Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||
BoekbesprekingenDietrich Meutsch and Reinhold Viehoff (eds.): Comprehension of Literary Discourse. Results and Problems of Interdisciplinary Approaches. Berlin/New York: Walter de Gruyter, 1989.
Het door Dietrich Meutsch en Reinhold Viehoff uitgegeven boek Comprehension of Literary Discourse. Results and Problems of Interdisciplinary Approaches stelt als geheel enigszins teleur. Niet alleen door de vele drukfouten, incomplete bibliografieën, het soms verdachte Engels en het vele onvertaalde Duits, maar met name door te grote heterogeniteit en de te grote niveauverschillen van de bijdragen. De redacteuren staan bekend als gedegen onderzoekers op het terrein van de empirische literatuurwetenschap, en met name op dat van literair tekstbegrip, maar de door titel en inleiding gedane belofte wordt met het boek niet ingelost. In de inleiding betogen de samenstellers dat in plaats van een discussie tussen hermeneutisch en empirisch georiënteerde literatuurwetenschappers of tussen vertegenwoordigers van verschillende concepties van een empirische literatuurwetenschap de tijd rijp is voor deze literatuurwetenschappelijke benadering voor een aansluiting bij en integratie in de cognitief-psychologische disciplines, waarin het begrijpen van teksten het object van onderzoek vormt. De gemeenschappelijke methodologische oriëntering en opvatting van tekstbegrip als een actieve constructie van betekenis door de lezer van empirische literatuurwetenschap en cognitieve psychologie maken zo'n aansluiting tot een voor de hand liggende stap; de vraag naar de specificiteit van het literaire tekstbegrip wordt belangrijk. Het boek beoogt hier boeiende perspectieven te openen, in samenhang weliswaar met ‘reviewing intentions’. Bij drie van de elf bijdragen vraagt men zich dan af wat ze in de bundel doen. In ‘Depth-Hermeneutical Interpretation of Literature’ bepleiten Alfred Lorenzer en Achim Würker, ervan uitgaande dat literaire teksten door middel van presentatieve symbolen ervaringen en verlangens uitdrukken die door collectieve normen zoals die in het linguistische systeem tot uiting komen worden onderdrukt, een psycho-analytische, maar niet theoretisch vooringenomen, flexibele interpretatie van onbewuste betekenissen van de tekst. Tegen de geest van het boek in houden zij vast aan de controlefunctie van de tekststructuur; onduidelijk blijft hoe het verslag van een dergelijke interpretatie eruit ziet. Peter Bürger werpt in ‘Interpretation After Duchamp’ het probleem op dat hermeneutische interpretatiemethoden de betekenisproductie weliswaar aan het subject toewijzen, maar dat het concept van het subject filosofisch onderuit is gehaald. Aan de hand van een bespreking van de opvattingen van o.a. Foucault betoogt Bürger dat het niet lukt radicaal afstand te doen van elke vorm van interpretatie; in de moderne tijd kan de interpretatie fungeren als een sociaal correctief. De institutie kunst is ‘groundless’ en ontmaskert aldus Bürger het rationele idee dat elke institutie een ‘ground’ dient te hebben. Beide artikelen zijn wel interessant maar auteurs en redacteuren laten na aan te geven hoe zij de besproken problemen met het thema van de bundel in verband denken te brengen. Voor de bijdrage van Iván Fónagy, ‘The Metaphor: A Research Instrument’ dat handelt over de mate van gemotiveerdheid van metaforen in de fonologie (‘doffe klinkers’), lijkt zo'n verbinding nauwelijks mogelijk, tenzij men de paragraaf over empirisch onderzoek naar klanksymboliek wil opwaarderen. Een viertal artikelen staat weliswaar in verband met de aangekondigde thematiek van de bundel, maar brengt niet direct empirisch onderzoek naar literair tekstbegrip ter sprake. János Petöfi en Terry Olivi demonstreren in ‘Understanding Literary Texts. A Semiotic Textological Approach’ theorie en praktijk van een theoretische interpretatie met behulp van het | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
‘semiotic textological interpretation apparatus’, dat een intersubjectief controleerbare analyse en beschrijving van productie, constructie en receptie van (ook literaire) teksten mogelijk maakt. Het beschrijvingssysteem wordt helder, uitvoerig en overtuigend uiteengezet en gedemonstreerd aan een zgn. theoretische interpretatie die gericht is op de statische en dynamische organisatie van de tekst. Andere interpretatietypen worden slechts genoemd. De vraag is of dit ‘integrative framework’ in het onderzoek naar tekstbegrip ingang zal vinden; daarvoor biedt het wanneer men afziet van het specifieke notatiesysteem en semiotische metataal toch te weinig nieuws. Arthur C. Graesser, Jeffery Mio en Keith K. Millis stellen in ‘Metaphors in Persuasive Communication’ de interessante vraag of het gebruik van metaforen in persuasief taalgebruik een groter effect sorteert dan metafoorarme taal. De vraag naar de effectiviteit van metaforen kan niet echt worden beantwoord, omdat de metaforen in protocollen van politieke t.v.-debatten op persuasiviteit beoordeeld zijn; of er zich werkelijk een verandering van mening voordoet wordt daaruit niet duidelijk. Het artikel gaat grotendeels over een niet altijd gelukkige indeling in soorten metaforen en geeft het verslag van een metafoor-identificatietest. Verrassende metaforen blijken bijvoorbeeld betrekkelijk goed te worden opgemerkt; deze categorie wordt door de auteurs zonder enige toelichting over het gehanteerde literariteitsconcept literaire metaforen genoemd; over literair tekstbegrip gaat de bijdrage in ieder geval niet. De titel van Winfried Lenders' artikel lijkt een boeiend perspectief te openen: ‘On the Perspectives of Artificial Intelligence Research in Literary Understanding Processes’. Het AI-onderzoek naar taalbegrip is erop gericht een artificieel systeem te voorzien van natuurlijke taalcapaciteit; het gaat niet om nabootsing van menselijke eigenschappen, maar om de blootlegging van de principes van het cognitieve functioneren. Wenders geeft een gedetailleerd overzicht van het onderzoek naar narratieve structuren en kennisrepresentatie, zoals zich dat in de cognitieve psychologie heeft ontwikkeld. De bewering dat dit ‘story comprehension research’ een grote invloed van het AI-onderzoek heeft ondergaan, lijkt me wat overtrokken. De bewering dat simulatie van literair tekstbegrip in AI ‘very far from its concrete realization’ is, heeft na alle uiteenzettingen iets lachwekkends. Hoewel de redacteuren in hun inleidende woorden de intern empirische discussie niet de hoogste prioriteit toebedelen, nemen zij toch een debat op tussen de belangrijkste vertegenwoordigers van de huidige twee concepties van een empirische literatuurwetenschap, Siegfried J. Schmidt en Norbert Groeben. In hun ‘How to Do Thoughts with Words: On Understanding Literature’ blijken zij overeenstemming te hebben over het functionele tekstbegrip, de centrale rol van het literaire begripspoces als object van onderzoek, en over de noodzaak de emotionele component van de receptie meer aandacht te geven. Inzet van het debat is het kennistheoretisch fundament van een empirische literatuurwetenschap. Groeben accepteert de cognitieve inbreng van het subject, maar vindt een beroep op een radicaal constructivisme, zoals Schmidt dat voorstaat, niet nodig en ook onjuist. De discussie spitst zich toe op de rol van de tekst in het begripsproces. Voor Schmidt is de tekst geen criterium om de betekenistoekenning te beoordelen; Groeben wil de semantische dimensie van de tekst onafhankelijk van de recipiënt beschrijven, onder meer om recepties kritisch te kunnen beoordelen. Met Schmidt kan men vinden dat de discussie over interpretaties geen steun heeft in de objectieve betekenis-structuur van de tekst, met Groeben dat de vraag naar de invloed van tekst-eigenschappen in het ‘Verstehensprozess’ als object van onderzoek allereerst een empirische vraag is. Groeben betwist nu het empirische gehalte van Schmidts voorstel, waarin intersubjectieve overeenstemming de plaats van het toetsen van hypothesen dreigt in te nemen. Voor lezers die de Duitse discussie kennen, is het een interessant debat waarin de beide heren telkenmale hun positie uiteenzetten zonder enige toenadering tot elkaars standpunt en waarin in ieder geval de oriëntatiepunten voor de beide concepties van een empirische literatuurwetenschap - voor Groeben de sociale wetenschappen en hun methodologie, voor Schmidt de cybernetica | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
en systeemtheorie duidelijk naar voren komen. Een tweede viertal artikelen behoort tot de kern van de bundel. Werner Schlotthaus geeft een helder overzicht van de ‘Conditioning Factors of Textual Understanding’, naast de tekst ook bijv. leessituatie, -strategie en bij de lezer aanwezige kennis. ‘Reviewing’ is ook grotendeels het artikel van Siegfried Hoppe-Graff en Martin Schell, ‘The Comprehension of Literary Texts: Developmental Consideration’. De resultaten van het onderzoek naar de ontwikkeling van het begrijpen van metaforen en verhaalstructuren worden helder samengevat en geplaatst in de ontwikkelings-psychologische theorie van Piaget. Het slot van de bijdrage blijft te zeer in een interessante aanzet steken. Het artikel van Hans Aebli met de veelbelovende titel ‘Towards a Psychological Theory of Understanding Literary Texts’ valt tegen. Aebli betoogt dat de lezer bij het lezen van een verhalende tekst op grond van zijn in schemata geordende kennis een handelingssequentie construeert, die ingebed is en zich tegelijkertijd ontvouwt in de wereld van de tekst. Hij demonstreert dit aan de hand van een eigen (op basis van introspectie) leeswijze van een tekst. Nieuw is dit alles niet, wel plausibel. Ronduit teleurstellend wordt het als Aebli over de esthetische dimensie komt te spreken. Daar is volgens hem nog weinig over te zeggen en hij laat het bij de opsomming van structurele eigenschappen van de tekst, waar een toekomstige theorie over ‘experiencing’ bij aan kan sluiten. Interessant qua uitgangspunt, opzet en uitvoering is het onderzoek van Douglas Vipond en Russell A. Hunt (‘Literary Processing and Response as Transaction: Evidence for the Contribution of Readers, Texts, and Situations’), waarin aan de eerder door deze auteurs theoretisch onderscheiden leeswijzen empirische invulling wordt gegeven. De invloed van de in de titel van het opstel genoemde factoren wordt nagegaan op het ‘story-driven’ lezen (de lezer is primair in de wereld van het vertelde geïnteresseerd) en ‘point-driven’ lezen (het gaat de lezer om het ter discussie stellen van normen en waarden). Het ‘point-driven’ lezen wordt opgevat als het literair lezen van teksten. Verondersteld wordt o.a. dat deze leeswijze meer door academisch getrainde dan door de niet getrainde lezer wordt gerealiseerd, en meer door verrassende tekststructuren en meer in een concreet pragmatische contekst wordt geactualiseerd. Op maar liefst zeven wijzen (bijv. het meten van leestijden, analyse van antwoorden op open vragen) wordt de invloed van de onafhankelijke variabelen nagegaan. De uitkomsten geven een zeker overwicht van de tekstfactor boven de factoren lezer en situatie te zien. Het onderzoek heeft ook enkele problematische kanten; de gelijkstelling van het ‘point driven’ lezen aan literair lezen bijvoorbeeld is onvoldoende onderbouwd. In het experimentele deel valt plotseling een extra factor uit de lucht (stil-hardop lezen) en wordt bij één meetwijze zomaar op drie leeswijzen gelet. Ondanks deze tekortkomingen is deze bijdrage het meest geslaagd in een onevenwichtige en te haastig samengestelde bundel, waarin de bijdragen onvoldoende op elkaar af zijn gestemd (het ‘story comprehension’ onderzoek wordt enkele malen uit de doeken gedaan). De geïnteresseerde empirische literatuurwetenschapper vindt er te weinig in; voor de empirische literatuurwetenschap is de bundel helaas geen visitekaartje. Welke indruk de presentatie van het Duitse onderzoek op de Amerikaanse/Engelse lezer zal maken blijft een open vraag.
D.H. Schram (Studierichtig ALW, VU) | |||||||||
Rethinking Bakhtin. Extensions and Challenges. Edited by Gary Saul Morson and Caryl Emerson. Evanston Illinois: Northwestern University Press, 1989. 330 pag. ISBN 0-8101-0810-0.Een nieuw volume over Bakhtin. De golf van Bakhtin-studies en vertalingen door enthousiaste leden van de Bakhtin Circle is blijkbaar nog niet over. Verre van. Getuige de speciale nummers van het tijdschrift Critical Studies (Amsterdam) die op stapel staan: ‘The Bakhtin Circle Today’ (Ed.M. Díaz-Diocaretz) en ‘M.M. Bakhtin and the Epistemology of Discourse’ (Ed. Clive Thomson). Ook de symposia en workshops gaan hun gang: Dubrovnik en Urbino in 1989; Manchester wordt reeds ‘the Fifth | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Bakhtin Conference’ in 1991. Wel is de laatste tijd de hagiografische toon wat afgezwakt en de kritische afstand wat toegenomen. Titel en ondertitel van de huidige bundel zijn hiervoor overigens significant. De uitgevers, Gary Saul Morson en Caryl Emerson, zijn geen onbekenden in het Bakhtin-debat. Samen met M. Holquist, A. Shukman en de reeds genoemde Clive Thomson kunnen ze als de gangmakers van het Bakhtin-onderzoek worden beschouwd. Hun uitvoerige introductie (pp. 1-60) is als een ‘her-denking’ van Bakhtin in vele opzichten de moeite waard. De discussie van enkele centrale topics en van het vermeende auteurschap van Bakhtin krijgt er de volle aandacht vanuit een grondige studie van Bakhtins minder toegankelijk vroeger werk uit de periode 1910-1930. Daarin convergeren theologische, ethische en esthetische ideeën in het raam van een ‘filosofie van de daad’ naar het centrale punt van het dialogisme. Het is overigens opvallend hoe concepten als potentialiteit, creatief begrijpen, ‘zich inleven en toch zichzelf blijven’ en eerbied voor de particuliere ‘eventness’ het grondprobleem van de hermeneutiek raken, zoals Gadamer dat later heeft trachten te verwoorden in het begrip ‘horizonversmelting’. De kernnotie ‘vrhivanie’ (iemand anders' plaats binnengaan terwijl men op zijn eigen plaats blijft) is in de grond voor Bakhtin een ethische kwestie, zoals zijn hele denken door ethiek wordt bepaald. Hij heeft dit zelfs in een kristelijk perspectief geduid: de incarnatie is de exemplarische act van ‘vrhivanie’; Christus werd één met de mensen met behoud van zijn goddelijk anderszijn! Voor Bakhtin kunnen cultuur noch ethiek in ‘regels’ worden omgezet. Vandaar ook zijn bekende reserves tegen een Saussuriaanse linguistiek met haar opsplitsing van taal in systeem (langue) en gebruik (parole). De denk-beelden die Bakhtin verkiest liggen veeleer in het vlak van eenheid en onherhaalbaarheid, gave en opgave (dannost' en zadannost'), tonaliteit (het waarmerk van echte participatie). Morson en Emerson drukken het als volgt uit: ‘Real potential results from an act of commitment, and produces the genuinely new’ (p. 19). Voor de esthetische wereld (b.v. van een roman of een gedicht) geldt dezelfde ‘stelregel’ als voor de morele wereld: ‘we must not love others as ourselves; rather we must love others as others, without ceasing to be ourselves’ (Acts, 116-117; gecit. p. 21). Met het ingevoerde begrip ‘architectoniek’ lijkt Bakhtin dan ook een onoplosbaar probleem te willen oplossen: ‘What can we say in general about particular things except that they are particular’? De eenheid van een literair werk is voor hem geen systematische eenheid van betekenis, maar een concrete architectonische eenheid rond een waardecentrum ‘which is thought, and seen, and loved’ (p. 24). Uit het voorgaande blijkt overigens dat Bakhtin in zijn vroege werk (en speciaal in het centrale ‘Toward a Philosophy of the Act’) zich nog helemaal niet zo anti-lyrisch opstelt als in zijn latere studies. Te noteren valt echter dat in dat werk reeds duidelijk karakteristieken aanwezig zijn die een constante zullen blijven in zijn denken, nl. zijn niet weggestoken vijandigheid tegenover alle vormen van getheoretiseer en anderzijds zijn geloof in de ‘onsystematiciteit’ van de cultuur en in de ‘onvoltooibaarheid’ (unfinalizability) van mensen en dingen. Met andere woorden: geen dialectiek maar dialoog. In latere notities uit 1970-71, waarin hij ongenuanceerd en vrij cynisch marxisme, structuralisme en semiotiek over één kam scheert, luidt het als volgt: ‘Dialogue and dialectics. Take a dialogue and remove the voices (the partitioning of voices), remove the intonations (emotional and individualizing ones), carve out abstract concepts and judgments from living words and responses, cram everything into one abstract consciousness - and that's how you get dialectics’ (Speech Genres, 130). Het tweede gedeelte van Morsons en Emersons inleiding is, vanuit de zojuist besproken visie op Bakhtins jeugdwerk, speciaal gewijd aan de beruchte kwestie van het (dubbele) auteurschap. De samenwerking, laat staan identificatie van Bakhtin met Voloshinov (Marxism and the Philosophy of Language, Freudianism) en Medvedev (The Formal Method in Literary Scholarship) wordt kritisch bekeken en afgewezen. Zelf, zo erkennen ze, hadden zij er lange tijd in geloofd, maar hun standpunt laat nu geen twijfel meer over: ‘we now | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
tend toward the opposite view, and deem it unlikely that Bakhtin wrote these three remarkable books’ (p. 2). De argumenten van Bakhtins biografen Holquist en Clark worden, in het licht van de vroege manuscripten, een voor een gewogen en te licht bevonden, zgn. strategische manoeuvres incluis. Het besluit is kort en krachtig: ‘Bakhtin was neither a Marxist nor a semiotician. Neither was he a Freudian or a Formalist’ (p. 47). In deel drie van de inleiding (pp. 49-60) wordt de opzet van de bundel toegelicht. Het gaat nl. om een selectie van vaak reeds gepubliceerde artikels (uit de jaren 81-85) rond enerzijds enkele ‘extensions’, zoals de theorie van de parodie (G.S. Morson, L. Hutcheon) in Bakhtins werk en de relatie tussen dialogisme en hermeneutiek (P. de Man, M. Roberts); anderzijds rond een paar ‘challenges’ waarin Bakhtin kritisch wordt geattakeerd in zijn soms wat eenzijdige benadering van zowel Tolstoi (A. Shukman, C. Emerson) als van Dostoievski. Het kernbegrip van de dialoog wordt ook onder vuur genomen door Aaron Fogel via de zgn. ‘coerced speech’ (gedwongen rede) en door Michael André Bernstein vanuit een ‘poetics of resentment’. In een appendix worden tenslotte Bakhtins uitvoerige voorwoorden bij enkele drama's van Tolstoi en bij diens roman Opstanding in Engelse vertaling voor het eerst bij een Russisch onkundig publiek gebracht. Het is niet de kleinste verdienste van mede-uitgeefster Caryl Emerson geweest. Op enkele van genoemde artikels wil ik nog even ingaan, omdat zij de inbreng van Bakhtin duidelijk ‘opentrekken’. De ‘extension’ van Gary Morson in de richting van het parodiërend spreken is zo overtuigend dat ze a.h.w. evident wordt: ‘Rather than viewing parody as a particular literary genre, or as a form of satire, or a special type of comedy, ... Bakhtin describes it in terms of the relation of any utterance, whether literary or nonliterary, to the context of its origin and reception. For Bakhtin, parody and stylization are types of what he calls “double-voiced words”, or utterances that are designed to be interpreted as the expression of two speakers ...’ (p. 64-65). Ik kan iedereen die geïnteresseerd is in parodiërend spreken het stuk van Morson bijzonder aanbevelen. Ook het essay van Paul de Man over ‘Dialogue and Dialogism’ is het lezen meer dan waard. De Man is duidelijk gefascineerd door (het succes van) Bakhtin en vraagt zich af wat de reden daarvan kan zijn. Hij meent ze te vinden in het principe van de radicale andersheid, het principe van de ‘exotopy’ dat dialogisme constitueert. Hij schrijft het volgende: ‘... far from aspiring to the telos of a synthesis or a resolution, as could be said to be the case in dialectical systems, the function of dialogism is to sustain and think through the radical exteriority or heterogeneity of one voice with regard to any other, including that of the novelist himself’ (p. 109). Dat Bakhtins visie ons zo aangrijpt is wellicht te verklaren uit het feit dat ‘exotopy’ te maken heeft met diepliggende relaties tussen van elkaar verschillende culturele en ideologische gegevens: ‘It would apply to conflicts between nations and religions rather than between classes’ (id). Met strikte hermeneutiek valt dat echter nauwelijks nog te rijmen. De Man wijst hier nadrukkelijk op: ‘The ideologies of otherness and of hermeneutic understanding are not compatible, and therefore their relationship is not a dialogical but simply a contradictory one’ (p. 112). Het voert tot de volgende paradoxale conclusie, wellicht mede gericht aan het adres van de Bakhtin Circle: Bakhtin willen navolgen of ‘toepassen’, hem willen lezen ‘by engaging him in a dialogue’ (p. 114), doet afbreuk aan hetgeen het meest waardevolle is in zijn oeuvre. Deze ambivalente houding van Paul de Man tegenover het werk van Bakhtin, t.w. een mengeling van gefascineerd zijn en kritische distantie (o.m. omwille van diens nogal ‘mystische’ benadering van literatuur) zal Bakhtin-kenners niet verwonderen. Het verwonderlijke is wel dat de aantrekkingskracht het steeds weer weet te halen van vormelijke argumentatie. Men voelt a.h.w. aan den lijve aan dat Bakhtin het niet over ‘distinguo's’ heeft, maar over ‘essentialia’ van onze cultuur. Het soms wat overgespecialiseerd jargon en de kleine tegenstrijdigheden tussen de introductie en sommige artikels uit deze bundel hebben wij er dan ook graag bijgenomen.
