij meerdere situaties tijdens het schoolkamp de twee groepen uit elkaar gehouden moeten worden, zodat ‘bussers’ en ‘fietsers’ concepten worden en bussers en fietsers de vaste uitdrukkingen voor die concepten. Beide woorden zijn dan gaan behoren tot het gedeelde repertoire van conventionele tekens van deze kleine gemeenschap gedurende deze korte periode. Maar zonder een dergelijk vervolg kan bussers opgevat worden als een omschrijving, dat wil zeggen een eenmalige, niet als vast bedoelde linguistische uitdrukking om een eveneens eenmalige categorie aan te duiden. Wat met afleidingen van het produktieve type op -er kan, kan in het Nederlands ook met samenstellingen. Voor samenstellingen als supermarkt-cliëntèle en zwemlesregeling kan men zich allerlei contexten voorstellen waarin ze gebruikt worden zonder dat ze als naam bedoeld zijn. Deze typen samenstellingen fungeren vaak op dezelfde wijze als omschrijvingen in telegramstijl zoals men die in krantenkoppen tegenkomt: Zwemlesregeling stuit op verzet en Regeling zwemles stuit op verzet zijn zo goed als equivalent. Zoals de voorbeelden laten zien valt het onderscheid tussen namen en omschrijvingen niet steeds samen met dat tussen woorden en woordgroepen. Er | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
zijn woordgroepen die als namen fungeren en woorden (samenstellingen en afleidingen) die als omschrijvingen fungeren. Ook de mate van compositionele transparantheid is niet beslissend. Zoals in paragraaf 1. uiteengezet, hangen compositionaliteit, conventionaliteit en contextafhankelijkheid met elkaar samen. In de mate waarin de betekenis van een samengestelde uitdrukking niet op basis van compositionaliteit bepaald kan worden, is de uitdrukking afhankelijk van óf de context óf conventies. Het ligt voor de hand te denken dat namen minder compositioneel-transparant zijn en dus bij hun ‘geboorte’ meer een beroep doen op contextuele informatie (en eenmaal ingevoerd meer afhangen van conventies) dan omschrijvingen. Misschien is dit in het algemeen wel zo (daar durf ik geen uitspraak over te doen), maar de betekenissen van omschrijvingen zijn ook lang niet altijd compositioneel bepaald en sommige namen zijn even transparant als syntactische constructies. In de voorbeelden hierboven is de metonymische omschrijving ‘kapiteinspet’ zonder context niet te interpreteren; afleidingen van het type busser hebben zoals bekend potentieel een heel arsenaal aan betekenissen; welke er met een bepaalde uitdrukking bedoeld is, is of door de context of conventioneel bepaald. (In een andere context zou bussers de omschrijving kunnen zijn van die groep collectanten die met een collectebus langs de huizen gaan, ter onderscheiding van degenen die met een lijst rondgaan.) Wat wèl een kenmerk is van namen, is dat zij verbonden zijn met een terugkerende betekenis, een uit concrete situaties geabstraheerd concept. Eenmalige ‘dingen’ (zoals de groep ‘bussers’ in het voorbeeld hierboven, of: ‘de mensen op de vierde rij’) krijgen geen namen. Het omgekeerde is niet waar: er zijn concepten zonder naam, die we, als we ze willen noemen, steeds opnieuw moeten omschrijven; een bekend voorbeeld schijnt te zijn het ‘Droste-cacao-verpleegster-effect’. Zoals ik heb laten zien, worden omschrijvingen en namen gemaakt met dezelfde linguistische middelen: syntactische constructies, in het bijzonder die welke De Groot de ‘referentiële’ of ‘niet-attitudinele’ constructies noemde, dat zijn in het algemeen onderschikkende constructies (De Groot 1962: 62-67); samenstellingen en afleidingen en daarnaast metaforisch en metonymisch woordgebruik. Ook talen zonder morfologie verschaffen hun sprekers dus middelen om hun repertoire van namen uit te breiden. Niettemin is de ‘prototypische’ naam voor mijn gevoel, althans in talen als het Nederlands, een woord, en bij voorkeur een niet al te lang woord. De prototypische omschrijving is een woordgroep. De primaire functie van woordvormingsregels is dat zij nieuwe namen ter beschikking stellen, of zoals ik het in sectie 2 formuleerde: woordvormingsregels hebben we om nieuwe namen mee te maken. De primaire functie van syntactische regels is dat zij omschrijvingen (referentiële constructies) en beweringen (in termen van De Groot: attitudinele constructies) mogelijk maken. Omschrijvingen kunnen namen worden: het sociaal contract dat iets ‘zo’ heet, komt dan in de interactie tussen de leden van een gemeenschap tot stand. Er is in zo'n proces dan niet één specifiek moment aan te wijzen waarop iemand iets een naam geeft. Maar benoemen bestaat ook als taalactiviteit van een individu in een concrete situatie: iemand geeft dan een concept een naam. Over de rol die de produktieve woordvormingsregels spelen bij deze activiteit, wil ik het in het hier onderstaande hebben. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
4. Wat de taal doet en wat de spreker doet: presupposities, commitments en taalhandelingenIk onderscheid, in mijn taalbeschouwing, een aantal niveaus waarop er ‘iets gebeurt’. In de eerste plaats moeten we onderscheid maken tussen wat de taal doet en wat een spreker doet. Wat de taal doet betreft de relatie tussen de met elkaar gecombineerde taaltekens en de werkelijkheid. Dit is het terrein van de philosophy of language. Anders dan men misschien geneigd zou zijn te denken, kunnen de sprekers ten aanzien van deze relatie buiten beschouwing gelaten worden. Austin (1962) heeft de aandacht verschoven naar het handelingsaspect van taal, en handelingen kunnen niet gedacht worden zonder handelende personen, maar dat neemt niet weg dat taalvormen vaste, niet aan individuele sprekers gebonden relaties met betekenissen hebben.Ga naar eind3. Ook voor talen zonder sprekers, ‘dode’ talen, geldt dat immers (al kunnen we soms de betekenissen niet meer achterhalen). Een spreker kán alleen een taalhandeling verrichten op basis van de vaste, ‘onpersoonlijke’ relaties tussen taalvormen en betekenissen. Op dit niveau moeten we een zin als
geen uiting of uitspraak noemen, maar als taalbouwsel een zin (die in de taal besloten ligt) en als weergave van een ‘stand van zaken’ een propositie. In datgene wat de spreker doet, zijn twee niveaus te onderscheiden, door Searle benoemd als propositionele handeling en illocutionaire handeling of illocutie (Searle 1969). De propositionele handeling wordt ingebed in, vormt een onderdeel van de illocutie. De propositionele handeling wordt tot stand gebracht door twee typen handelen: refereren (wat geschiedt door middel van noemen of verwijzen) en prediceren (relaties aangeven tussen de genoemde dingen). Het verschil tussen propositionele handeling en propositie is subtiel, vooral omdat propositionele handelingen niet zelfstandig voorkomen maar slechts als onderdeel van illocuties. Het verschil is echter wel van belang. Men zou kunnen zeggen dat de propositionele handeling een propositie is, die door een spreker voor zijn rekening genomen is. Het verschil tussen wat een naam als onderdeel van een propositie doet en het gebruiken van die naam door een spreker als onderdeel van zijn propositionele handeling kan als volgt omschreven worden: als de taal een naam voor een concept heeft, dan ligt in dat feit de (semantische) presuppositie besloten dat dat concept bestaat. Als een spreker die naam gebruikt om iets te noemen, dan neemt hij daarmee die presuppositie voor zijn rekening. Men kan een naam niet gewoon gebruiken zonder zich te committeren aan de presuppositie dat het concept dat met de naam verbonden is, een reëel en zinnig concept is. Wil men zich daaraan níet committeren, dan moet men dat op een of andere manier aangeven. Middelen hiertoe zijn woorden en uitdrukkingen als ‘zogenaamde’, ‘veronderstelde’, ‘zoals jij het noemt’ of met een bepaalde nadruk aangeven dat men een bepaald woord citeert; in geschreven taal kan men aanhalingstekens gebruiken. Ik kan het bijvoorbeeld hebben over ‘Chomsky's “I-language”’, daarmee aangevend dat het voor | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