H. van Gorp (Vakgroep Alg. Literatuurwetenschap, K.U. Leuven) | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Veen, P.A.F. van: Etymologisch woordenboek (De herkomst van onze woorden), in samenwerking met drs. Nicoline van der Sijs. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1989.Het nieuwe etymologisch woordenboek van de Nederlandse taal door P.A.F. van Veen, in samenwerking met Nicoline van der Sijs, is het laatste produkt van Van Dale Lexicografie. Onder deze werknaam werd tijdens de laatste jaren, van 1983 tot 1986, een degelijke serie van tweetalige woordenboeken uitgebracht - Nederlands/Duits, Nederlands/Frans, Nederlands/Engels. Het is nuttig eraan te herinneren dat de serie, in plaats van uit te gaan van het Nederlandse corpus van de oude Van Dale, de zg. Grote Van Dale (198411), zich baseert op het nieuwe Van Dale groot woordenboek van hedendaags Nederlands bezorgd onder leiding van P.G.J. van Sterkenburg en W.J.J. Pijnenburg (1984). Het etymologisch woordenboek opent met een korte en heldere in leiding, die in weinig bladzijden (pp. 8-13), na uitgelegd te hebben wat men gewoonlijk verstaat onder etymologie, een kort panorama schetst van de problemen die verbonden zijn met etymologisch onderzoek. Eerst worden enkele auteurs vermeld met fantasierijke en voor-wetenschappelijke etymologieën: Jacob van Maerlant wordt vermeld omwille van zijn etymologieën in zijn Rijmbijbel; Goropius Becanus voor die in zijn Origines Antwerpianae (1569), waarin hij onder meer bewijst dat zijn Antwerps dialect de oudste taal was omdat Adam en Eva het reeds in het paradijs zouden hebben gesproken. Maar in recentere tijden gaf ook nog Willem Bilderdijk, een man die verscheidene talen kende, waaronder Latijn, Italiaans en Arabisch, in zijn Naamlijst etymologieën van het genre: ‘oog komt, omdat het rond is, van de letter O’. Ondertussen was, zoals de auteurs aanhalen, in 1723, het basiswerk van Lambert ten Kate verschenen: Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Terecht wordt Ten Kate gesignaleerd als een voorloper van de moderne taalwetenschap. Frappant is het ontbreken van enige toespeling op de grondvester van de Nederlandse lexicografie, Cornelis Kiliaan, die weliswaar wordt geciteerd, maar alleen onder enkele lemmatae. Kiliaan gaf reeds in zijn eerste uitgave van zijn Dictionarium Teutonico-Latinum (1574) blijk van een levendige interesse voor de etymologie. Deze belangstelling werd uitgediept in zijn aanzienlijk uitgebreide, tweede editie van 1588 en vooral in de derde uitgave, Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum (1599), die beschouwd kan worden als het eerste Nederlandse etymologische woordenboek. De inleiding gaat verder met het begrip klankwet, de eerste en tweede klankverschuiving en met de nauwkeurige situering van het Nederlands binnen het domein van het Westgermaans, naast het Nederduits, het Hoogduits, het Fries en het Engels, en met zijn periodisering in Oudnederfrankisch, Middelnederlands en het huidige Nederlands. Tenslotte worden de talen opgesomd die grotendeels hebben bijgedragen tot de uitbouw van het Nederlands lexicon. Eerst en vooral de Indogermaanse talen, te beginnen met het Latijn, en het Grieks (via het Latijn), verder de van het Latijn afstammende Romaanse talen, vooral het Frans (met in sommige gevallen de daarbijhorende moeilijkheid om een onderscheid te maken tussen een directe ontlening aan het Latijn en een eventuele bemiddeling van het Frans), het Italiaans en het Spaans en binnen de Germaanse talen het Duits en het Engels. Verder ook niet-Indogermaanse talen, zoals het Hebreeuws (via de bijbel, het Bargoens, het Jiddisch en het Rotwelsh), het Arabisch (via het Middeleeuwse Latijn en de Romaanse talen) en het Maleis tijdens de koloniale periode. Op de inleiding volgen uitleg bij de opbouw van de artikelen, de lijst van de geciteerde talen en dialecten en een opsomming van tekens en afkortingen. De lijst van talen en dialecten is zeer omvangrijk. De manier evenwel waarop ze is opgesteld kan verwarring stichten bij de leek. Er wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende chronologische stadia van de talen en alleen de ‘dode talen’ worden gemarkeerd met een zwarte punt. In de lijst is b.v. het Ingveoons (Noordzeegermaans) opgenomen en aangezien deze term door geen enkel conventieteken wordt voorafgegaan, zou men zich kunnen afvragen waar deze taal | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
gesproken wordt. Zoals bekend, is Ingveoons een linguïstisch begrip dat toelaat rekenschap te geven van en interpretatie te geven aan verschillende vernieuwingen of behoudende tendensen die gemeenschappelijk zijn aan de dialecten van het Germaanse gebied rond de Noordzee, en als zodanig kan het zeker niet worden ingelast in een lijst van talen die overgeleverd zijn. Bij de keuze van het corpus hebben de auteurs zich gebaseerd op de elfde uitgave van de reeds vermelde Grote Van Dale, waarnaar ook wordt verwezen voor verdere semantische informatie. In het licht van de tendens om groter gewicht te verlenen aan de meer moderne vormen en om ook recente woorden op te nemen, had men zich beter kunnen baseren op het nieuwe woordenboek van Van Sterkenburg en Pijnenburg. Laten we nu de trefwoorden van het woordenboek en de opbouw van de afzonderlijke artikelen onder de loep nemen. Eerst en vooral moet opgemerkt dat, zoals de auteurs duidelijk aangeven in de inleiding, ‘dit woordenboek geen werk is dat zich richt op taalkundigen’ (p. 12), wat hun niet verweten kan worden. De wil om zich tot een breed publiek te richten, is zonder twijfel een prijzenswaardig initiatief. Op basis van deze programmatische verklaring rechtvaardigen ze echter enkele keuzes die de zwakke plekken van het werk zijn. Enerzijds kan het zich niet richten tot specialisten leemten in de woordverklaringen rechtvaardigen, alsook het achterwege laten van bibliografische verwijzingen. Anderzijds biedt dit geen voldoende reden om de systematiek achterwege te laten, vooral wat de oudste Indogermaanse vormen betreft. Helemaal arbitrair is de keuze om niet altijd de kwantiteit van de vocalen aan te duiden; zulk onderscheid wordt door de auteurs slechts ingevoerd in die gevallen waar, volgens hun oordeel, verwarring kan optreden; als voorbeeld citeren ze de Latijnse werkwoorden pendēre e pendĕre. Zo is in het geval van afleidingen van deze werkwoorden, zoals ‘pendel (hanglamp, heen en weer reizen tussen woon- en werkplaats) < lat. pendulus (hangend, afhangend, glooiend, zwevend, veranderlijk), van pendēre (hangen)’ en ‘pensioen (uitkering) middelnl. pensi(e), pensioen (lijfrente, bezoldiging, huurprijs, pacht) < fr. pension (jaargeld) < lat. pensionem, 4e nv. van pensio ((af)betaling, betalingstermijn, huishuur), van pendere (verl. deelw. pensum) (wegen, afwegen, uitbetalen)’, alleen de klinkerkwantiteit van het eerste werkwoord pendēre aangeduid. Bovendien worden bij de Germaanse vormen de lange vokalen enkel aangeduid waar ‘de uitspraak afwijkt van de huidige Nederlandse uitspraak’ (p. 13). Zo'n criterium is hoogstwaarschijnlijk ingegeven door het feit dat het woordenboek zich richt tot nederlandstaligen. In veel gevallen is dit een incongruentie, aangezien met de huidige Nederlandse lange vocaal niet altijd een lange correspondeert in de andere Germaanse talen; dit is b.v. het geval met geel, waar, niettegenstaande de (Middel)nederlandse [e:], al de andere geciteerde Germaanse vormen een korte vocaal hebben: os. gelu, ohd. gelo, oe. geolu, eng. yellow (en waarom niet du. gelb?). De behandeling van de afzonderlijke woorden is nogal beknopt; helemaal afwezig zijn de reconstrueerbare Indogermaanse en Germaanse vormen. Elk lemma wordt gevolgd door een zeer korte definitie tussen bijbelhaken; soms wordt tussen ronde haakjes het jaartal aangegeven waarin het woord voor het eerst geattesteerd is; iedere grammaticale aanduiding blijft achterwege. Dan volgt wat de samenstellers de oudste Nederlandse vorm noemen, d.w.z. de Middelnederlandse - ook wanneer er een attestatie bestaat in het Oudnederfrankisch - evntueel vergezeld van de betekenis in het geval deze afwijkt van de huidige. De artikelen zijn vervolgens opgebouwd op basis van vier beginselen: woorden van (Indo)germaanse oorsprong, leenwoorden (directe of indirecte), geleerde vormingen of vernoemingen. Wat de Germaanse woordenschat betreft, worden na het Middelnederlandse woord gewoonlijk de corresponderende vormen geciteerd in de andere Germaanse talen volgens de door de auteurs vooraf aangekondigde volgorde: Middelnederduits, Oudnederfrankisch, Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudfries, Oudengels, Oudnoors, Gotisch, soms gevolgd door de moderne vorm; de volgorde wordt evenwel niet altijd gerespecteerd en soms verschijnt ook de Middelhoogduitse vorm. Wat meer | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
verbaast is de keuze om steeds de Middelnederlandse vorm te plaatsen vòòr de attestatie in het Oudnederfrankisch: ‘hemel (firmament) middelnl. hemel, oudnederfrankisch himel, oudsaksisch, oudhd. himil, oudfries himel, himul, waarnaast oudsaksisch heban, oudeng. heofon (eng. heaven), oudnoors himinn, gotisch himins; de grondbetekenis is “buiging, gewelf” → haaml, haml’. Zoals men ziet is de behandeling van de woorden zeer beknopt, soms zelfs niet meer dan een loutere opsomming van woorden in verschillende talen. Dit laat een nogal teleurstellende indruk achter bij wie een meer wartburgeriaanse opvatting heeft over etymologie, die naast onderzoek naar oorsprong van een woord ook en vooral de geschiedenis van dat woord eist. Zo'n aanpak had waarschijnlijk ook een grotere voldoening geschonken aan de leek die ongetwijfeld meer geïnteresseerd is in de (ook semantische) verwikkelingen van een gegeven woord dan een onkritische vergelijking van aanverwante betekenaars. Een voorbeeld van deze handelwijze is het lemma ‘Duits (m.b.t. Duitsland) middelnl. dietsch (vlaamse vorm) en duuts(ch) (hollandse vorm, waaruit Duits) (Germaans, Nederlands); de betekenisvernauwing, waarbij Duits alleen m.b.t. onze oosterburen ging betekenen, ontstond eerst later. Vgl. oudsaksisch thiudisk, oudhd. diutisc (van het volk), gotisch Φiudisko (heidens), uit een woord voor volk: middelnl. mandiet (manvolk), oudsaksisch thioda, oudhd. diot, diota, gotisch Φiuda, oudfries thiade, oudeng. Φeod, oudnoors Φjod; buiten het germ. oudiers tuoth (volk), welsh tud (land), oudlitouws tauta (volk), oscisch touto (gemeenschap) → gedwee’. De vervlakking van het diachronisch perspectief maakt inzicht in de formele en de semantische ontwikkeling moeilijk. Bovendien loont het ongetwijfeld de moeite ook de moderne Engelse vorm Dutch (< mnl. duutsch!) in herinnering te brengen, een term die vanaf 1600 een semantische vernauwing heeft ondergaan, zodat nu alleen het Nederlands wordt aangeduid. Tenslotte ware het opportuun geweest, vòòr gedwee te verwijzen naar het werkwoord duiden en het bijwoord duidelijk die rechtstreekser en onmiddellijker met dit lemma zijn verbonden. In een appendix op het woordenboek wordt een handige lexicale index van de ontleningen en vernoemingen gegeven. Vermeld zijn enkel de directe ontleningen en in het algemeen zijn de samenstellingen waarbij slechts één lid van vreemde afkomst is, niet opgenomen (b.v. wapitiherts soort hert < algonkin wapitik + het oorspronkelijke element hert dat aangeeft om welk dier het gaat), net zomin als de afleidingen, de vertalende ontleningen, de geleerde vormingen en de twijfelgevallen. De ontleningen zijn samengebracht per taal van herkomst op basis van het Nederlandse lemma. Dit geeft een handig overzicht van de invloed die uitging van de diverse talen op het Nederlands. Om te besluiten nog enige opmerkingen. Een als onbekend opgegeven etymologie is dat niet altijd: dit is b.v. het geval met scampi dat DELI (Dizionario etimologico della lingua italiana, door M. Cortelazzo en P. Zolli), die overigens in de bibliografie door de auteurs wordt geciteerd, afleidt van het Gr. kámpē ‘rups’. Elders laat de beknoptheid de complexiteit van enkele etymologieën nogal moeilijk vatten: zo worden n.a.v. bank de twee betekenissen ‘meubelstuk’ en ‘geldbedrijf’ samen behandeld, zonder te specificeren dat de betekenis van ‘kredietinstelling’, ook al gaat ze terug op dezelfde Germaanse grondvorm, afgeleid is van het Italiaans. It. duetto (s.v. duet) is geen diminutief van due, maar van duo, dat op zijn beurt ook een archaïsche vorm is van due, maar als muzikale term zeer gangbaar is, of om een paar aan te duiden dat eenstemmig handelt. Soms zijn er typografische onzekerheden: b.v. de gotische labiovelaire fricatief <hw> is weggelaten in leihan (lees leihwan, s.v. leen) terwijl ze genoteerd staat als <hw> in saihwan (s.v. zien). Bij de Italiaanse woorden merkt men soms schrijffouten op, zo b.v. affectuoso voor affettuoso (affectuoso), avventurino voor avventurina (aventurien ‘kwartssoort’); breccie voor brecce (breccie ‘gesteente ontstaan uit brokken ander gesteente’), dò voor do (muzieknoot, do en ut); in andere gevallen worden als Italiaanse woorden sic et simpliciter opgegeven, vormen die in werkelijkheid archaismen zijn, b.v.: affricano, vandaag zeer zelden voor africano (africano); commodo, verouderd voor | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
comodo (s.v. commodo); condottiere, verouderd voor condottiero (condottiere).
Riccardo Rizza (Pisa) | |||||||||
Jaap van der Harst: Verklaring en interpretatie in de literatuurwetenschap. Amsterdam: Uitgeverij Thesis, 1989. 148 pp. ISBN 90.5170.027.X Prijs ƒ 29,50.Dit proefschrift (UvA) vertrekt van de vaststelling dat de status van de interpretatie in de literatuurwetenschap niet meer zo vanzelfsprekend is als enkele decennia geleden nog het geval was. De tegenbeweging wordt op rekening van de empirische literatuurwetenschap geschreven. (Men kan betwijfelen of dat helemaal klopt. De eisen om een hogere wetenschappelijkheid en een strengere methodologie worden ook voorgestaan door literatuurwetenschappers die niet in een empirische richting werken.) Van der Harst vermijdt gelukkig de naïeve polarisatie die vaak op basis van een dergelijke tegenstelling ontstaat, en stelt dat ook empirisch onderzoek in de literatuurwetenschap belangrijk is. (Op diverse plaatsen doet hij ook concrete suggesties daarvoor.) Zijn eigen bijdrage richt zich echter op de vraag of de hermeneutische methoden voor de vaststelling van de betekenis van een literair werk nog van belang zijn. De argumentatie die wordt gevolgd, steunt op het onderscheid tussen ‘reden’ en ‘wet’. Onder dat laatste verstaat de auteur algemene wetmatigheden die zich onafhankelijk van onze menselijke wil voltrekken, zoals bijvoorbeeld de wet van de zwaartekracht. Redenen daarentegen zijn intrinsiek verbonden met het menselijk handelen en dus met een wilsact. Daardoor is iemand verantwoordelijk voor zijn handelen, maar niet voor de wetten van de natuur die hij/zij ondergaat. De centrale stelling van het proefschrift is, dat bij het interpreteren van een literaire tekst in ieder geval ook verklaringen uit redenen van belang kunnen zijn. Deze positie zou tegenover die van de empirici staan, die alles uitsluitend met behulp van wetmatigheden zouden willen verklaren, iets wat mijns inziens weer betwijfeld kan worden. Hoofdstuk 1 bevat weinig nieuws, maar geeft een (helder) overzicht van een aantal in de analytische filosofie gangbare begrippen en inzichten met betrekking tot het verklaren van handelingen uit redenen. Wanneer we het gedrag van een (werkelijk of literair) personage willen verklaren, dan maken we daarbij gebruik van verschillende regels: conceptuele (wanneer is een begrip van toepassing?), evaluatieve (welke waarde heeft dit?) en handelingsregels (wanneer en hoe dient men de handeling te voltrekken?). Elk van die regels kan worden gebruikt om begrijpelijk te maken wat en waarom iemand iets doet, of om gedrag van onszelf of iemand anders te voorspellen, te evalueren of te verklaren. En ieder die met de betreffende regels bekend is, kan in principe beoordelen of die regel in een gegeven situatie van toepassing is, of adequaat is uitgevoerd. Hoewel dat alles niet direct iets met literatuurwetenschap te maken heeft, ben ik toch blij dat Van der Harst al die moeite genomen heeft. Waarom? Omdat het concrete omgaan van mensen met literatuur fundamenteel een vorm van handelen is. Inzicht in de structuur van dat handelen is dus een doel van de (ook empirische) literatuurwetenschap. Van der Harst is in die zin méér empiricus dan hij zelf beseft. Hoofdstuk 2 komt, na een korte inleiding op de nomologische (op wetmatigheden gebaseerde) verklaring, tot de kern van het betoog. Op basis van het geschetste verschil tussen regels en wetten ‘... kan gedrag dat in aanmerking komt om uit redenen verklaard te worden niet in aanmerking komen om verklaard te worden door middel van een nomologische verklaring.’ (p. 47) Hoofdstuk 3 vervolgt met een algemeen commentaar op Kafka's Die Verwandlung, dat als toetssteen voor het theoretisch inzicht zal worden gebruikt: een parafrase van de inhoud, een weergave van het vertelperspectief, de levensproblemen die erin aan bod komen en de eigenschappen die het verhaal indringend maken. In hoofdstuk 4 wordt de theorie uit hoofdstuk 2 getoetst (alweer een typisch element uit de empirische literatuurwetenschap!). En inderdaad: het geven van verklaringen uit redenen bij het interpreteren van Kafka's verhaal lukt! Maar daar zal wellicht niemand van opkijken. Belangrijker is | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
echter dat het ook lukt om andere interpretaties met gelijksoortige argumenten te verwerpen. Drie daarvan passeren de revue: die van Milan Kundera, Renate Rubinstein en W.H. Sokel. Wat de keuze voor dit bizarre drietal rechtvaardigt, wordt nergens verantwoord. Ook maakt de auteur niet duidelijk welke groepen deze interpretatoren zouden ‘vertegenwoordigen’, ook al wordt dat onderaan p. 69 beloofd. Tenslotte is het ook merkwaardig dat nergens een meer algemene verwijzing naar de receptiegeschiedenis van Kafka's verhaal wordt gegeven; ook Steinmetz' (1977) werk, zeker niet onbelangrijk in dit opzicht, blijft zo onvermeld. Laat ik de bespreking verder beperken tot de weerlegging van Kundera's interpretatie. Deze ziet Gregor Samsa als een ‘gehoorzame, gedisciplineerde beambte’ die zo snel mogelijk naar kantoor wil en geen eigen initiatief heeft, maar slechts blindelings bureaucratische regels gehoorzaamt (p. 73). Van der Harst laat zien hoe een nauwkeurige lezing van de tekst dit tegenspreekt. Gregor koestert integendeel gevoelens van opstandigheid tegen zijn monotone werk en het autoritaire gedrag van zijn chef. Ook maakt de verteller duidelijk dat Gregor in feite alleen maar werkt om de schuld van zijn ouders af te lossen. Kundera's interpretatie is dus kennelijk het produkt van onzorgvuldig lezen. Door verklaringen uit redenen aan te dragen, is Van der Harst in staat om deze als fout te weerleggen. Het blijkt dus mogelijk om verklaringen uit redenen te gebruiken om de bestaande interpretaties te toetsen. Dat ze, na een dergelijke toets niet doorstaan te hebben, ook kunnen (c.q. dienen) te worden geëlimineerd, is een conclusie die Van der Harst niet trekt, maar die m.i. als een belangrijke consequentie uit zijn analyse volgt. Ik begrijp verder ook niet waarom deze niet in de samenvatting van het onderzoek (hoofdstuk 5) terugkeert. De bewijsvoering is eenvoudig maar scherpzinnig, en men zou wel wensen dat alle interpreten van literatuur zo helder te werk gingen. In ieder geval zouden er dan minder misverstanden over het interpretatieproces bestaan. Hoewel men het met veel van wat Van der Harst schrijft, eens kan zijn, en hoewel zijn demonstratie van het belang van de verklaring uit redenen zeker overtuigt, is op de benadering ook af te dingen. Vooral het centrale onderscheid dat de auteur maakt tussen ‘redenen’ en ‘wetten’ is problematisch. Van der Harst beweert dat die twee niet kunnen samengaan, ook niet in het interpreteren. Cruciaal in zijn betoog (in hoofdstuk 2) is het zogenaamde logisch connectie-argument. Dit argument zegt dat in het handelen van personen doel en middel logisch, en niet empirisch, met elkaar zijn verbonden. Wanneer men dus redenen geeft om het handelen van iemand te verklaren, dan hebben die redenen betrekking op logisch van elkaar afhankelijk oorzaken (doelen) en gevolgen (aangewende middelen, c.q. effecten). Aangezien het verband tussen oorzaak en gevolg in een ‘wet’ echter juist niet logisch, maar empirisch is, kunnen verklaringen uit redenen niet worden gegeven in situaties waarin wetmatigheid van kracht is, en omgekeerd. Van der Harst doet het echter voorkomen alsof het logisch connectie-argument het pleit definitief gewonnen heeft, en dat daarover algemene consensus zou bestaan. Maar dat is zeer de vraag! Sterker nog, het argument is nooit helemaal goed hersteld van de kritiek erop dat ook logische verbanden (in het handelen) aan algemene wetmatigheden onderhevig zijn, en dat dus het handelen ook nomologisch verklaard kan (sommigen zeggen: ‘moet’) worden. Het is verbazingwekkend dat Van der Harst, die zich toch in deze materie verdiept moet hebben, dat niet blijkt te weten, temeer daar in Nederland het betreffende debat tussen aanhangers van de hermeneutische en nomologische verklaringen met grote trefzekerheid is samengevat door Ankersmit (1984: 148-150), die in dit verband spreekt over een Pyrrhusoverwinning van de hermeneutici. Maar er is ook nog de onduidelijkheid die in het proefschrift zelf voorkomt. Hoewel Van der Harst een pleidooi houdt voor de verklaring uit redenen, geeft hij zelf voortdurend ook aan dat heel wat interpretatie van literaire teksten met behulp van algemene wetmatigheden kan gebeuren: p. 72, 78, 81-82. Natuurlijk is dat niet echt in tegenspraak met het feit dat op andere momenten verklaringen uit redenen kunnen worden gegeven. Maar in een dergelijke | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
situatie rijst de vraag in welke omstandigheden welk verklaringsmodel gekozen moet worden. De auteur belooft in zijn inleiding ook opheldering over dit probleem te verschaffen: ‘Ik wil in dit proefschrift laten zien hoe en wanneer we bij de discussies ... gebruik kunnen maken van hermeneutische verklaringen’ (p. 11). ‘Wanneer’ suggereert: onder welke condities. Maar die belofte wordt nergens ingelost. De lezer moet het stellen met slechts de vage opmerking dat ‘alle gebeurtenissen die plaatsvinden in de natuur, inklusief onze eigen biologisch of psychisch bepaalde natuur’ (p. 46) in aanmerking komen om met behulp van wetmatigheden verklaard te worden ... Tenslotte maakt Van der Harst ook niet aannemelijk dat verklaringen uit redenen en uit wetmatigheden niet gelijktijdig van toepassing kunnen zijn. Nochtans is dat wél vaak het geval. Wanneer iemand een bepaald boek koopt, dan kunnen daarvoor zowel redenen (want verbonden met een wilsact) als wetmatigheden (lidmaatschap van een bepaalde beroepsgroep) worden gegeven. De twee soorten redenen bevinden zich in een dergelijk geval op een verschillend verklaringsniveau. De eerste situeert zich op dat van het individuele handelen, de tweede op dat van algemene sociale en culturele conventies en tendenzen. Tussen die twee bestaat niet noodzakelijk een tegenspraak, en evenmin sluiten ze elkaar uit, zoals Van der Harst (ten onrechte) meent. Te vrezen valt dat hier de beperkingen van het gekozen denkkader, namelijk de analytische filosofie, aan het licht treden. Ondanks alle waardevolle elementen die vanuit dit kader zijn aangedragen, blijft het fundamenteel gevangen binnen de enge grenzen van de individuele intenties. Algemene culturele verschijnselen zijn daardoor niet altijd gemakkelijk via het analytische denkkader inzichtelijk te maken. Samenvattend: de hele constructie van nomologische wetmatigheden versus verklaringen uit redenen is geforceerd, en ten dele tendentieus weergegeven. Niet duidelijk is, waarom de auteur zo aan dat onderscheid hecht, want voor zijn centrale betoog (aantonen dat verklaringen uit redenen adequate interpretatiegrond kunnen bieden) is dat onderscheid overbodig. Zonder twijfel slaagt de auteur erin, deze centrale stelling aannemelijk te maken. Het ware wenselijk geweest dat hij daaruit een ‘krachtiger’ conclusie had getrokken, maar vooral ook dat hij deze constructie methodologisch nog verder had onderbouwd, door b.v. aan te tonen dat alle interpretaties van Die Verwandlung op dezelfde gronden konden worden gerechtvaardigd of verworpen. Zoals het er nu staat, blijven we weer zitten met het onbevredigde gevoel dat er toch nog grote onduidelijkheid blijft bestaan ten aanzien van de veelheid aan interpretaties. Sommigen zullen dit wellicht toejuichen, maar Van der Harst had, wanneer hij zijn eigen methode rigoureuzer en systematischer had uitgevoerd, de ongegrondheid van dat gejuich kunnen aantonen.
Will van Peer (Vakgroep ALW, RU Utrecht) | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
A.J.E. Harmsen: Onderwys in de tooneel-poëzy. De opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Avec sommaire en français. Rotterdam: Ordeman, 1989. 545 p. ISBN 90-6330-164-2. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam.)In 1669 werd in Amsterdam door een aantal vooraanstaande inwoners het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (‘Voor hen die willen is niets onmogelijk’) opgericht. De negen leden van het eerste uur, van wie Lodewyk Meyer en Andries Pels de bekendsten zijn, hadden zich tot doel gesteld de Nederlandse literatuur op een hoger peil te brengen. Daartoe oriënteerden zij zich op literaire denkbeelden die in voorgaande decennia met name in Frankrijk ontwikkeld waren. Aan hun inspanningen danken wij talrijke bewerkingen van veelal Franse toneelspelen, en een aanzienlijk aantal literairtheoretische geschriften. | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
A.J.E. Harmsen heeft in de vorm van zijn dissertatie voorzien in de uitgave van een van de belangrijkste theoretische verhandelingen van Nil: het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zowel van de oude als hedendaagsche dichters. Deze breed opgezette poetica heeft een wonderlijke tekstgeschiedenis. Er liggen veertig voordrachten aan ten grondslag, die door de leden van het kunstgenootschap direct na de oprichting gehouden zijn in de jaren 1669-1671. Deze lezingen waren van meet af aan voor publicatie bedoeld, maar de uiteindelijke uitgave heeft tot 1765 op zich laten wachten. In dat jaar heeft Cornelis van Hoogeveen, de toenmalige eigenaar van het handschrift waarin de lezingen waren opgetekend, ze pas in het licht gegeven. Naar de redenen voor deze late uitgave kunnen wij slechts gissen, maar Harmsen veronderstelt dat de afzonderlijke sprekers zich uiteindelijk niet hebben kunnen verenigen met het eindresultaat. Door innerlijke tegenstrijdigheden en hiaten vormt het Onderwys namelijk niet altijd een coherent geheel. Zoals in veel poetica's uit de zeventiende eeuw wordt ook in het Onderwys de ordening van de stof bepaald door Aristoteles' zes kwalitatieve kenmerken van de tragedie. Na enkele inleidende hoofdstukken, is er eerst uitgebreid aandacht voor de fabula, de intrige van het drama. Vervolgens worden de ‘zeden’, de ‘redeneringen’ en de ‘stijl’ behandeld. ‘Toneel’ (enscenering) en ‘muziek’ krijgen, als aspecten waar vooral de decorbouwer en de musicus zich mee bezighouden, wat minder ruimte toebedeeld. Voorafgaand aan de lezing over ‘toneel’ en ‘muziek’ komen de kwantitatieve onderdelen (protasis, epitasis en katastrophe) aan de orde, en de indeling van het drama in bedrijven en tonelen. Vanaf hoofdstuk zevenentwintig staan de dramatische genres centraal; eerst het treurspel en daarna het blijspel. Opvallend is daarbij de grote belangstelling voor de tragische en komische emoties. Het Onderwys eindigt met een hoofdstuk over drama's met kunst- en vliegwerk, en een hoofdstuk over de proloog. Uit deze opsomming blijkt, dat het Onderwys een breed scala van onderwerpen bespreekt. Harmsen heeft zich tot doel gesteld de behandeling van deze onderwerpen te belichten tegen de achtergrond van de belangrijkste zeventiende-eeuwse poetica's. Behalve Aristoteles, zo laat Harmsen zien, is vooral Corneille een belangrijk referentiepunt. Vele malen vertalen of parafraseren de leden van Nil passages uit diens Trois discours sur le poème dramatique (1660). Naast Aristoteles en Corneille zijn ook andere theoretici van belang. Harmsen onderkent invloed van bijvoorbeeld Horatius, Scaliger, Vossius en d'Aubignac. De werkwijze van vergelijking en brononderzoek heeft geleid tot een uitgebreide commentaar achter ieder van de voordrachten. Deze commentaar is niet alleen lezenswaardig vanwege de bronnen die er in worden getraceerd, maar ook omdat Harmsen ingaat op de voorbeelden die het Onderwys in de tooneel-poëzy aan de contemporaine dramapraktijk ontleent. Geregeld doemen er nieuwe gezichtspunten op wanneer de dramatische theorieën en de literaire praktijk met elkaar geconfronteerd worden.