mij geen vanzelfsprekendheid is dat een dergelijke eenheid op zinvolle wijze afgebakend kan worden. De illocutie is de communicatieve intentie waarvoor de propositionele handeling gebruikt wordt. Dit is het taalhandelingskarakter in gebruikelijke zin, waarbij verschillende typen taalhandelingen onderscheiden worden zoals beweren, vragen, beloven. Op illocutionair niveau is
een bewering, waarmee een spreker niet alleen een stand van zaken weergeeft, maar ook zijn geloof in deze stand van zaken uitdrukt. De overeenkomstige vraag:
bevat dezelfde propositie en dezelfde propositionele handeling, maar ingebed in een andere illocutie. Hierbovenop komen verschillende ‘meta-niveaus’. We kunnen immers in taal over taal en taalgebruik spreken. Verschillende denkbare reacties op ‘Maarn ...’ laten zien dat er een aantal meta-niveaus te onderscheiden zijn. Een reactie als ‘Waarom vertel je me dat?’ gaat in op de uiting als illocutie; men zou dat meta-communicatieve handelingen kunnen noemen. Een reactie als: ‘Dat allitereert.’ bevindt zich op meta-niveau ten opzichte van esthetische of andere eigenschappen van de vorm van de uiting. We zijn daarmee op het terrein dat Jakobson (1960) de poëtische functie van taal noemt, vandaar dat ik zo'n handeling ‘poëtisch commentaar’ noem. | |||||||||
5. Problematische relaties tussen namen en conceptenAlle sprekers-handelingen die tot nu toe zijn genoemd: propositionele handeling, illocutie, meta-communicatie en poëtisch commentaar berusten op een onproblematisch functioneren van de taal als weergave van betekenissen. Als wij de taal in een van de tot nu toe besproken handelingen gebruiken, accepteren we die taal mét haar door conventies en compositionaliteit bepaalde betekenissen; sterker, we committeren ons eraan, we nemen wat de taal in dit opzicht doet, voor onze rekening. We hebben echter ook het vermogen de relatie tussen taal en werkelijkheid, beter: de taal als weergave van een wereld van betekenissen, als problematisch te ervaren en ter discussie te stellen. Dat vraagt om handelingen op meta-niveau ten opzichte van de taal zelf: meta-talige handelingen in strikte zin. De relatie taal - betekeniswereld kan voor de sprekers van een taal op verschillende manieren problematisch of in elk geval niet-vanzelfsprekend zijn. Omdat het in dit artikel gaat om namen en benoemen, beperk ik me tot de relaties tussen namen en concepten. Het kan zijn dat iemand niet meer ‘gelooft’ in het concept dat door het bestaan van een naam als vanzelfsprekend wordt voorondersteld; zo iemand kan besluiten het woord ‘af te schaffen’, dat wil zeggen het zelf nooit meer te gebruiken tenzij | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