Harmsen bespreekt niet alle hoofdstukken van het Onderwys even uitputtend. Vooral de technische aspecten van het toneel hebben zijn belangstelling, en om die reden zijn de inleidende capita over karakter, nut en indeling van de dichtkunst niet diepgaand geanalyseerd. Ook blijven de zes hoofdstukken over de rol van de hartstochten in het treurspel onderbelicht, omdat, zoals Harmsen betoogt, deze aanleiding geven tot een op zichzelf staande studie. Gezien de complexiteit van de theorie over de passiones is deze keuze niet onbegrijpelijk, maar een iets uitgebreidere behandeling was naar mijn mening wel op zijn plaats geweest. Nu blijft bijvoorbeeld de invloed van Descartes, die in 1649 zijn belangrijke verhandeling over de menselijke gemoedsaandoeningen publiceerde, zo goed als onbesproken. En dit is toch een omissie, vooral wanneer we bedenken dat bijvoorbeeld Lodewyk Meyer, die de helft van de hoofdstukken over de hartstochten voor zijn rekening nam, goed bekend was met het Cartesiaanse gedachtengoed. In het Onderwys komen we dan ook een aantal letterlijke aanhalingen uit Les passions de l'âme tegen. Ik volsta hier met twee voorbeelden uit caput dertig, waarin Meyer | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
in algemene zin ingaat op de verschillende hartstochten. Vergelijk nu de volgende passage: ‘En deeze begeerte die dus uit het behaagen spruit, wordt meer benoemt met de naam van Liefde als die hartstoght, waarvan wy hier vooren gesprooken hebben. Ook heeft zy veel vreemder uitwerkselen en het is zy die de voornaamste stoffe verstrekt aande Romanschryvers en Dichters, en daar van de heer Korneille zegt dat het is de ziel der Treurspeelen.’ (Harmsen, p. 363). Harmsen merkt over dit fragment op dat Corneille zich veel ‘subtieler’ uitdrukt met betrekking tot de liefde dan Meyer hier doet voorkomen (p. 368, noot 11). We moeten echter niet bij Corneille zijn, maar bij Descartes: ‘Et cette inclination ou ce désir qui naît ainsi de l'agrément, est appelé du nom d'amour plus ordinairement que la passion d'amour qui a ci-dessus été décrite. Aussi a-t-il de plus étranges effets, et c'est lui qui sert de principale matière aux faiseurs de romans et aux poètes.’ (Geciteerd naar de editie J.M. Monnoyer, Paris 1988, art. 90, p. 208). Een tweede voorbeeld uit hetzelfde hoofdstuk: ‘De Liefde kan onderscheiden worden na de achting diemen heeft voor't geen men bemint, in vergelijking van zich zelfs. Wanneermen het beminde minder acht dan zich zelfs, heeftmen daar maar toe eene enkele geneegentheidt. Wanneermen het zelve zo hoog acht als zich zelfs, noemtmen het vriendschap; en wanneer men het meerder acht, zoudemen het Devotie moogen noemen.’ (Harmsen, p. 361-362). Ook hier gaat het om een letterlijke weergave van Descartes: ‘On peut ce me semble, avec meilleure raison distinguer l'amour, par l'estime qu'on fait de ce qu'on aime à comparaison de soi-même. Car lorsqu'on estime l'objet de son amour moins que soi, on n'a pour lui qu'une simple affection; lorsqu'on l'estime à l'égal de soi, cela se nomme amitié et lorsqu'on l'estime davantage, la passion qu'on a peut être nommée dévotion.’ (Monnoyer, art. 83, p. 203). Descartes' verhandeling is al snel na het verschijnen door J.H. Glazemaker in het Nederlands vertaald onder de titel Les Passions de l'Ame, of de Lydingen van de Ziel. Een eerste druk verscheen in 1656, een tweede herziene druk in 1659. Op grond van een aantal steekproeven is er geen aanleiding te veronderstellen dat Meyer zich op deze vertaling baseert. Soms vertaalt hij letterlijker, en enkele malen kiest hij voor een andere vakterm dan Glazemaker. De passages die Meyer vertaalt, zijn zeker niet minder leesbaar. Glazemaker maakt het zijn lezers in ieder geval niet makkelijk met zijn versie van de eerste zin uit voorgaande passus: ‘Men kan, zo my dunkt, de Liefde met beter reden onderscheiden naar d'achting, die men van 't geen doet, dat men in vergelijking van zich zelf bemint.’ (geciteerd naar de editie Amsterdam 1659). De citaten uit het Onderwys die zojuist behandeld zijn, komen beide uit caput dertig, waarin nog meer letterlijke aanhalingen uit Les passions de l'âme voorkomen. Overigens vinden we niet alleen bij Meyer directe reminiscenties aan Descartes. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor Antonius van Koppenol, die in caput tweeëndertig ingaat op de vraag of de ‘verwondering’ al dan niet als hartstocht beschouwd kan worden (cf. Descartes, art. 71) en voor Johannes Bouwmeester, die in caput vijfendertig de Cartesiaanse definitie van deze zelfde gemoedsaandoening parafraseert (cf. Descartes, art. 53 en 70). Voorafgaande parallelplaatsen laten zien dat de verhandeling van Descartes van grote betekenis is voor het Onderwys. In ieder geval dient de uitspraak van Harmsen in de inleiding, dat het systeem van de hartstochten in Les passions de l'âme ‘zijn weg naar het Onderwys gevonden heeft via Corneille, die het vereenvoudigde en | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
toesneed op de specifieke behoeften van de toneeldichter’ (p. 11) naar mijn mening genuanceerd te worden.
Over het geheel genomen is de dissertatie van Harmsen indrukwekkend. Nauwkeurige analyses van de verschillende voordrachten afzonderlijk en in onderlinge samenhang geven een scherp beeld van de literaire theorieën in de kringen van Nil. Het gedegen brononderzoek verschaft daarbij de noodzakelijke historische achtergrond. Eén element had in deze studie echter niet mogen ontbreken, namelijk een zaakregister. Nu is het voor de lezer die snel wil beschikken over bepaalde informatie soms onnodig ingewikkeld.
Jan Konst (vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht) | |||||||||
P.G.J. van Sterkenburg: Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Utrecht (etc.): Van Dale Lexicografie, 1991. Reeks Van Dale woordenboeken voor hedendaags taalgebruik. ISBN 90-6648-124-2.Van Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands is zeven jaar na de eerste druk een tweede druk verschenen. Het boek is afgeleid van dezelfde basis waar ook de bekende zes vertaalwoordenboeken hun bron hebben. De gehele reeks betekende in de Nederlandse lexicografie een grote sprong voorwaarts. Qua systematiek, professionele kwaliteit en omvang is hij van een hoog niveau. Die prestatie behoeft hier geen verdere lauwerkrans. Een woordenboek is een gebruiksvoorwerp, iets dat zijn kwaliteiten in het gebruik bewijst. Een woordenboek heeft ook geen lezers, maar gebruikers. Een bespreking ervan is in de eerste plaats iets voor de consumentengids. Niet hoe het gemaakt is, is relevant, maar of het werkt. Een van de grote raadsels van de lexicografie, althans van de eentalige lexicografie, was lange tijd de onduidelijkheid omtrent het gebruik, met name omtrent de doelgroep. Voor de vreemde talen is het evident; die dienen het vertalen. Eentalige woordenboeken die veel oud materiaal bevatten, konden ook nog wel eens dienst doen als vreemdewoordentolk. Maar voor een eentalig woordenboek van een taal in zijn hedendaagse vorm lag en ligt dat anders. Voor iemand die het Nederlands beheerst, bevat een Nederlands woordenboek veel overbodigs. Alle pogingen om een eentalig woordenboek dikker en dikker te maken of zelfs compleet, hebben daarom iets grotesks. Deze mening lijken de makers van het Groot woordenboek van hedendaags Nederlands te delen. Dit is waarschijnlijk de eerste keer dat er een bewerkte herdruk van een woordenboek verschijnt die niet vele pagina's dikker is dan z'n voorganger en die niet in een nog kleiner lettertype is gezet. Op ‘meer’ zit de gebruiker niet te wachten, als dat méér door regeltoepassing kan worden afgeleid. ‘Het regelmatige gedeelte van de woordenschat wordt nu (...) beschreven in zelfstandige ingangen voor voor- en achtervoegsels, als in verkorte vorm opgenomen afleiding bij het grondwoord, of als samenstelling onder de ingang voor het tweede lid. Omdat geen ruimtevergende verklaring van regelmatige afleidingen en samenstellingen meer noodzakelijk is, is ruimte beschikbaar gekomen voor etc.’ Over de zelfstandige ingangen van voor- en achtervoegsels straks meer. Dit gebruik van ruimtebesparende regelmaat wordt geheel doorkruist in een andere nieuwigheid. In alle(!) lemmata zijn in de tweede druk de noodzakelijke afbreekpunten in de meerlettergrepige woorden aangebracht. Er staat dus re.gen.ton zoals bij Ot en Sien. Is dit inkonsekwent? Hoe langer hoe duidelijker wordt dat men zich bij Van Dale bewust is van het gebruiksdoel. Hoe langer hoe meer stelt het Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands zich in op de onzekere taalgebruiker. Allerlei aspecten zijn in dit perspectief begrijpelijk. Frekwentie-aanduiding, een overdachte differentiatie van stilistische niveaus, uitspraaknotatie, accentuering, accentwisseling, de ordening van de homografen, de ordening van de homoniemen, al deze dingen lijken net als de systematische aanwezigheid van | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
afbreekpunten bedoeld om zekerheid te bieden aan de twijfelaar, aan hen die het Nederlands niet als moedertaal beheersen, aan onzekere spellers, aan onzekere stilisten, aan schrijvers die onzeker zijn of een woord ‘gewoon’ is of niet. Een interessante konsekwentie hiervan is dat het woordenboek een normatieve werking heeft, ook al is het uit een strikt beschrijvende doelstelling voortgekomen. Het gezag dat het woordenboek uitstraalt, zou ook in de titel tot uitdrukking gebracht moeten worden. Dat men niet spreekt van het hedendaags Nederlands in de titel, is een teken van valse bescheidenheid. De systematiek in de lemmastructuur van voor- en achtervoegsels is duidelijk nog niet precies uitgekristalliseerd. De grammaticale informatie is soms geheel afwezig, b.v. bij iso-. Bij sommige andere voorvoegsels, b.v. ge- en in- is de informatie gegeven dat het om een voorvoegsel gaat, maar ontbreekt een aanduiding omtrent de woordsoort van het geheel. De beperking in de verbindbaarheid blijkt alleen impliciet uit de voorbeelden en de betekenissen in het laatste deel van het lemma, en ontbreekt in het gedeelte met de grammaticale informatie. Maar bij het achtervoegsel -in is gegeven dat het een zelfstandig naamwoord maakt, niet dat het een achtervoegsel is. Bij in- zijn ook de vormen im-, il- en ir- genoemd. Bij -tie is wel -etje vermeld, maar ontbreken -je, -pje, en -kje. Bij -tje ontbreekt iedere semantische informatie, maar bij -baar, en bij ge- komt die informatie wel voor. Iedere indicatie omtrent de produktiviteit ontbreekt. Niet alle voor- en achtervoegsels die in het grammaticaal compendium voorkomen zijn als lemma opgenoemd (b.v. -lings). Mijns inziens is hier nog veel te verbeteren. ‘Aanmerkelijk verrijkt en verbeterd’ heet in het voorwoord bij de tweede druk de ‘registratie van de interne dynamiek van woorden, met name van betekenisveranderingen, nieuwe combinaties, verschuivingen met betrekking tot gebruik en dergelijke’. Als voorbeeld wordt het trefwoord bal genoemd waaraan de bal doodleggen, de bal laten spinnen, de bal stiften en achter de bal spelen werden toegevoegd, en wel mét de speciale betekenissen. Dit laatste lijkt me voor de drie eerste voorbeelden overbodig zolang dezelfde informatie bij doodleggen, spinnen en stiften te vinden is, en bal ‘wijze waarop de bal gespeeld wordt’ als betekenis heeft. Mijns inziens zit geen gebruiker op deze verdubbeling te wachten. Als de redactie deze weg opgaat zal de omvang van het boek weer snel toenemen, vrees ik, zonder aanwijsbare voordelen voor de gebruiker. Tot slot nog enkele woorden over het grammaticaal compendium. Daaraan is in de tweede druk zo te zien niets veranderd. Zelfs de literatuuropgave is niet up-to-date gemaakt, behalve dat de Algemene Nederlandse Spraakkunst aan de lijst is toegevoegd. Maar de ANS is verder niet gebruikt. Het is mij onduidelijk aan wiens gezag daarmee afbreuk wordt gedaan, aan dat van Van Dale of aan dat van de ANS. In ieder geval zou alle morfologische informatie in het compendium nog eens moeten worden doorgelopen. Er is nogal wat redundantie, nu ook de woordenlijst morfologische informatie geeft. Maar ook lemma's als woordgroep, naamwoordelijk gezegde, beknopte bijzin zouden nog eens goed moeten worden doorgenomen. Die sturen de gebruiker met een kluitje in het riet. En, juist als men het kort wil houden, mag samentrekking als lemma niet ontbreken.
T. Pollmann (vakgroep Nederlands/OTS, Rijksuniversiteit Utrecht) | |||||||||
Olav Severijnen: Individuum est ineffabile: De Modernistische autobiografie tussen Goethe en Leiris. Amsterdam/Atlanta, GA: Rodopi, 1989. 372 pag. ISBN 90-5183-119-6.Over de autobiografie verschenen de voorbije twee decennia talrijke studies in het Engels, het Frans en het Duits. In het Nederlands daarentegen was er tot zeer onlangs enkel het werk van Spigt, Het ontstaan van de autobiografie in Nederland, uit 1985. In 1989 verscheen een essaybundel, Over de autobiografie, onder redactie van Jongeneel, waaraan Severijnen een bijdrage leverde over de modernistische autobiografie. Nu ligt van dezelfde Severijnen een omvangrijk boek voor over hetzelfde onderwerp. Severijns boek telt vijf hoofdstukken. In | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
het eerste (lange) hoofdstuk (pp. 1-95) wordt gepoogd te komen tot een beschrijvingsmodel van de traditionele autobiografie. In dat model onderscheidt Severijnen drie componenten: de pragmatische, de semantische en de syntactische component. Onder de pragmatische component verstaat Severijnen ‘het gebruik van tekens en tekensystemen,’ wat de studie inhoudt van ‘sprekersintenties, gemeenschappelijke kennis bij spreker en hoorder over achtergronden, context, gebruikte code en [...] actuele communicatiesituatie’ (p. 22). Voor de beschrijving van de pragmatische component steunt hij vooral op de zgn. ‘speech act theory’, en met name op het werk van Searle, Grice en Bruss. Wat betreft de semantische component wordt een beroep gedaan op het werk van Lejeune, Gusdorf, Weintraub, Wuthenow en enkele anderen voor de invulling van theorieën die in eerste instantie werden ontleend aan Greimas. Via semantische veld-analyse en semeem-analyse worden een aantal ‘centrale betekeniscategorieën, zoals die in bestaand onderzoek aangewezen worden als kenmerkend voor de traditionele autobiografie’ (p. 56) geïnventariseerd. Het centrale semantische veld van de autobiografie is dat van de ‘individualiteit,’ waarbij het semeem /individualiteit/ de semen [uniciteit], [historiciteit], [unfolding], [development], [harmoniciteit], [Subjectivität], [homogeniteit], [antropocentrisme] en [optimisme] in zich verenigt (p. 61). Met de syntactische component bedoelt Severijnen de narratieftechnische middelen waarop een autobiograaf beroep doet om zijn ‘verhaal’ te ‘vertellen’. Hij besteedt aandacht aan hoe het aspect van de ‘tijd’ verwoord wordt in de autobiografie, en aan problemen van focalisatie en vertelsiuatie. Wat de beschrijving van de syntactische component betreft verlaat Severijnen zich vooral op Genette, Mussara-Schrøder, Bal en Rimmon-Kenan. Als traditionele ‘modelbiografie’ geldt Goethe's Dichtung und Wahrheit. Het tweede hoofdstuk (pp. 97-150) biedt een overzicht van een aantal ontwikkelingen in het genre tijdens de negentiende eeuw. Hierbij gaat de aandacht vooral naar werk van Stendhal, De Quincey, Adams en Yeats. Hoofdstuk 3 (pp. 151-173) beschrijft de periodecode van het Modernisme. Hoofdstuk 4 (pp. 174-300) vormt het pièce de résistance en beschrijft ‘de Modernistische autobiografie’, waarbij lang wordt stilgestaan bij het werk van Walter Benjamin, Gertrude Stein en Michel Leiris. In het vijfde hoofdstuk (pp. 301-43) schetst Severijnen ‘de autobiografie na het Modernisme’ aan de hand van werk van Sartre, Barthes, Nabokov en Robbe-Grillet. De methode die wordt gevolgd in hoofdstukken 2 tot en met 5 is steeds dezelfde: aan de hand van dezelfde componenten zoals we die ook terugvinden in zijn beschrijvingsmodel van de traditionele autobiografie ontwikkelt Severijnen een periodecode, waarna afzonderlijke werken bekeken worden zowel in het licht van het beschrijvingsmodel als van de periodecode. Een voorbeeld van hoe deze methode werkt vinden we op pag. 278 waar Severijnen uiteenzet hoe hij nu gaat kijken naar een tekst van Leiris: Hier zal het uitgangspunt opnieuw de semantische component van het beschrijvingsmodel van de traditionele autobiografie zijn, dat wordt gekoppeld aan de semantische component van de periodecode van het Modernisme, hetgeen een gedeeltelijk nieuw licht op de tekst zal doen schijnen. Daarnaast toetst Severijnen herhaaldelijk zijn bevindingen aan wat een Genette, een Ricoeur of een andere autoriteit over hetzelfde onderwerp hebben gezegd. Het voorliggende werk is zonder twijfel de meest ‘wetenschappelijke’ inleiding tot het hedendaagse denken en schrijven over de autobiografie die we in het Nederlands hebben. Er wordt uitvoerig ingegaan op een aantal contemporaine literaire theorieën in relatie tot de autobiografie. De lezer krijgt een nuttig overzicht van de ontwikkeling van het betreffende genre tijdens de negentiende en twintigste eeuw. Een aantal Modernistische autobiografieën worden nauwkeurig geanalyseerd. De gebruikte methode werpt niet alleen een verhelderend licht op de bestudeerde specimina van het genre, maar biedt tevens interessante mogelijkheden tot systematisering in een | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
gebied dat de afgelopen decennia heeft geleden onder een zekere wildgroei. Om al deze redenen verdient Severijnens boek alle lof. Toch heb ik een aantal problemen met dit werk, zowel inhoudelijk als qua presentatie. Laat ik beginnen met twee inhoudelijke punten. Om te beginnen is er het lange eerste hoofdstuk, waarin Severijnen zijn beschrijvingsmodel ontwikkelt. Al op pag. 1 stelt hij dat ‘op grond van haar afwijkende karakter op een aantal wezenlijke punten de autobiografie van Rousseau in tegenstelling tot die van Goethe, niet het predikaat “traditioneel” kan ontvangen’. De rest van het hoofdstuk dient dan om deze stelling hard te maken, en vervolgens om op basis van Dichtung und Wahrheit ‘de genrecode van de traditionele autobiografie op te stellen’ (p. 2). We worden hier geconfronteerd met de meest naïeve hermeneutische cirkel die men zich kan indenken. In plaats van werkelijk tot de bevinding te komen dat Goethes boek de beste concrete invulling is van de abstracte modellen die hij zo nauwgezet beschrijft kiest Severijnen van in het begin voor een bepaald idee van de autobiografie. Teleurstellend is ook dat dit hoofdstuk, ondanks de lengte en gedetailleerdheid ervan, zich grotendeels beperkt tot het opsommen van allerlei theorieën van anderen zonder hieraan iets wezenlijks toe te voegen. Blijkens de titel van zijn boek is het Severijnens bedoeling te komen tot algemeen geldige uitspraken over de Modernistische autobiografie. Wat dan te denken van een opmerking zoals de volgende (pag. 288) in een bespreking van Leiris' L'Age d'homme: ‘Het gebruik van de my the, niet in Everybody's Autobiography maar opvallend in Berliner Kindheit, hebben we als Modernistisch gekenmerkt.’ Als bij één van de drie voorbeelden van Modernistische autobiografie die Severijnen opvoert, en met name die van Gertrude Stein, een dergelijk essentieel kenmerk ontbreekt, hoe kan dit werk dan nog typisch ‘Modernistisch’ zijn? Zou het niet zinnig zijn te spreken van verschillende, mogelijk geografische of nationale, varianten van ‘Modernisme’? De afwezigheid van de mythe in het werk van Stein kan men namelijk makkelijk terugbrengen tot het in (tenminste een bepaalde stroming in) de Amerikaanse letterkunde bekende verschijnsel van het afwijzen van het (Europese) literaire verleden en al wat daarmee verband houdt. Ook bij andere Amerikaanse Modernisten zoals William Carlos Williams merken we een dergelijk streven. Of als men het van de andere kant bekijkt: in hoeverre zijn de door Severijnen gehanteerde definities van het ‘Modernisme’ en van de ‘Modernistische autobiografie’ nog algemeen toepasbaar? Qua presentatie schiet Severijnens boek m.i. ernstig tekort. Het boek is alleszins slordig geproefleesd: mijn ongetwijfeld onvolledige lijstje vermeldt drukfouten op pags. 43 (twee keer ‘is’ in voetnoot 66), 45 (twee keer ‘mee’), 49 (in het citaat), 63 (in voetnoot 89), 66, 68, 109, 118, 129, 191, 219, 230, 246, 251, 263, 285, 335, 339, en 342. Maar ook het taalgebruik en de stijl van het boek laten veel te wensen over. Elke bladzijde staat letterlijk bol van de voetnoten en bibliografische verwijzingen, en ter ondersteuning van elke bewering wordt een hele batterij van autoriteiten in stelling gebracht. Daardoor is het vaak moeilijk de lijn van het betoog te volgen. Elke zin van dit boek laat verstaan dat het oorspronkelijk als dissertatie het licht zag. Dat verklaart wellicht waarom de gehanteerde woordenschat stijf staat van het wetenschappelijk jargon, en waarom zoveel termen rechtstreeks uit het Frans, het Engels en het Duits getransporteerd werden. Er is echter blijkbaar geen enkele poging gedaan om de voorliggende handelseditie ook maar iets vlotter leesbaar te maken. Daarenboven is het zelfs in een dissertatie ergerlijk zinnen aan te treffen als ‘Uit de oppervlaktestructuur van verreweg de meeste gedichten is deze performatieve formule gedeleerd(!) door transformaties, maar in de dieptestructuur is zij steeds aanwezig’ (pp. 27-28). Op pag. 145 treffen we de volgende rare inversie aan: ‘Verschillende redenen heeft Adams gehad om deze vertelvorm te gebruiken’ (p. 145). Verder krijg ik schele hoofdpijn van ‘algemeniserende uitspraken’ (p. 87) en van een ‘veralgemeniserende tendens’ (p. 285) - ik dacht dat de geijkte Nederlandse termen hiervoor ‘veralgemeend’ of ‘generaliserend’ waren. En probeert men in het Nederlands ‘greep’ te krijgen op iets of (zoals op p. 123) ‘grip’? Het is jammer | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
dat, na alle tijd en moeite die ongetwijfeld zijn besteed aan het onderzoek voor dit boek, niet wat meer aandacht is gegaan naar de vorm waarin van dat onderzoek verslag is gedaan. Tenslotte verwondert het mij dat Severijnen wel Franse, Duitse, Engelse, Scandinavische en Amerikaanse autobiografiëen in zijn betoog betrekt maar geen Nederlandse: betreft het hier een merkwaardige lacune in de vaderlandse productie of gaat het om een bewuste keuze en staat er wellicht al een nieuw werk op dit gebied in de steigers?
Theo D'haen (vakgroep Engels, R.U.L.) | |||||||||
C.R. Hausman: Metaphor and Art. Interactionism and Reference in the Verbal and Nonverbal Arts. Cambridge etc.: Cambridge University Press, 1989, 238 pp., ISBN 0-521-36385-3.Sinds enkele decennia heerst er een multi- en interdisciplinaire commotie rond het ‘hoe’ en ‘waarom’ van de metafoor. Ondanks de globale consensus omtrent de cognitieve relevantie van (althans sommige) metaforen, zijn de epistemologische en ontologische vooronderstellingen en implicaties van die opvatting nog nauwelijks doordacht. Bestaat er zoiets als de referentie van metaforische uitingen en inscripties, en zo ja, wat moet de aard van een werkelijkheid zijn die zich overdrachtelijk laat bespreken, beschrijven en kennen? Metaphor and Art kan worden gelezen als een gewaagde poging om deze kwestie te benaderen, en wel langs de volgende twee, elkaar kruisende wegen: 1) de ontwikkeling van een metafoor-opvatting die ruim en rijk genoeg is om de creativiteit en de referentiële strekking van metaforen te kunnen verdisconteren; 2) de verkenning van de relatie tussen (verbale) metaforen en (niet-verbale) kunstwerken. Zoals de ondertitel van z'n boek al aangeeft knopen Hausman's beschouwingen aan bij de interactie-opvatting van de metafoor die door Max Black (in diens artikelen ‘Metaphor’ en ‘More about Metaphor’) is voorgesteld. Hij onderschrijft Black's verdediging van de ‘sterke creativiteitsthese’: interactie-metaforen zijn cognitieve instrumenten met behulp waarvan inzicht kan worden verkregen in aspecten van de werkelijkheid, aspecten die mede door het gebruik van de metafoor worden geconstitueerd. Volgens Hausman heeft deze stelling iets paradoxaals. Enerzijds houdt de creativiteit van metaforen in dat zij een constitutieve rol spelen en radicale ontische innovatie bewerkstelligen; anderzijds behelst hun epistemische belang dat metaforen een heuristische functie vervullen en de ontdekking van reeds bestaande (eigenschappen van, en relaties tussen) zaken mogelijk maken. Hausman stileert deze tweezijdigheid tot een tweespalt tussen uitvinden en aantreffen. Sterker nog, op enkele plaatsen spreekt hij zelfs van een dilemma. Opteren voor de eerste hoorn van het genoemde dilemma leidt tot een (de)constructionisme en relativisme volgens welke metaforen zichzelf ‘waar’ maken. Met een dergelijke stellingname kan geen rekenschap worden gegeven van de cognitieve relevantie van metaforen. Immers, zo betoogt Hausman, zonder een extra-verbale referent die als externe maatstaf dient kan er niet zinvol worden gesproken van de juistheid of gepastheid van metaforen. Maar een keuze voor de tweede hoorn acht hij evenzeer funest. De door de creatieve metafoor geïnitieerde vernieuwing vertoont een onherleidbare discontinuïteit met betrekking tot datgene wat als (constituent van) de wereld geldt. Pogingen om dit contrast te assimileren berusten op de ontoereikende reductionistische metafoor-opvattingen waarvoor Black nu juist een minder eenzijdig alternatief heeft trachten te ontwikkelen, aldus Hausman. Hoewel hij meent dat de geschetste moeilijkheid uiteindelijk onoverkomelijk is, stelt Hausman zich tot taak om een tussenweg te banen en zodoende de aporie vruchtbaar te maken. In het resterende gedeelte van deze bespreking zal ik kort stilstaan bij een paar van zijn stappen in die richting. Hausman insisteert op het deviante karakter van de metafoor. Maar ofschoon zij een inbreuk op gevestigde regels voor zinvol en begrijpelijk taalgebruik vertegenwoordigt, vormt de metafoor geen | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
nonsensicaal en ondoorgrondelijk mysterie. Metaforische uitingen en inscripties bezitten wat hij noemt ‘autonome intelligibiliteit’. Als nieuwe verbale entiteiten zonder precedenten kunnen en moeten zij aanvankelijk enkel in hun eigen termen en ter wille van zichzelf worden onderkend en begrepen. Tegelijkertijd worden creatieve metaforen ervaren als de eerste instantiaties van toekomstige nieuwe regels, als de dragers van betekenis en begrip in statu nascendi. Zoals gezegd gaat Hausman ervan uit dat de cognitieve relevantie van metaforen het bestaan van extra-verbale referenten impliceert. Hoe en waarnaar verwijzen metaforen? De interactie tussen het primaire en het secundaire subject van de metafoor resulteert in een nieuwe (derde) betekenis. De unieke, derde referent die met deze betekenis correspondeert wordt simultaan aan de constructie van de metafoor (die als enige eraan refereert) ter wereld gebracht. Deze door de creatieve metafoor gegenereerde referent is tot op zekere hoogte onafhankelijk van ons verbaliseren en conceptualiseren: niet alle metaforische uitingen en inscripties zijn juist of passend; het is niet zo dat willekeurig welke eigenschappen en relaties aan de referent kunnen worden toegekend. Kortom, de entiteit waarnaar wordt verwezen fungeert als, wat Hausman noemt, een ‘centrum van relevantie’, een ‘gegeven’ dat een bepaalde weerbarstigheid eigen is. Hausman geeft zelf al te kennen dat hij met de explicatie van zijn opvatting van metaforische referentie geen aanspraak op volledigheid wenst te maken. Vooral de vaagheid inzake het opzicht en de mate waarin de derde referent los staat van ons spreken, schrijven en denken erover doet mijns inziens afbreuk aan de overtuigingskracht van Hausman's uiteenzetting. In de tweede helft van z'n boek probeert Hausman aannemelijk te maken dat de structuur van de metafoor en die van het niet-verbale kunstwerk isomorfie vertonen. De gedachte dat de metafoor als een miniatuur-kunstwerk kan worden beschouwd rechtvaardigt naar zijn oordeel het analogiseren over beide. Hoewel Hausman opmerkt dat in het metaforische en esthetische functioneren van tekens het medium zelf de aandacht trekt, distantieert hij zich enigszins van isolationistische esthetica's door te benadrukken dat kunstwerken - evenals metaforen - inzicht kunnen verschaffen in een nieuwe, unieke en gecreëerde referent. Vandaar zijn belangwekkende these dat het kunstwerk een referentiële relatie kan onderhouden met iets dat de immanentie van het werk transcendeert. Helaas maken de paragrafen waarin Hausman deze stelling tracht te adstrueren een tamelijk gekunstelde indruk, met name als hij voorbeelden van abstracte beeldende kunst en absolute muziek behandelt. In het laatste hoofdstuk en de appendix schetst Hausman een (op Peirceaanse leest geschoeide) ontologie die hijzelf als ‘evolutionair realisme’ karakteriseert. De wereld is geen statische, kant-en-klare kosmos die op beschrijving en inventarisatie wacht, maar een dynamisch systeem van interagerende krachten. De referenten die door creatieve metaforen en kunstwerken worden voortgebracht vormen een integrerend bestanddeel van dit alles en krijgen door Hausman een prominente plaats toegedacht. Zij hebben weliswaar de ontologische status van artefacten, maar er is een significant verschil met andere produkten van menselijke makelij. Deze referenten voegen zich namelijk niet restloos naar de symbolische en mentale activiteiten die voor hun totstandkoming verantwoordelijk zijn, maar groeien uit tot centra van relevantie die het stempel van hun specifieke ontwikkeling op het menselijke doen en laten drukken. Ziedaar in een notedop Hausman's gedachtengang. Ik betwijfel of hij erin is geslaagd een aantrekkelijke ontologische positie te formuleren. Naar mijn smaak werkt zijn koppige brouwsel van idealistische en realistische ingrediënten eerder vertroebelend dan verhelderend. Uit het bovenstaande moge iets van de ambitieuze opzet van Metaphor and Art zijn gebleken. De verbreding en verdieping van de begrips- en theorievorming rond de metafoor lijken mij zeker desiderata. De vraag is echter of het wenselijk is om daartoe met Hausman de discrepantie tussen het constitutieve en het heuristische gebruik van metaforen als uitgangspunt te nemen. Door de wijze waarop hij metaforische inventie en dito exploratie tegen elkaar | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
uitspeelt, en ondertussen tevens op hun vreedzame coëxistentie mikt, vraagt Hausman als het ware om verscheidene varianten van het steriele kip-en-ei-raadsel. Eén en ander maakt dat zijn (niet altijd even lucide) verhandeling herhaaldelijk op de rand van circulariteit balanceert.
Sietze St. Nicolaas (Faculteit der Wijsbegeerte, UvA) | |||||||||
Ton van Haaften: De interpretatie van verzwegen subjecten. Diss. Amsterdam 1991. Dordrecht: Foris. xi + 320 pp.1. Op deze dissertatie hebben insiders gewacht: het was immers uit eerdere publikaties - zoals van Haaften en Pauw (1982) - bekend dat de schrijver zich uitvoerig had beziggehouden met lege plaatsen in de syntaktische theorie, in het bijzonder het PRO-subjekt in beknopte bijzinnen zoals
Maar ook voor niet-insiders is deze dissertatie van belang, omdat de inleidende hoofdstukken een helder beeld geven van de distributie van het verzwegen subject in het Nederlands en van de syntaktische benadering van het verschijnsel controle - in het geval van (1), de verplichte interpretatie van het PRO subjekt als identiek met het subjekt van de matrixzin. Het boek leest niet alleen prettig, maar het is ook goed opgebouwd. Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de Regeer- en Bindtheorie, en hoofdstuk 3 geeft een uitvoerige beschrijving van constructies met een beknopte infinitief in het Nederlands. Tevens dient het om problemen die overblijven bij de struktuurafhankelijke benadering van controle per type zin aan te stippen. Deze problemen keren terug in het vierde hoofdstuk, waar VH de syntaktische benadering bespreekt. De gesignaleerde problemen zijn naar zijn mening alleen maar op te lossen in een semantische benadering van controle. Hij werkt dat uit in hoofdstuk 5, en onderscheidt daar drie types controle. Hoofdstuk 6 bevat enige conclusies, maar zet ook de redenering over het lege subjekt in infinitiefconstructies nog voort. 2. Sinds Chomsky (1980) voorstelde PRO te beschouwen als een pronominale anafoor hebben zinnen van het type (1) tot allerlei visies en oplossingen geleid. De meest gangbare syntaktische oplossing bespreekt Van Haaften in hoofdstuk 4 aan de hand van Manzini (1983), en verder wijdt hij een diskussie aan voorstellen van Bennis en Hoekstra (1989). Voor Manzini is de onduidelijkheid van de status van PRO op te lossen door aan te nemen dat PRO een gebonden anafoor is. Met enkele toegevoegde definities betreffende regeren verklaart zij op die manier het verschil tussen zinnen zoals (2) en (3)
In (2), maar niet in (3) is de interpretatie van het verzwegen subjekt verplicht afhankelijk van het c-commanderende subjekt van de matrixzin; een afzonderlijke theorie van controle moet, net als dat bij Chomsky in feite het geval is, antwoord geven op de vraag welke, vermoedelijk semantische principes in het geding zijn bij de interpretatie. De theorie uit B en H 1989 bespreekt Van Haaften in zijn hoofdstuk 6; deze theorie houdt in dat PRO een lege kategorie is die geïdentificeerd moet worden, hetzij als spoor in een keten, hetzij door Binding. B en H nemen aan dat in alle zinnen waar sprake is van Binding PRO een gebonden anafoor is. VH bestrijdt dat voor zinnen van het type
Een belangrijk en steeds terugkerend bezwaar van Van Haaften is dat de syntaktische analyse moet toestaan dat sommige PRO subjekten gebonden worden door impliciete argumenten, of zelfs dat niet, zoals in (4). Hoe sterk deze bezwaren zijn valt moeilijk in absolute zin vast te stellen. Het sukses van die kritiek is voornamelijk afhankelijk van Van Haaften's eigen oplossing. Die komt erop neer dat er een verschil gemaakt wordt tussen types infinitiefconstructies, in het bijzonder con- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
structies die een propositie denoteren en constructies die een eigenschap denoteren. Daarmee corresponderen types controle. Zo onderscheidt VH inferentiële controle en anaforische controle in zin (4) tegenover zin (5)
Een derde type is predikatieve controle zoals in
waar hij het lege subjekt beschouwt als een predikaatvariabele die gebonden wordt door een kwantor. In hoofdstuk 6, tenslotte, trekt VH de lijn nog verder door en komt hij tot de conclusie dat PRO eigenschapsloos is, zich op verschillende manieren gedraagt afhankelijk van de context, en in een aantal zinnen verplicht geïnterpreteerd wordt als een gebonden anafoor, maar dat niet per definitie is. De winst van deze redenering vind ik niet groot. Het is waar dat de theorie van PRO als anafoor een aantal vragen nog steeds onbeantwoord laat. Er zijn een aantal oplossingen voorgesteld, die ondanks hun onderlinge verschillen allemaal verschillen van die van Van Haaften omdat ze de theorie over PRO veel duidelijker koppelen aan de algemene theorie over lege plaatsen, binding, en regeren, zonder dat ontkend wordt dat er semantisch/pragmatische eigenschappen mede een rol spelen in het verschijnsel controle. Van Haaften kiest op grond van een aantal problemen voor de semantiek, en moet daarbij nogal zwaar leunen op categoriale semantische eigenschappen van complementzinnen zelf, die mij eerlijk gezegd niet altijd duidelijk zijn. Waarom is de complementzin in (4), en volgens VH ook in (1), een zin die een eigenschap aanduidt, en waarom heeft dat konsekwenties voor de interpretatie van PRO? Sommige van de bezwaren van Van Haaften tegen de syntaktische aanpak lijken bovendien niet onoverkomelijk; zinnen zoals (4) zouden best een impliciet argument kunnen bevatten, zoals betoogd wordt in Vandenwyngaerd (1990). Maar het belangrijkste vind ik dat VH's analyse ondanks de bewering dat het een integraal andere aanpak is, toch veel overeenkomsten vertoont met de syntaktische aanpak die hij bestrijdt, en uiteindelijk over de feiten niet zoveel nieuwe inzichten oplevert. Een verdere exploitatie van de syntaktische theorie van lege plaatsen, en een verdere analyse van de eigenschappen van pronomina en anaforen belooft op den duur meer sukses.