als citaat van anderen en het gebruik ervan door anderen aan te vallen. In andere gevallen zijn de concepten niet problematisch, maar is onduidelijk hoe ze ‘heten’. Het komt voor dat voor een bepaalde categorie van concepten de taal in het algemeen ‘vlot’ de taalvormen verschaft, maar in een aantal gevallen lacunes vertoont en daarmee haar sprekers in het onzekere laat. Ik heb al, in sectie 3, het voorbeeld genoemd van de ‘inwoner van Maarn’; hoewel het Nederlands geen gebrek heeft aan morfologische middelen om inwonersnamen te maken (Van Marle & Koefoed 1989), lijkt het in dit geval zijn sprekers in de steek te laten, want noch Maarnaar, noch Maarner ‘klinken’ goed. Bij inwoners van buitenlandse steden en andere landen verkeren we veel vaker in het onzekere: Kameroenees? Kameroeaan? In theorie bestaat de mogelijkheid dat een woordgroep de functie van naam gaat vervullen, dat is tenslotte ook gebeurd bij vaderlandse geschiedenis, dagelijks bestuur en vele andere uitdrukkingen. Maar juist omdat in het Nederlands inwonersnamen in het algemeen woorden zijn, ervaren we ‘lacunes’. Afgezien van dit soort toevallige ‘gaten’ in een taalsysteem, kan een taal, hoe produktief ook in haar regels, niet voorzien in namen voor alle concepten die haar sprekers maken. Vandaar dat een taal als het Nederlands verscheidene woordvormingsprocédé's heeft, die de betekenissen van de woorden die ermee gevormd kunnen worden, tamelijk open laten. In samenstellingen van het type N + N wordt een kern-bepaling-structuur vastgelegd, maar de relatie tussen die twee blijft onbepaald, zoals uit een (verdwenen) woord als maandpaard blijkt. Als van een adjectief door impliciete transpositie een substantief gemaakt wordt, is de betekenis van dat substantief niet verder bepaald dan: ‘iets dat op een of andere manier in verband kan worden gebracht met de eigenschap die het adjectief noemt’; denk aan de Groenen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor andere dergelijke transposities, bijvoorbeeld van zelfstandig naamwoord naar werkwoord (‘we gaan vandaag tenten’). Afleidingen op -er of telwoorden met de diminutiefuitgang kunnen allerlei onvoorspelbare betekenissen hebben (tachtiger, twaalfje). Al deze bouwsels, produkten van woordvormingsregels, liggen als mogelijke uitdrukkingen in de taal besloten, maar in feite nog zonder betekenis. De regels van de taal genereren geen namen, maar vormen; geen signifiants, maar signifiants in spe. Er moet zich in een context een concept aandienen, op zoek naar een naam; nog geen signifié, maar een signifiabele. In een metatalige handeling wordt deze betekenis met een door de regels van de taal geleverde uitdrukking verbonden, waarna het proces van conventionalisering en decontextualisering kan beginnen. De signifiant in spe is een signifiant geworden, de signifiabele een signifié. | |||||||||
6. Het geval zoenbaarDan nu het geval zoenbaar. Tot nu toe heb ik het gehad over samenstellingen, afleidingen op -er en impliciete transposities. Deze leggen wel een betekenisstructuur vast, maar geen betekenis. Daarentegen hebben woorden op -baar een redelijk nauwkeurig te berekenen betekenis, nl: ‘kunnende ge-X-t worden’ (als X het werkwoord is). In tegenstelling tot maandpaard of tachtiger is zoenbaar zonder contextuele informatie, dus dankzij zijn compositionaliteit te | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
begrijpen. Toch kan de uiting ‘Ben je weer zoenbaar?’ niet beschreven worden als een eenvoudig geval van taalgebruik, waarbij een propositionele handeling in een illocutionaire handeling (in dit geval een vraag) wordt ingebed, op basis van een ‘onproblematische’ bestaande relatie tussen de gebruikte taalvormen en bekende betekenissen. De taal wordt niet zomaar gebruikt in deze uiting, er wordt iets met de taal zelf gedaan, er is sprake van een metatalige handeling. Zoenbaar betekent namelijk niet zonder meer ‘kunnende gezoend worden’; er wordt, met deze regelmatige nieuwvorming, een stemming of gemoedstoestand benoemd, die eerder niet als zodanig benoemd was, maar ook niet als begrip of concept bestond. Als zoenbaar al als naam bestond, zou dat feit de presuppositie inhouden dat er ook reeds een concept ‘zoenbaar’ bestond (zoals ook de concepten ‘behandelbaar’, ‘onbehandelbaar’, ‘draagbaar’ en ‘haalbaar’ bestaan). Maar noch het concept, noch de naam bestonden al: ín de vorming van de naam wordt het concept ‘gesteld’. Als we ons op het standpunt van de spreekster stellen, is de vorming van het concept ‘zoenbaar’, als signifiabele, voorafgegaan aan de benoeming. Op zoek naar een naam voor deze signifiabele vond zij de door de regels van het Nederlands klaargelegde signifiant-in-spe zoenbaar. Haar act van benoeming heeft er een teken van gemaakt. Voor de hoorder is de weg andersom: voor hem wordt het concept door de taalvorm geconstitueerd. Het feit dat de spreekster zoenbaar als naam introduceert, betekent voor hem tegelijkertijd de kennismaking met een nieuw concept, precieser gezegd: de opdracht het bedoelde nieuwe concept op grond van de zojuist gehoorde nieuwe naam te reconstrueren. Zoenbaar ligt dus als mogelijke vorm in de taal als generatief systeem besloten, maar ook in dit geval is er een creatieve, metatalige act van benoeming voor nodig die er een noemende uitdrukking, ‘een naam voor iets’, van maakt. Deze benoeming begint, aan de kant van de uitvoerder, met de vorming van een concept. Dit is, in dit voorbeeld, het werkelijk creatieve moment. Gegeven het concept blijkt de taal er dankzij een produktieve regel al een naam voor te leveren. Zoals ik in sectie 3 heb uiteengezet, zijn de middelen die een taal haar sprekers ter beschikking stelt voor de vorming van nieuwe namen dezelfde als die waarmee de sprekers omschrijvingen kunnen maken. Dit geldt ook voor de produktieve regel die aan de vorming van zoenbaar ten grondslag ligt. In het besproken voorbeeld is er, in formeel opzicht, niets dat bewijst dat er sprake is van benoeming van een concept; zoenbaar zou ook een omschrijving kunnen zijn, waardoor de uiting: ‘Ben je weer zoenbaar?’ als taalhandeling equivalent zou zijn aan een uiting als: ‘Kun je weer gezoend worden?’ Zoals zo vaak is ook in dit geval de illocutionaire strekking van de uiting niet eenduidig en voor een deel afhankelijk van de wijze waarop de uiting door de hoorder opgepakt wordt. Het feit dat de hoorder zoenbaar als benoeming, als nieuwe naam voor een nieuw concept, opvat, is zeker medebepalend voor de totstandkoming ervan. Na de benoemingshandeling, die dus - net als alle andere taalhandelingen - op samenwerking tussen de gesprekspartners berust, is zowel de taal als de werkelijkheid (de betekeniswereld) van deze mini-gemeenschap van twee mensen verrijkt. | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
7. Enkele slotopmerkingenIn het voorgaande is impliciet gebleven dat de vorming van concepten een taalonafhankelijke activiteit is of in elk geval kan zijn. Dit is voor mij evident, evenals het feit dat niet alle concepten namen hoeven te hebben. We kunnen ze immers ook noemen met omschrijvingen, al gaat dat, vooral waar het gaat om zintuiglijke beelden (herinnerde kleuren, herinnerde gezichten, herinnerde geuren) vaak heel lastig: ‘een kleur geel, ja geen mosterd, iets tussen warmgeel en mosterd in’. Er is wel een voorkeur om voor concepten namen te hebben; het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit sterker zal gelden naarmate een concept prominenter is (in de beleving en/of in het sociale verkeer). Willen we een concept een naam geven, dan is de eerste voorkeur dat we er een nieuw woord van een zekere transparantheid voor maken. De produktieve woordvormingsregels van de taal voorzien in dergelijke nieuwe vormen. Deze verschillen onderling wat betreft de berekenbaarheid van de betekenis (de transparantheid) van hun produkten. Maar zelfs in het geval van de regel voor de verbale adjectieven op -baar is er een creatieve, metatalige act van benoeming nodig om van een potentieel woord een naam te maken. Er zijn