J.G. Kooij (RUL, Vakgroep ATW) | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
A. van Assche (red.): Karakters en personages in de literatuur. Amersfoort/Leuven: Acco, 1989. 131 pag. ISBN 90-334-2003-1. Prijs ƒ 24,75.Deze bundel artikelen bestaat uit een theoretisch en een praktisch-didaktisch gedeelte. De theoretische opstellen analyseren het begrip karakter vanuit het standpunt van traditionele en moderne psychologie, en het begrip personage vanuit literair en narratief perspectief. Het onderdeel ‘Toepassingen’ is bedoeld voor docenten werkzaam in het middelbaar onderwijs en bevat meer en minder pasklare methoden bestemd voor het literatuur-onderwijs in de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs. Volgens de flaptekst zouden de auteurs zich richten tot ‘wie meer wil doen met literatuur’. Echter, de diverse bijdragen verschillen aanzienlijk wat betreft vooronderstelde kennis. Een leek op het gebied van de persoonlijkheidsleer zal met vrucht kennis kunnen nemen van het artikel over karakter aangezien alle begrippen | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
worden gedefinieerd met behulp van algemeen bekende termen. De diverse opstellen over de geschiedenis van het personage als algemeen begrip en als onderdeel van narratieve theorieën, daarentegen, zijn moeilijk toegankelijk voor de niet literair-theoretische geschoolde leraar, onbekend met begrippen als code en focalisator. Helaas zijn de in de theoretische opstellen aan de orde gestelde begrippen nauwelijks of niet terug te vinden in het didaktisch gedeelte dat werkt met meer traditionele begrippen zoals ruimte, tijd, metafoor. Deze opmerking geldt niet voor Van Assche's essay over aan personage gelieerde begrippen uit de literatuurdidaktiek. De praktische waarde van de didaktische opstellen is wisselend: Gerrits' en Van Assche's bijdragen munten uit door helderheid en directe toepasbaarheid terwijl De Maare's artikel teleurstelt vanwege een overmaat aan idealisme en vaagheid. De Boeck, die het begrip karakter bespreekt, contrasteert een vijftal traditionele benaderingen van het begrip karakter in de psychologie met een vijftal moderne. De diverse besproken begrippen worden adequaat verduidelijkt via de karakterbeschrijving van een tweetal ‘fiktieve personen’, die telkens vanuit wisselend psychologisch-theoretisch perspectief geanalyseerd worden. De Boeck karakteriseert de traditionele benaderingen als statisch omdat zij de menselijke persoonlijkheid zien als een constante factor. Hiertegenover staan de meer actuele benaderingen die juist het variabele van de menselijke persoonlijkheid benadrukken: volgens deze is onze persoonlijkheid sterk bepaald door situatie, de relatie tot anderen, onze positie in het sociale systeem, e.d. Volgens de auteur doen de problemen van traditionele en actuele psychologie zich ook voor in de literatuurtheorie. Jammer genoeg worden geen voorbeelden uit de literatuurtheorie verstrekt. Vlasselaers geeft een historisch overzicht van de theorievorming m.b.t. het begrip personage. De reeds bekende theoretische benaderingen worden door hem in twee hoofdcategorieën ondergebracht, d.w.z. de humanistische (homologisch-mimetisch) en de structuralistische (autonoom-textueel). De auteur bespreekt de diverse opvattingen zeer summier; aan de orde komen traditioneel-Angelsaksische benaderingen (James, Lubbock, Forster, Muir, Brooks, Harvey), Zéraffa die concepten over romanpersonages lieert aan opvattingen over de menselijke persoonlijkheid, de psycho-analyse, vroege (Bremond, Todorov) en late structuralisten (Barthes 1970, Hamon, Jauss, Lotman). Gelukkig wordt ook nog aandacht geschonken aan de nieuwe pragmatische, op Peirce's semiotiek gestoelde benaderingen welke de tekst, derhalve ook het personage, zien als een gecodeerde boodschap die toegankelijk is via intertekstuele kennis. Vlasselaers' overzicht bevat, misschien met uitzondering van de ‘Peirceaanse’ methoden, niet veel nieuws voor de theoretisch goed geïnformeerde lezer. Het is echter niet interessant voor de geïnteresseerde leek omdat de voor hem/haar moeilijk toegankelijke theorieën niet vertaald worden via een algemeen bekend begrippenapparaat: metaforen als ‘periodecode’, begrippen als ‘intertextuele context’ en ‘abductie van de hypocodificatie’ worden gewoon overgenomen. Janssens bijdrage concentreert zich op personage als onderdeel van narratieve theorieën. De ontwikkeling van dit begrip personage toont volgens de auteur aan dat tekstproductie en tekstanalyse zich parallel ontwikkelen: nieuwe ontwikkelingen op theoretisch gebied gaan hand in hand met de ontwikkeling van nieuwe soorten personages. Hij verwijst hierbij uitgebreid naar de studie van Zéraffa. Traditionele benaderingen benadrukken z.i. de psychologische consistentie van het karakter van personages: schrijvers en lezers zien personages als vertegenwoordigers van bepaalde mensentypen waarmee men zich in principe kan identificeren. Hedendaagse auteurs, daarentegen, construeren geen personages, geen eenheden, maar personas, bundels contradicties die moeilijk te integreren zijn. Deze opvatting over de ontwikkelingen van personage tot persona wordt gerelateerd aan Goldmanns ideeën over de ontwikkelingen in het sociale systeem vanaf eind negentiende eeuw tot en met nu. Janssens overzicht is begrijpelijk en helder; het is echter jammer dat hij tezeer de twintigste eeuwse avantgardistische teksten benadrukt en zodoende geen oog heeft voor de doorwerking van traditionele | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
concepten in moderne vormen van realisme. Van Assche besteedt exclusief aandacht aan sleutelbegrippen uit de literatuurdidactiek. Hij stelt dat, alhoewel identificatie zeer grote invloed heeft op het leesplezier van leerlingen, ook distantie aan de orde zal moeten komen in de literatuurlessen. Hij onderscheidt een vijftal ‘verwerkingswijzen’ van personages, van complete identificatie tot onthechting, die in concrete analyses van personages verwerkt zouden kunnen worden. De navolgende aspecten komen daarbij aan bod: verschil hoofd- en nevenfiguren; algemene indruk op basis van beschrijvingen van fysiek en persoonlijkheid; groepering op basis van contrast en gelijkheid; functie in de plot; de normen en waarden die de personages representeren; de representatie van een en ander (hetgeen m.i. valt onder de reeds genoemde algemene indruk), en algemene interpretatie-kaders zoals dat van de psycho-analyse. Doel is dat de leerling leert zijn leeservaring te verwoorden. Van Assche's globale suggesties zijn, met de nodige aanvullingen en correcties, zeer bruikbaar. Gerrits analyseert vijf verschillende teksten vanuit wisselend specifiek perspectief en laat elk voorbeeld vergezeld gaan van suggesties voor de behandeling van deze tekst in de klas. Van Paemels Marguerite dat verschillende cliché-opvattingen over vrouwen representeert bijvoorbeeld, zou idealiter moeten worden gerecipieerd vanuit een ‘gender-oriented’ perspectief. In Gerrits' opzet gaat aan iedere klassikale en individuele behandeling van de tekst een uiteenzetting vooraf van de docent over het relevante kader. Het artikel biedt interessante aanzetten voor een behandeling van levensbeschouwelijke aspecten van personages. Echter, de door Gerrits gedane suggesties (zoals psycho-analyse, divergent denkgedrag, lateraal denken, Lukàcs' begrip ‘typisch’) zijn vanwege hun abstractieniveau onbruikbaar voor de doorsnee 5 of 6 VWO-klas. De Maere presenteert een negental algemene referentiekaders (b.v. referentialiteit, perspectief, tijd, metaforen) die de docent via diverse werkvormen zou kunnen gebruiken tijdens de bespreking van specifieke personages. Gedane suggesties m.b.t. werkvormen zijn over het algemeen zeer vaag, terwijl aangeboden begrippen (motief, refrein, de tegenstelling auctorieel/personaal) niet worden gedefinieerd. Sommige suggesties zijn concreet en direct toepasbaar, b.v. het laten speculeren over verhaalsafloop door leerlingen die nog slechts een deel van de roman hebben gelezen, terwijl andere niet te verwezenlijken zijn. Hoe komt men aan de nodige politieverslagen om personages uit Capote's In Cold Blood en hun modellen uit de werkelijkheid effectief te kunnen vergelijken?! Over het algemeen gaat De Maere teveel uit van een ideale situatie: hij veronderstelt te grote bereidwilligheid tot puzzelen bij de leerling en een overmaat aan tijd bij de docent die de diverse zeer tijdrovende werkvormen dient uit te werken, en zonodig, zal moeten corrigeren. De laatste bijdrage is de meest originele: Van Assche stelt voor om de ‘moment-opnamen’ van mensen zoals we die aantreffen in bepaalde poëtische teksten nader te analyseren. Volgens hem is het mogelijk opvattingen over specifieke menstypen en over intermenselijke relaties uit poëtische teksten te destilleren. De docent moet via afwisseling van herkenningsvragen, combinatie- en inferentievragen zinvolle antwoorden weten los te maken. De bespreking in één à twee lessen verloopt in fasen, die de leerling van algemeen associatief lezen via analyse van specifieke details tenslotte brengen bij het interpreteren van het mensbeeld in een algemeen kader. De door Van Assche verstrekte voorbeelden zijn zeer gedetailleerd en concreet, en verdienen m.i. navolging. Al met al een interessante bundel, zij het wat wisselend van kwaliteit. De in literatuur geïnteresseerde leraar komt m.i. beter aan zijn trekken dan de in het personage geïnteresseerde literatuurtheoretisch geschoolde.
Marjet Berendsen (docent Engels Menicia de Mendozalyceum, Breda) | |||||||||
Mineke Schipper: Afrikaanse letterkunde; tradities, genres, auteurs en ontwikkelingen in de literatuur van Afrika ten zuiden van de Sahara. Baarn/'s-Gravenhage: Ambo/Novib, 1990. 279 pag. ISBN 90-263-1024-2. Prijs f. 49,50.Dit jongste boek van Mineke Schipper geeft | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
een minutieus overzicht van de orale en geschreven literatuur van Afrika bezuiden de Sahara. Zowel in het eerste deel over orale literatuur, als in het tweede over geschreven literatuur, wordt de indeling ‘poëzie/proza/theater’ aangehouden. Binnen de orale poëzie worden door Schipper genres onderscheiden als lofliederen, liefdespoëzie en werkliederen. Als proza-genres worden onder andere mythen, spreekwoorden en raadsels behandeld. Bij het Afrikaanse theater komen bijvoorbeeld het ritueel, de maskerade en het poppenspel aan de orde. Afgezien van leuke voorbeelden van Afrikaanse orale literatuur, biedt dit eerste deel een kritische blik op het relatieve belang van de gangbare, in het westen ontwikkelde, genre-classificatie in de literatuurwetenschap. Deze classificatie is voornamelijk gebaseerd op geschreven westerse teksten en kan niet zomaar naar andere culturen getransplanteerd worden. Wat Afrika betreft is het beter de orale literatuur in te delen op basis van contextuele kenmerken dan op basis van tekstuele kenmerken: ‘De verschillende procédés, de opzet, de setting, thematiek en de personages, de indeling en de functie van de tekst, de gelegenheid waarbij de tekst wordt gepresenteerd, de reacties van het publiek, doel en effect van de presentatie en kennis van de betreffende maatschappelijke context kunnen ons helpen het genre te bepalen.’ (pag. 27). Deze genre-bepaling wordt extra bemoeilijkt doordat muziek, dans en mimiek vaak een grote rol spelen bij presentatie van de orale vormen. Het zal duidelijk zijn dat op die manier lang niet altijd onderscheid kan worden gemaakt tussen poëzie-, proza- en theatervormen. Schipper toont dit zeer duidelijk aan. De grootste verdienste van het eerste deel blijkt echter pas na lezing van het tweede deel van het boek, dat gaat over de geschreven literatuur van Afrika bezuiden de Sahara. Daar laat de auteur namelijk zien dat de orale traditie nog steeds de basis vormt voor een groot gedeelte van de geschreven Afrikaanse literatuur. Met name in de poëzie, maar ook in het proza, maken Afrikaanse auteurs veelvuldig gebruik van bijvoorbeeld spreekwoorden, klaagzangen en raadsels. Hoewel hierbij uiteraard de typisch theatrale en/of muzikale aspecten van de (oorspronkelijk) orale passages verloren gaan, heeft het een apart effect op het karakter van de geschreven literatuur. Gezien het belang van de orale literatuur voor de gehele Afrikaanse letterkunde, is het goed dat Schipper juist deze literatuur in het eerste deel van haar boek zeer uitvoerig aan bod laat komen. In die zin kan het gehele eerste deel dan ook als een terechte inleiding op het tweede deel worden beschouwd. Naast de indeling ‘poëzie/proza/theater’ wordt de geschreven Afrikaanse literatuur door Schipper overigens nog verder onderverdeeld in Franstalige, Portugeestalige en Engelstalige literatuur. Een begrijpelijk onderscheid omdat de internationale taal én de voormalige koloniale mogendheid die de desbetreffende taal introduceerde, een grote invloed hebben gehad op de aard en de hoeveelheid van de geschreven Afrikaanse literatuur in een bepaald gebied. Frankrijk bij voorbeeld hanteerde in zijn koloniën de zogenaamde ‘assimilatie-politiek’, die erop neerkwam dat de Afrikaanse onderdanen zo snel mogelijk dienden te ‘verfransen’. Zo was het mogelijk dat al in de eerste helft van deze eeuw een selecte groep Afrikanen in Parijs kon gaan studeren. Het was Frankrijks bedoeling dat deze kleine elitegroep een tegenwicht zou kunnen bieden aan het opkomend nationalisme in de Franse koloniën. Niettemin waren het deze ‘Franse Afrikanen’ die vooral door middel van poëzie uiting begonnen te geven aan hun afkeer van het kolonialisme. Zo ontstond in de jaren '20 en '30 rond auteurs als Léopold Sédar Senghor en Aimé Césaire de zogenaamde ‘Negritude-beweging’. In een stijl die weliswaar geënt was op de westerse literaire traditie, benadrukten de schrijvers uit deze beweging het goede en nostalgische van het traditionele Afrika en het verderfelijke van het kolonialisme. Hoewel de Franstalige literaire produktie in Afrika vanaf de jaren '60 sterk stagneerde, hebben de stijl en de thematiek van de Negritudeschrijvers grote invloed gehad op de latere ontwikkeling van de Franstalige Afrikaanse literatuur. In tegenstelling tot Frankrijk, hing Engeland in zijn koloniën het politieke | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
model van de ‘indirect rule’ aan. De Engelsen lieten de bestaande culturele en maatschappelijke instituties zo veel mogelijk intact en leidden de Afrikanen aanvankelijk alleen maar op voor zover dat in het belang was voor missie en zending, dus met het oog op het vertalen van de bijbel in Afrikaanse talen. Behalve dat hiermee voorkomen werd dat er zoals in Franstalig Afrika een kleine intellectuele elite zou ontstaan, kon er hierdoor op worden toegezien dat eventuele Engelstalige literaire produkten een stichtelijk karakter hadden. Deze situatie heeft in de eerste helft van deze eeuw de kwaliteit en kwantiteit van de Engelstalige Afrikaanse literatuur sterk nadelig beïnvloed. Vanaf de onafhankelijkheidsstrijd keerde de situatie min of meer om. De toegenomen scholingsmogelijkheden en de grote betrokkenheid van de bevolking in de Engelstalige koloniën bij de onafhankelijkheidsstrijd, deden de geschreven Engelstalige literatuur in de zestiger jaren flink opleven. Hoewel er de laatste tijd ook in de ex-Franstalige koloniën weer aardig wat wordt gepubliceerd, verschijnt er tot op heden nog altijd meer Engelstalige literatuur op de markt dan Franstalige. Uiteraard hebben ook maatschappelijke, sociale en culturele factoren een grote invloed op het karakter van de literatuur. Schipper maakt in deel II dan ook een verder onderscheid tussen geschreven Afrikaanse literatuur afkomstig uit West-, Oost-, Centraal- en Zuidelijk Afrika. Zuid-Afrika wordt apart behandeld vanwege de specifieke politieke situatie.
De duidelijke indeling, het eenvoudige taalgebruik, de aardige voorbeelden en de uitgebreide literatuurlijst, maken het boek van Schipper uitermate geschikt voor de geïnteresseerde leek of de beginnende letterenstudent. Door de duidelijk gestructureerde indeling én het handige zoekregister op het eind, biedt het bovendien de mogelijkheid om snel een globale indruk te krijgen van de literaire activiteiten per gebied, per land of van een bepaalde auteur. In die zin kan het boek van Schipper tevens als naslagwerk dienen voor gevorderde studenten en/of letterkundigen. Zowel een standaardwerk als een naslagwerk vereisen volledigheid. Hoewel er wat dit betreft niet veel op het boek van Schipper valt af te dingen, is het jammer dat ‘Afrikaanse letterkunde’ zo weinig aandacht schenkt aan de hedendaagse, geschreven literatuur in Afrikaanse talen én aan de literatuur van blanke Zuidafrikaanse schrijvers die níet is geschreven vanuit een exotisch perspectief. Schipper's argumentatie voor deze beide omissies is niet erg overtuigend. Ten aanzien van de blanke Zuidafrikaanse auteurs stelt de auteur in het ‘Woord vooraf’ (pag. 11) dat deze in het boek buiten beschouwing worden gelaten vanwege het ruimtegebrek en omdat ze literatuur schrijven die vanuit Afrikaans perspectief exotisch aandoet. Dit is een generalisering die ze op pagina 12 zelf impliciet toegeeft; enerzijds zijn er ook zwarte Afrikaanse auteurs die vanuit een exotisch perspectief over hun eigen samenleving schrijven, en anderzijds zijn er blanke Afrikaanse auteurs wier literatuur níet exotisch aandoet. Juist omdat het hier - ook wat Zuid-Afrika alleen betreft - om een minderheid gaat, verliest Schippers argument betreffende het ruimtegebrek zijn waarde. Een korte behandeling van blanke Zuidafrikaanse schrijvers als Breyten Breytenbach en André Brink zou haar boek heus niet veel dikker hebben gemaakt. Omdat het boek van Mineke Schipper een inventarisatie beoogt van de Afrikaanse letterkunde, is het misschien nog meer te betreuren dat nauwelijks wordt ingegaan op de hedendaagse literatuur in autochtone Afrikaanse talen als het Haussa en het Swahili. Hoewel het gros der Afrikaanse auteurs publiceert in de bekende internationale talen, is met name de Swahili-literatuur in Oost-Afrika de laatste jaren sterk in opkomst. Schipper zegt op pag. 137 dat het er thans zelfs naar uitziet dat in Oost-Afrika de Swahili-literatuur de Engelstalige literatuur lijkt te gaan overheersen. Reden te meer om in een boek dat nu reeds een lijvige omvang heeft, wat meer aandacht aan deze literatuur te besteden. Het duidelijke, beschrijvende en inleidende karakter van het boek maken theoretische verklaringen overbodig. Wellicht is het daarom dat incidenteel | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
optredende theoretische redeneringen hun overtuigingskracht missen. Op pagina 180 bijvoorbeeld stelt Schipper dat het moeilijk te verklaren is waarom de Nigeriaanse roman sinds de jaren zestig zo'n enorme bloei doormaakt. Ze onderneemt twee voorzichtige pogingen: de invloed van de protestantse zending die in Nigeria een grote rol heeft gespeeld bij de intellectuele ontwikkeling van de bevolking, en de bloei vanaf de jaren vijftig van de Onitsha-marktliteratuur die tal van de huidige Nigeriaanse auteurs heeft geïnspireerd. (‘Onitsha-marktliteratuur’ is de verzamelnaam voor de talloze gemakkelijke leesboekjes die vanaf de jaren vijftig in en rond de Nigeriaanse stad Onitsha op de markt verschenen). Wat betreft de eerst geopperde reden wordt in het boek direct al verklaard dat dat waarschijnlijk geen echte oorzaak is geweest, omdat ook in sommige andere Afrikaanse gebieden waar de literatuur géén grote bloei heeft doorgemaakt, de protestantse zending een belangrijke invloed heeft gehad. Op pagina 181 wordt ook de tweede genoemde verklaring ontkracht, en wel door de mededeling dat bepaalde vormen van massaliteratuur eveneens voorkwamen in andere Afrikaanse gebieden, zoals in Ghana en Oost-Afrika. Wanneer de Onitsha-marktliteratuur een belangrijke rol heeft gespeeld bij de opkomst van de Nigeriaanse roman, is het bovendien nóg veel interessanter te weten wat de oorzaken geweest zijn van de enorme bloei van de Onitsha-marktliteratuur in de jaren vijftig. Hieraan worden echter jammer genoeg geen verdere bespiegelingen gewijd.
Afgezien van deze kleine onvolkomenheden is het boek van Mineke Schipper een inleiding over Afrikaanse letterkunde die tot de verbeelding spreekt. Bij de beschrijving van de verschillende genres weet de auteur de lezer met bevlogenheid te overtuigen van het aparte karakter van de Afrikaanse letterkunde. Het enthousiasme waarmee zij de materie benadert, heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat Afrikaanse letterkunde een prettig leesbaar boek is geworden, dat voor een divers publiek toegankelijk is. Het kan dan ook zeer zeker een positieve bijdrage leveren aan de westerse kijk op Derde Wereldliteratuur in het algemeen, en die van Afrika in het bijzonder.
Gilbert Braspenning, Leiden | |||||||||
Annelies van Hees: De ambivalente Venus in het werk van Karen Blixen. Amsterdam: Rodopi, 1990. 179 pag. ISBN 90-5183-173-0. Prijs ƒ 39.50.Vanaf het moment dat het begrip meerduidigheid een belangrijke plaats inneemt in de literatuurwetenschap is de psychoanalyse er ook ingeburgerd geraakt, met een heel scala van mogelijkheden; van sociale tot therapeutische of meer literaire richtingen, met analyses van de lezer, de schrijver, of de structuur van het literaire werk. Het proefschrift van Annelies van Hees is een voorbeeld van een literatuurwetenschappelijke interpretatie waarin teruggegrepen wordt op verschillende psychoanalytische theorieën, van Jung, Freud en vooral van Charles Mauron, om bepaalde significante betekenisstructuren in de verhalen van de Deense schrijfster Karen Blixen zichtbaar te maken. In haar eerste hoofdstuk schetst Van Hees een bibliografie en een geselecteerd overzicht van het kritisch werk over de verhalen van Blixen. De tweede helft van dit hoofdstuk besteedt zij aan een presentatie van de psychokritiek van Mauron, gevolgd door een zeer korte bespreking (ieder één pagina) van het werk van Roland Barthes en Julia Kristéva. Van Hees besluit met de conclusie dat de theorieën van Barthes en Kristéva zich niet goed lenen voor de analyse van het werk van Blixen, en volgens mij geeft deze keuze, eerder dan een oordeel over de mérites van het werk van Barthes en Kristéva, een blik op de richting van haar onderzoek. Het lijkt mij niet goed mogelijk om te stellen dat deze theorieën niet op het werk van een bepaalde auteur toepasbaar zou zijn, en haar (zeer korte) argumentatie overtuigt mij niet. Het is wél zo, dat werken met Barthes en/of Kristéva leidt tot een interpretatie op een abstracter niveau dan dat waarvoor Van Hees nu blijkt te kiezen, en dat is een keuze die in haar studie voortdurend opnieuw gemaakt wordt: telkens ten gunste van de directe analyse | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
van thema's in plaats van de meer abstracte overdenking van taalgebruik, grammaticale relaties bijvoorbeeld, die eventueel het bewuste verhaal spiegelen. Van Hees kiest voor Mauron: een analyse van de beeldspraak met aandacht voor telkens terugkerende elementen in Blixens tekst, en wel specifiek de typeringen van vrouwenfiguren. Dit eerste hoofdstuk is het enige expliciet theoretische van haar studie. Voor de lezer die dit aan de magere kant vindt is dan des te meer opvallend dat er tien pagina's gewijd worden aan het werk van Charles Mauron. Diens boek, Des métaphores obsédantes au mythe personnel. Introduction à la psychocritique, dateert uit 1968 en mag inmiddels bekend verondersteld worden. Natuurlijk is het wel van belang om het theoretische uitgangspunt zo duidelijk mogelijk te presenteren, temeer daar Van Hees geconstateerd heeft dat haar voorgangers in de Blixenstudies maar zelden hun schatplichtigheid aan de theorie (meest die van Jung) hebben geëxpliciteerd (p. 6 en 7). Maar waarom dan geen kritische blik op Mauron? Mauron stelt een methode voor: Van Hees onderzoekt de toepasbaarheid daarvan op het werk van Blixen. Waar blijft haar constatering van de tekorten van de methode-Mauron? Dat ze die in de loop van haar studie heeft opgemerkt blijkt in de vier praktische hoofdstukken (3 tot en met 6). Tenslotte is er sinds 1968 op het gebied van de psychoanalyse een hoop gebeurd; wie de methode van Mauron onveranderd wil blijven gebruiken zou die keuze beter moeten motiveren, bijvoorbeeld door dieper in te gaan op theorieën van nà Mauron. Voorafgaand aan de vier detailanalyses komt eerst een tweede hoofdstuk, getiteld ‘Diana en Venus’, waarin twee voortdurend terugkerende vrouwentypen in het werk van Blixen gepresenteerd worden. Voorzover Van Hees ons dus heeft kunnen overtuigen dat ze de methode-Mauron toepast moeten we nu constateren dat ze de volgorde dan omdraait: ze begint al met de ‘obsederende metaforen’ waar ze volgens Mauron op zou moeten uitkomen. Bovendien valt op dat deze vrouwentypen zeer Jungiaans aandoen, gekarakteriseerd als ze worden door hun relatie tot ‘de man’ en ‘de sexualiteit’. Hier ligt een duidelijke link met Van Hees' eerdere, Jungiaanse analyse van vrouwenfiguren bij Blixen (Van Hees 1980). Nu is de theorie van Jung als interpretatiemiddel problematisch, omdat de veelheid aan symbolen, verklaringen, motieven, omkeringen, stadia, fasen en afwijkingen bijna geen interpretatie uitsluiten. Een Jungiaanse interpretatie kan echter op een andere wijze interessant blijken: er kunnen bijvoorbeeld relaties gelegd worden tussen ogenschijnlijk loshangende elementen van de tekst. Ook de belezenheid en nuancerende argumentatie van de interpretator krijgen een groter belang. Op dit laatste punt scoort Van Hees hoog. Haar analyses van Blixens verhalen zijn trefzeker en subtiel, en blijken ook in details goed doordacht. Maar ze zijn zeker geen illustratie of beoordeling van enige herkenbare theorie. Daar waar Van Hees goed op dreef is met haar interpretatie ontbreekt elke verwijzing naar Mauron of Jung in haar betoog. Het tweede hoofdstuk lijkt geschreven om de kloof tussen de theorie in het eerste hoofdstuk en de praktijk van de analyses te dichten. In dit hoofdstuk combineert Van Hees fragmenten uit de verschillende verhalen, namelijk beschrijvingen van vrouwelijke personages, op de wijze van Mauron. Het grote verschil met zijn methode is echter onmiddellijk duidelijk wanneer we haar schema (pp. 30-43) bekijken: de superposities krijgen al bij voorbaat hun naam. Van Hees sorteert Blixens beschrijvingen in twee rubrieken, die van ‘heks’ en die van ‘engel’. Maar dàt was de bedoeling van Mauron niet! Die stelde juist (in zijn analyse van drie gedichten van Mallarmé) dat zijn superposities van gedichten met verschillende onderwerpen in de gebruikte beeldspraak toch onverwacht steeds dezelfde categorieën vertonen. Hij vindt bijvoorbeeld de categorieën ‘glorie’, ‘lachen’, ‘dood’ terug, zowél in een gedicht waarin Mallarmé het haar van zijn geliefde beschrijft, als in een gedicht met heel andere inhoud, namelijk de beschrijving van een zonsondergang. Op dat moment is er volgens Mauron een proces zichtbaar gemaakt dat kennelijk door Mallarmé niet meer bewust gecontroleerd wordt: ‘glorie’, ‘lachen’ en ‘dood’ duiken onbewust voortdurend op in zijn werk, ongeacht wat hij beschrijft. Maar dat heeft natuurlijk niets te maken met de methode die Van Hees hier toepast: eerst stellen | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
welke twee vrouwentypen bij Blixen voorkomen en vervolgens vergelijken hoe die beschreven worden. Er is geen aanwijzing dat hier zoals bij Mallarmé een onbewuste zingeving onder de tekst schuilt. Dit blijkt uit een passage die Van Hees zelf aanhaalt, uit een brief van Blixen aan haar zuster (Van Hees p. 46): ‘... waarin zij zegt aitijd meer van Diana dan van Venus gehouden te hebben en de voorkeur te geven aan het bestaan van Diana boven dat van Venus, hoeveel rozentuinen en duiventillen er ook bij dat laatste horen’. Hier blijkt niet alleen dat Blixen zich van de twee typen bewust was, maar bovendien ook dat ze de namen al zelf gegeven had, en tenslotte dat ze beide vrouwentypen expliciet als de incarnatie van twee tegengestelde bestaansmogelijkheden beschouwt.
Op het punt van theorievorming of invlechting in een theoretische psychoanalytische discussie is het proefschrift van Van Hees niet sterk. Maar de theorie beslaat ook slechts een gering gedeelte van haar studie. Het best op dreef is Van Hees in de vier analyserende hoofdstukken, die telkens aan één Blixenverhaal gewijd zijn. In feite bevatten deze hoofdstukken als interessante rode draad een nuancering van de keuze van Blixen ten gunste van het Diana-type. Zoals uit de titel al blijkt vindt Van Hees juist in het tegenovergestelde, het schijnbaar simpele ‘rozentuin en duiventil’ type toch een ambivalentie die de zwart/wit tegenstelling ondergraaft. Het is duidelijk dat Van Hees een kernpunt van het oeuvre van Blixen raakt wanneer zij stelt dat er dikwijls sprake is van knellende familiebanden uit het verleden (overleden of verdwenen ouders, broers) die de vrouwelijke personages in de verhalen verhinderen om hun eigen identiteit te ontplooien. Zij illustreert deze stelling met overtuigende analyses waaruit een grote bekendheid blijkt met het werk van Blixen. Van bekendheid met het secundaire werk blijkt weer minder: een tiental namen duikt regelmatig op, maar uit Van Hees' eigen register wordt duidelijk dat de Blixen-interpretatie veel uitgebreider is.
Het werk van Van Hees roept ook nieuwe vragen op en nodigt daardoor uit tot volgend onderzoek, wat als compliment aan haar studie en schrijfstijl op te vatten is: ook na 143 pagina's heeft de lezer nog niet genoeg van haar onderwerp. Een eerste vraag is bijvoorbeeld: waarom stelt Blixen de mens voor als slachtoffer van het verleden? En vervolgens: waarom stelt Blixen de eigen identiteit van haar (meest vrouwelijke) hoofdpersonen zo ‘onvast’ voor, zo gevoelig voor die invloed vanuit het verleden? Is dat een impliciete visie van Blixen op ‘het vrouwelijke’? Ik citeer een zin waarin Van Hees een passage uit ‘Storme’ samenvat (p. 133): ‘ze kijkt naar de dode en raakt zijn gezicht aan, waardoor ze op hem gaat lijken’. Deze vertelconstructie bij Blixen: aanraking leidt tot identificatie, is er één die om commentaar van Van Hees vraagt. Men zou hier kunnen spreken van metonymisch bepaalde relaties, en die zijn des te interessanter omdat ze ook in andere vorm voorkomen: ook ‘aankijken’ of ‘rondkijken’ kan tot identificatie met een ander leiden, zoals dat Malli overkomt wanneer ze rondkijkt in het huis van Ferdinands moeder. En de volgende vraag doemt op: wat betekent dan ‘zijn’ voor Blixen, als zo duidelijk blijkt dat scheidslijnen in de tijd (het verleden; knellende familiebanden) en in de ruimte (‘Ze keek om zich heen en herkende nu ook de arme, benauwde kamer. Dit was haar eigen huis, hier was ze opgegroeid’, geciteerd op p. 133) zo vervloeien? Er is kennelijk in het werk van Blixen een onduidelijke overgang tussen toen en nu, en tussen hier en daar - waarom? En was zo'n vraagstelling over het ‘onverankerde zijn’ (om nog maar in de beeldspraak van Blixen te blijven) niet interessant geweest als kader om de verhalen over ‘rollenspel’ (Boris in ‘Aben’; de zusters in ‘Et Familieselskab ...’; Alkmene als ‘zigeunerin’ en later als schapenhoedster), of ‘toneelspelen’ (Malli in ‘Storme’) of zelfs ‘kunstenaar worden’ (Blixens essay ‘De Slotrede’) opnieuw te lezen? Of, op een ander niveau, om Blixens ook door Van Hees geconstateerde veelvuldig gebruik van citaten (ook een soort rollenspel) te analyseren? Deze vragen worden ingegeven door de analyses van Van Hees; zij wijst deze interessante krachtlijnen aan, haar | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
interpretaties leggen telkens opnieuw de meest intrigerende constructies bloot, maar de lezer wacht vergeefs op het laatste stapje: de integratie van dat alles op een abstracter niveau dan dat van de gegeven analyses. Misschien had toch het werk van Barthes of van Kristéva hier goede diensten kunnen bewijzen. Er blijft in elk geval nog voldoende stof voor volgende publicaties.
Els Schrover (Vakgroep Nederlands, K.U. Nijmegen)
Annelies van Hees 1980: ‘Karen Blixen og heksene’, in: Tijdschrift voor Skandinavistiek, vol. 1, nr. 1, pp 76-107. | |||||||||
Mieke Bal: De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. Vijfde, volledig herziene druk. Muiderberg: Dick Coutinho, 1990. 182 pp. ISBN: 90-6283-800-6. Prijs: ƒ 29,50.De vijfde druk van Mieke Bals bekende inleiding heet ‘volledig herzien’ en dat vraagt om aandacht omdat het boekje nog steeds veel gebruikt wordt. Dat laatste lijkt ook meteen de voornaamste reden geweest te zijn om tot deze herdruk te komen ondanks het feit dat deze druk toch niet wezenlijk van de vorige drukken verschilt. Bal schrijft in haar voorwoord uitvoerig over dit probleem. Ze noemt een aantal argumenten om de inleiding niet meer uit te geven. De literatuurwetenschap en ook zijzelf zijn sinds 1978, de eerste druk, flink veranderd. De zekerheden van het structuralisme zijn afgezwakt, de hernieuwde inzichten van receptietheorie, ideologiekritiek en feminisme nodigen uit tot grondige herziening. Deze is achterwege gebleven. Het resultaat is een enigszins ongemakkelijke tussenoplossing. De voornaamste ingreep is didactisch van aard. Om de lezer ‘de gedachte over te brengen dat wat we doen met een verhalende tekst in de eerste plaats een talige activiteit is, en dat alle andere aspecten en elementen daarin ingebed zijn’ is de volgorde van de hoofdstukken omgezet. Het begint nu met ‘Tekst; woorden’ en dan volgen ‘Verhaal; aspecten’ en ‘Geschiedenis; elementen’. Ik vraag me af of dat een winst is. Het gaat nu dus van groot naar klein, van samengesteld naar elementair - als een grammatica die eerst met samengestelde zinnen begint en daarna pas aan zinsontleding toekomt. Behalve deze verandering in de volgorde is er ook een uitbreiding in de gedeeltes over beschrijving en over focalisatie, maar dat is het dan. We zien b.v. dat de lijst van termen vrijwel hetzelfde is gebleven (alleen wijzen de toevoegingen ‘heteroglossia’ en ‘polyfonie’ op verwerking van Bakhtin) en ook de onderverdeling van de hoofdstukken in tientallen paragraafjes is als vroeger. Mieke Bal wil met haar inleiding een instrument geven waarmee gebruikers verhalende teksten kunnen beschrijven. Zeer terecht, lijkt me, wijst ze erop dat ‘de theorie niet bedoeld (is) om zekerheid te verschaffen over een interpretatie, maar om deze toegankelijk te maken’ maar juist daarom vind ik het jammer dat ze niet meer werk gemaakt heeft van het uitwerken van de stelling, die ze al poneert in het voorwoord bij de eerste druk, n.l. ‘het begrijpen, doorzien van de opbouw van teksten, draagt altijd bij tot de weerbaarheid tegenover die teksten.’ Juist Mieke Bal heeft meer dan eens dat verband tussen het hoe en het waartoe van tekstinterpretatie gedemonstreerd, b.v. op uitdagende wijze in haar Death & Dissymmetry. Maar ook daar valt op dat ze haar ‘instrumentarium’ wel in een appendix kort samenvat maar nauwelijks integreert in het eigenlijke betoog. Op die manier blijft deze theorie van vertellen van verhalen - ook letterlijk - een beetje in de lucht hangen.