ook gevallen waarbij de taal de benodigde nieuwe vormen niet middels produktieve regels ‘klaarlegt’. De spreker (schrijver) onderzoekt dan de bestaande woordenschat op zoek naar relaties tussen woorden om deze te projecteren op nieuw materiaal. Hij revitaliseert bijvoorbeeld een improduktieve categorie (Kameroenees) of abstraheert uit bestaande woorden een nieuw affix (men denke aan Bloomfields innovaties op -eme: taxeme, tagmeme, sememe, episememe etcetera). Als we de vorming van het concept en het vinden of maken van een naam voor een concept los van elkaar beschouwen en beide op creativiteit beoordelen, dan kan men tot de volgende typologie komen:
- ‘geen creativiteit bij de vorming van het concept, geen creativiteit bij de vorming van de naam’: Het concept komt in deze gevallen voort uit een bestaand ‘generatief systeem’: gegeven een plaats, streek of land, zijn mannelijke en vrouwelijke inwoners van die eenheid automatisch bestaande concepten; gegeven een zoogdier zijn ‘mannetje’, ‘vrouwtje’ en ‘jong’ van dat zoogdier eveneens automatisch gegenereerde concepten. De naam voor het concept wordt in deze gevallen gevonden in de voorraad potentiële woorden die door de produktieve woordvormingsregels worden gegenereerd: Maarwoldse voor de inwoonster van het (fictieve) Maarwold (Sassen 1979), olifantejong.
- ‘geen creativiteit bij de vorming van het concept, wel creativiteit bij de vorming van de naam’. Deze categorie omvat twee gevallen: automatisch gegenereerde concepten waarvoor de taal geen regelmatige nieuwe vormen levert, zodat de spreker moet improviseren (Kameroenees, Kameroeaan); en bestaande, reeds benoemde concepten waarvoor een spreker, bijvoorbeeld om stilistische redenen, een nieuwe | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
naam zoekt: ikkerik voor ‘egoïst’, fietseur voor ‘fietser’ (men zou in deze gevallen met recht van ‘bijnamen’ kunnen spreken).
- ‘wel creativiteit bij de vorming van het concept, geen creativiteit bij de vorming van de naam’. Deze categorie wordt vertegenwoordigd door het hier besproken geval zoenbaar: er is geen ‘systeem’ waaruit een concept ‘zoenbaar zijn’ in de zin van ‘typische gemoedstoestand waarin iemand kan verkeren’ automatisch voortvloeit. De naam wordt echter door de produktieve regels van de taal geleverd.
- ‘wel creativiteit bij de vorming van het concept, wel creativiteit bij de vorming van de naam’. Het geval taxeem van Bloomfield: het concept komt voort uit (in dit geval: wetenschappelijke) reflectie en de taal levert geen kant-en-klare naam. De term ‘benoemen’ zou misschien beter gereserveerd kunnen worden voor de laatste twee gevallen, waarin een nieuw, creatief gevormd concept een naam krijgt. We kunnen dan constateren dat deze taalhandeling inderdaad tot nu toe niet in de taalhandelingstheorie is gekarakteriseerd. Terwijl bij het noemen van bestaande concepten het bestaan van die concepten tot de presupposities behoort, ‘stelt’ de spreekster in het geval zoenbaar het concept dat zij noemt. Ik wil eindigen met de opmerking dat twee door mij bewonderde structuralistische taalkundigen gelijk hadden, zij het misschien op een manier die zij zelf niet hebben voorzien: A.W de Groot met zijn uitspraak: ‘Het woord is de eenheid van taal, de zin is de eenheid van taalgebruik’Ga naar eind4., want als we een nieuw woord maken, gebruiken we (meestal) de taal niet maar voegen we iets aan de taal toe. En De Saussure die de langue als een generatief systeem beschouwt, maar het creëren van nieuwe uitdrukkingen van het type indécorable toch als een creatieve acte de parole van het sujet parlant karakteriseert (De Saussure 1916: 170, 173).
Geert Koefoed (R.U.U.) | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Bibliografie
|
|