P.F. Schmitz (ALW, RUL) | |||||||||
M.G. Kemperink: Van observatie tot extase - Sensitivistisch proza rond 1900. Utrecht/Antwerpen: Veen, 1988. 435 pag. ISBN 90-204-2233-2. Prijs ƒ 37,50.In de zesde stelling behorend bij haar proefschrift Het symbolisme in de Nederlandse schilderkunst 1890-1900 (1953) wijt Bettina Polak de tot dusver onbevredigende definiëring van het Franse symbolisme vooral aan het feit ‘dat men steeds is afgegaan op de eigen uitspraken van de vertegenwoordigers van dit symbolisme, in plaats van acht te slaan op de in hun werken steeds weer terugkerende | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
gemeenschappelijke keuze van onderwerpen, de symbolen.’ Men kan zich afvragen in hoeverre M.G. Kemperink vijfendertig jaar later zich deze waarschuwende woorden ter harte heeft genomen in haar omvangrijke studie over het Nederlandse sensitivistische proza rond 1900, die naar het lijkt, een literair pendant vormt van die van Polak. Aangezien bij beiden de relatie met de zusterkunst aan de orde komt, gaan beiden in op bijvoorbeeld de parallel tussen de drie stadia van stijging bij Thorn Prikker en bij Van Deyssel. Polak met haar nadruk op de symbolen zelf signaleert echter ook de verwantschap tussen de in 1892 bij Thorn Prikker optredende symbolen ontleend aan leven en lijden van Christus en de bij Tachtigers als Kloos, Verwey en Leopold aanwezige Christus-thematiek. Intussen wordt de beschrijvings-problematiek door Kemperink al in een vroeg stadium onder ogen gezien. Haar doelstelling - een speurtocht naar eventuele sensitivistische tendenties op het terrein van het Nederlandse verhalend proza rond 1900 - maakt zij operationeel door vooraf een aantal vragen te formuleren: ‘Wat moet er precies verstaan worden onder iets als sensitivisme? hoe heeft het zich in het verhalend proza gemanifesteerd? en vanuit welke cultuurhistorische achtergronden kan hetgeen de betrokken auteurs hebben voorgestaan nader begrepen worden? (...) Ik doe dit dan tegen de achtergrond van de vraag in hoeverre er hier gesproken kan worden van een sensitivistische beweging of stroming, die zich rond de eeuwwisseling in de Nederlandse letterkunde zou hebben voorgedaan.’ (12/13). Maar wat is het dan precies wat zij zoekt? Wordt dat onderzoek naar dat vooralsnog onbekende dan niet gehinderd door de weinig pregnante formuleringen in de onderzochte periode? Gelukkig blijkt al snel dat uitgerekend degene die zo'n sterke voortrekkersrol op dit gebied vervuld heeft, Van Deyssel, zijn opvattingen steeds zo uitvoerig gedocumenteerd en geëxpliciteerd heeft, dat zijn theorieën als ‘zoeklicht’ gebruikt konden worden om verwante ideeën bij anderen op het spoor te komen. Het beeld dat hieruit ontstond gebruikt Kemperink vervolgens om het sensitivisme in de gewenste bredere cultuurhistorische context te plaatsen: eventuele gelijkluidende ideeën in de beeldende kunst, op het gebied van de buitenlandse letterkunde en binnen het kader van wereldbeschouwelijke opvattingen. Vervolgens gebruikt zij dat beeld om een aantal relevante primaire teksten te bespreken, gekozen uit de in de theorie genoemde werken en uit werken die zij op eigen gezag maar op basis van de theorie als sensitivistisch kon aanmerken. De gang van het onderzoek en ook de opzet van het boek zijn hiermee gegeven. Aangever en startpunt is Van Deyssel. Haast ad nauseam heeft deze in het openbaar dan wel privé - in veelal achteraf door Prick openbaar gemaakte notities - zijn standpunten bepaald en zijn ontwikkelingsgang geschetst. Bij hem is sensatie aanvankelijk nog gelijk aan heftige gewaarwording, maar gaat later - als Sensatie geschreven - een overgangsfunktie vervullen van het zintuiglijke naar het Goddelijke (= onzienlijke) onder gelijktijdige beklemtoning van zijn literair streven naar het Sensitivisme. Vanaf 1892 gaat dan ook het begrip Extase een belangrijke rol spelen. De Extase is in de formulering van Kemperink dan hèt toppunt van geestelijke verheffing waartoe de Sensatie ingang biedt. Na 1897 ‘gaat zijn voorkeur in eerste instantie uit naar een op het impressionisme/realisme gefundeerd symbolisme’. Aldus introduceert Kemperink op pagina 85 onverhoeds de term symbolisme, overigens zonder dat nader uit te werken of er nog op terug te komen. Met Van Deyssel als zoeklicht inventariseert zij achtereenvolgens de opvattingen van Verwey, Gorter, Hofker en Diepenbrock. Materiaal hiervoor leveren hun beschouwingen dienaangaande en in het geval van Hofker vooral brieven. Meestal blijken zij een opmerkelijke verwantschap te signaleren ‘met het naturalisme, gegeven de belangrijkste rol die de zintuigen in de sensitivistische visie blijven spelen.’ (168). Bij de bespreking van de sensitivistische beeldende kunst kon Van Deyssel blijkbaar niet als zoeklicht fungeren, want hier baseert Kemperink zich op kunsthistorische publikaties. Aan deze ontleent zij een op | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
zich overzichtelijke situatieschets. Naar de mate van het mogelijke brengt Kemperink dan beeldende kunstenaars via persoonlijke contacten, brieven en kunstkritieken in relatie tot de sensitivistische schrijvers met het nogal voorspelbare resultaat dat die relatie inderdaad valt aan te wijzen. Maar opnieuw figureert Van Deyssel als zoeklicht als het om buitenlandse auteurs gaat. Herhaaldelijk immers bepaalde hij zijn positie ten opzichte van De Goncourt, Barrès, Huysmans en Maeterlinck. Samenvattend stelt Kemperink ‘dat de Nederlandse auteurs, Van Deyssel voorop, zich zeker hebben laten inspireren door datgene wat er zich in het (sic) buitenlandse - lees in negenennegentig procent van de gevallen: Franstalige literatuur afspeelde. Wel gingen zij daarbij eclectisch te werk, gegeven het feit dat hen een welbepaalde Nederlandse literaire vernieuwing voor ogen stond. Een nieuwe literatuur (proza en poëzie) waarin via het intens - al dan niet zintuiglijk - beleefde doorgestoten kon worden naar hoger gelegen, metafysische terreinen. Dit dan heel nadrukkelijk met dien verstande, dat de zo aan den lijve ondervonden gewaarwording niet werd losgelaten, maar juist de overstap naar een hogere regio mogelijk maakte.’ (264/265). Zonder er Kemperink overigens een verwijt van te maken dat zij zich in haar toch al omvangrijke boek tot het sensitivistische proza bepaalde, kan men zich toch afvragen wat de konsekwenties voor het totale beeld van het sensitivisme zouden zijn geweest indien de poëzie ware inbegrepen. Terecht constateert Kemperink bij haar Nederlandse auteurs een grote kennis van de contemporaine Franse literatuur. Weliswaar genoot ook de Engelse post-naturalist George Moore enige bekendheid, maar dan wel via een Franse vertaling. Een en ander verdient mijns inziens de kanttekening dat de kennis die de Tachtigers van de overige Europese literatuur van die dagen hadden, niet overschat moet worden, als men tenminste mag afgaan op hun beschouwingen dienaangaande. Men hoeft slechts jaargangen van hun concurrent De gids uit deze periode door te bladeren om vergelijkenderwijs vast te stellen hoe selectief De nieuwe gids te werk ging bij het signaleren en bespreken van ontwikkelingen elders. Zelfs als men zich zou beperken tot de door Kemperink gekozen beperkte invalshoek, valt op dat bijvoorbeeld de internationale discussie rond het werk van de zich in symbolistische richting ontwikkelende Ibsen geheel genegeerd wordt. Nog eenmaal fungeert Van Deyssel als zoeklicht: bij het inventariseren van sensitivisme in primaire werken. Voorop lopen uiteraard Een liefde en Extaze, op de voet gevolgd door Willem Mertens' levensspiegel dat door Kemperink naar ik meen overtuigend in de sensatie-atmosfeer wordt ingelijfd. Maar het kan haast niet anders of belevenissen van sensatie komen ook in ander verhalend proza van die jaren aan de orde, uiteraard in proza waarin liefdeservaringen gethematiseerd worden. Daarbij dringt zich wel onvermijdelijk de vraag op naar de kwaliteit van dat proza, waarin immers niet steeds even verantwoord en psychologisch aannemelijk voorbereid de sensatie-ervaring wordt verwoord. In het ongunstigste geval verloopt het proces haast mechanisch: de geliefde gaat achter de piano zitten en hupsakee, daar is de sensatie, de ervaring van tijd- en gewichtloosheid, déjà-vu en noem maar op. Een andere groep teksten behandelt niet zozeer sensaties, maar is geschreven vanuit de sensatie. In deze groep meent Kemperink haast geen zwakke teksten aangetroffen te hebben. Het vertrekpunt, schrijven vanuit de sensatie, lijkt volgens haar een soort garantie voor hoge kwaliteit te bieden. Doorgaans gaat Kemperink in haar boek beschrijvend en parafraserend te werk, maar hier en aan het einde gekomen spreekt zij tamelijk onomwonden haar waardering uit voor proza dat, om het mild te zeggen, in de literatuurgeschiedschrijving niet onomstreden van reputatie is. Zo ergens, dan wreekt zich hier haar beperking tot het sensitivistische proza, dat immers juist in Gorter de dichter zijn voleinding en hoogste stijging heeft gekregen. Misschien is dit dan de plaats om een opmerkelijke omissie in haar verder zo complete boek te signaleren. Het betreft dan de door Kemperink geheel over het hoofd geziene roman Een passie van Vosmeer de Spie (ps. van Maurits Wagenvoort), in 1891 verschenen en dadelijk door Van Deyssel besproken. Door omstandigheden - | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
verschil van mening tussen Van Deyssel en De nieuwe gids - redactie over de kwaliteit van de roman - bleef de recensie liggen en werd zij pas in 1894 geplaatst. Het stuk werd oorspronkelijk geschreven in nauwe samenhang met de Zuster Bertha-bespreking en had derhalve, waar het om Van Deyssels opvattingen in 1891 gaat, in die samenhang besproken dienen te worden. Op de betekenis van Van Deyssels recensie en van ander werk van Wagenvoort in dit verband wees ik in een bijdrage aan Terug gedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick (1988) onder de titel ‘Van Deyssel en een “artiest van nul en geener waarde”’. In haar slotbeschouwing overziet Kemperink het sensitivisme zoals het gedefinieerd, geclassificeerd en gewaardeerd wordt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Maar eerst gaat zij op grond van al het voorafgaande na in hoeverre er eigenlijk wel van een sensitivistische beweging sprake kan zijn. In proza dat sensaties beschrijft concludeert zij dat de verwantschap met het naturalisme het sterkst aanwezig is, ja, zij gaat zelfs zover te stellen: ‘nergens in sensitivistische theorieën van hem (Van Deyssel, B.L.) of van anderen is er sprake van een opponeren tegen of afwijzen van het naturalisme’ (400). Lijkt me die uitspraak al te sterk in het licht van het voorafgaande, verhelderend is weer haar afgrenzen van het sensitivisme tegenover het andere, ‘idealistisch’ genoemde proza zoals het door Verwey gepropageerd werd. Al met al lijkt mij haar typering van het verschijnsel als tendentie juist en te verkiezen boven beweging. Zeker is er voor en na poëzie geschreven - waarom nu ineens weer wel poëzie? - en nu citeert Kemperink werk van Ostayen en Kopland, vanuit de sensatie dan wel sensaties beschrijvend, maar niet eerder of later heeft de versmelting van poëtica en praktijk zo gedomineerd als in de door haar beschreven jaren. Ik keer terug naar de stelling van Polak waarmee ik begon en stel mij de vraag in hoeverre háár bezwaar hier geldig is. Inderdaad is Kemperink steeds zeer dicht bij Van Deyssels bewoordingen gebleven waardoor zij maar weinig afstand heeft kunnen nemen tot haar object van onderzoek. Smulders heeft in zijn bespreking van dit boek in N Tlg 83: 4 (juli 1990) al op dat tekort gewezen. In het algemeen geldt dat wel voor haar boek: sterk in precieze beschrijvingen en parafrasen, zwakker als men het verschijnsel van een hoger standpunt zou willen beschouwen. Haar zoeklicht-formule heeft aldus zo zijn voor- en nadelen. Niettemin is haar studie een bewonderenswaardige prestatie. Ik denk dat dit boek eerst zo geschreven moest worden, eer de tijd van distantie kon en kan aanbreken. Het vormt nu de onontbeerlijke basis voor een meer afstandelijke benadering van een in veel opzichten uniek fenomeen in de Nederlandse literatuur. Dat verschijnsel was er een van betrekkelijk geringe omvang, maar groot lijkend door de persoonlijkheid en de impact van Van Deyssel. Mij dunkt dat juist in de écriture artiste - een der gebruikte middelen van de sensitivisten - de groep zijn grootste aanhang en navolging kreeg, waarna juist dat middel bij uitstek verantwoordelijk zou worden voor de kritiek die zij later zou moeten verduren.
B. Luger (Instituut voor Neerlandistiek, UVA) | |||||||||
Een repeterende recensieIn haar recensie van mijn proefschrift gaat Joke Linders in op mijn SLAA-lezing uit januari 1990, die ze als volgt samenvat: ‘Kinderboeken die op “literaire” gronden gewaardeerd worden en “literaire” prijzen krijgen, zijn de ondergang voor de kinderliteratuur, vond hij. Omdat bij literaire bekroningen geen rekening wordt gehouden met de mening van het kind, zal het kind op den duur zijn/haar belangstelling verliezen voor dit soort literatuur. Een merkwaardig standpunt als je bedenkt dat hij in 1980 op een door Bzztôh georganiseerde dag in Den Haag [...] een warm pleidooi hield voor het opzij zetten van pedagogische rimram én voor het hanteren van literaire criteria bij de beoordeling van het kinderboek.’Ga naar eind1. Dat is nogal tendentieus. In 1980 heb ik wel gepleit voor literaire maatstaven bij de beoordeling van kinderboeken, maar ik heb ook gewezen op het gevaar dat critici over de hoofden van kinderen heen oordelen.Ga naar eind2. In 1990 heb ik niet zoveel anders gezegd. Ik | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
heb geconstateerd dat literaire maatstaven vanzelfsprekend zijn geworden bij de beoordeling van kinderboeken, maar dat sommige critici vergeten dat je óók nog rekening moet houden met kinderen. Dat is niet ‘de ondergang van de kinderliteratuur’, het betekent wel dat er een canon wordt gecreëerd van ‘kinderboeken voor volwassenen’. Mijn eigen canon ziet er anders uit: ze bestaat uit boeken die aan de hoogste literaire eisen voldoen, en bovendien aantrekkelijk zijn voor kinderen.Ga naar eind3.
Mijn standpunt is dus niet veranderd, Linders' weergave is onjuist. Haar recensie is al even onzorgvuldig. Ik weet het: men pleegt daar niet op in te gaan; het wordt ook gauw vervelend. Maar nu zij mijn proefschrift voor de derde keer bespreekt, wil ik van het gebruik afwijken.Ga naar eind4. Volgens Linders geef ik een handig overzicht van de opvattingen over jeugdliteratuur tussen 1880 en 1980, maar vertoont mijn indeling grote gebreken. Ik zou de lezer confronteren met ‘een hoeveelheid verwarrende begrippen’, die ‘ontleend aan geciteerde literatuur, telkens iets anders betekenen’, terwijl ik ze onbekommerd op één hoop gooi: ‘wijze lessen, spelend lerend, het boek als middel tot volksverheffing, literaire eisen, schone vorm, middel in de opvoeding maar toch een kunstwerk, [...] een kinderboek moet gevoel voor schoonheid stimuleren, [...] het boek als middel om emoties over te dragen [enzovoort]’. Deze begrippen zijn echter deels door Linders verzonnen (‘het boek als middel tot volksverheffing’, ‘middel in de opvoeding maar toch een kunstwerk’), deels ontleend aan critici met tegengestelde opvattingen. Maar ik moet toegeven dat ook de vertegenwoordigers van één benadering soms verschillende begrippen hanteren (of een verschillend idioom), en dat ze ook wel eens verschillende aspecten benadrukken. Sommige vertegenwoordigers van de esthetische benadering eisen een ‘schone vorm’, omdat een kinderboek daardoor niet alleen ‘het gevoel voor schoonheid [kan] stimuleren’, maar óók ‘het hart van de lezer treffen’; anderen leggen de nadruk op literaire eisen of juist op de emotionele beleving van het lezende kind. Is dat nu echt zo verwarrend? Voor Linders wel: het betekent dat de vertegenwoordigers van deze benadering zich niet beperken tot literaire eisen, maar ook rekening houden met de geïntendeerde lezer. Aandacht voor kinderen? Dat vindt zij een pedagogische overweging: die hoort thuis bij de tegenhanger van de esthetische benadering (inderdaad: de pedagogische benadering). De conclusie is duidelijk: mijn definities deugen niet, mijn indeling is een rommeltje. Dat is opnieuw tendentieus. Ik leg omstandig uit dat er twee definities bestaan van het begrip ‘pedagogisch’: een ruime definitie, waarbij het begrip betrekking heeft op iedere (bewuste) begeleiding van kinderen; en een beperkte definitie, waarin het begrip alleen betrekking heeft op de opzettelijke overdracht van normen en waarden. Ik kies voor de laatste definitie (die aansluit bij de manier waarop het begrip in mijn materiaal gebruikt wordt), omdat de term anders haar betekenis verliest: dan is bijna alles pedagogisch. Als Linders mijn keuze niet juist vindt, moet zij dat behoorlijk argumenteren, en niet doen alsof een verantwoord gebruik van de termen mij een zorg zal zijn.
Anne de Vries |
|