Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||
Accentplaatsing als interpretatieve keuzeGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||
1. Het primaat van de gesproken taalIs gesproken taal, waarin half afgemaakte zinnen, overvloedig gebruik van tussenwerpsels en haperende constructies eerder regel dan uitzondering zijn, inferieur aan geschreven taal? Of moet juist het schrift beschouwd worden als een afgeleide van het oorspronkelijke gesproken woord? Door de eeuwen heen hebben filosofen en linguïsten de vraag welke van beide taalproduktievormen nu het belangwekkendst is en in de taalstudie model kan staan voor taal in zijn algemeenheid, verschillend beantwoord. Overheerste in de negentiende eeuw nog de gedachte dat het spreken gemodelleerd diende te worden naar de geschreven taal, vanaf de Junggrammatiker lijkt het pleit beslecht te zijn in het voordeel van de opvatting dat juist de gesproken taal de primaire variant is. Geschreven teksten worden in de tegenwoordig gangbare visie beschouwd als tweede codering (‘schriftelijke weergave’) van een gesproken origineel. De woorden waarmee C.E. Keijsper haar artikel ‘Over de relatie tussen context en accentuatie’ (1982) opent, zijn in dit verband tekenend: ‘Geschreven Nederlands vertoont in vergelijking met gesproken Nederlands een aantal gebreken. Een gedeelte van de informatie die aanwezig is in de primaire, mondelinge vorm van taalgebruik gaat verloren in de secundaire, schriftelijke vorm. Een bekend voorbeeld hiervan is intonatie.’ D. Bolinger (1965: 309) verwoordt dezelfde gedachte, wanneer hij het beeld van een trechter oproept: ‘Everyone knows that language comes out the narrow end of the funnel when it passes from speech to writing.’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||
Het idee dat uit beide citaten spreekt is dat geschreven taal ‘voortkomt’ uit een gesproken origineel (en dus niet zelfstandig bestaat), en dat er bij die omzetting van alles ‘verloren gaat’ - onder meer de intonatie. Toonhoogteaccenten worden in geschreven teksten immers niet of nauwelijks genoteerd, waardoor eenduidige aanwijzingen voor de manier waarop een tekst geïntoneerd dient te worden, ontbreken. Dit onderstreept het gebrekkige, afgeleide karakter van het schrift ten opzichte van het primaire gesproken woord, zo is de gedachte. De voorstelling van gesproken taal als primaire taalproduktievorm (het zogeheten primaat van de gesproken taal) is een theoretisch uitgangspunt dat in de moderne taalkunde algemeen aanvaard wordt. We vinden het verwoord bij De Saussure (1915: 45), die stelt dat de enige bestaansreden van de geschreven taal het weergeven van de gesproken taal is, en bij Bloomfield (1933: 21), die schrift zelfs niet als taal beschouwt, maar slechts als de vastlegging daarvan. ‘When we think of writing as more important as than speech’, zo formuleert Robert Hall het in 1950, ‘we are putting the cart before the horse in every respect’ (geciteerd naar Crystal 1987: 178). En ook menige introductie in de theoretische taalkunde verkondigt het uitgangspunt, zoals bijvoorbeeld die van Lyons (1969: 66): ‘... the spoken language is to be given priority over the written in general linguistic theory.’Ga naar eind1. De achterliggende gedachte is dat de taalkunde zich dient te richten op wat men beschouwt als ‘de taal zelf’, en zich niet moet laten afleiden door de min of meer arbitraire weergave daarvan. Een bekend argument in dit verband is de overgang die het Turks in 1926 maakte van het Arabische naar het Latijnse schrift: schrijfconventies kun je veranderen, zonder ‘de taal zelf’ te veranderen. De vormen van het schrift (letters, lettergrepen, woorden) stellen op eigen titel niets voor. Alleen omdat ze corresponderen met de klanken van een taal, symboliseren ze iets. Dus moet de gesproken taal wel beschouwd worden als de primaire taalproduktievorm. Over die theoretische stellingname bestaat in taalkundige kring een opmerkelijke eenstemmigheid, ongetwijfeld ook omdat deze voorstelling van zaken zo mooi overeenstemt met de volgorde waarin beide taalproduktievormen zich historisch gezien hebben ontwikkeld: de gesproken taal was er het eerst, en pas in een later stadium is de mens gaan schrijven. En bij de taalverwerving van kinderen komt het schrijven eveneens pas in tweede instantie. Op dit laatste ‘feit’ valt overigens wel iets af te dingen. In de regel doen kinderen inderdaad eerst ervaring op met gesproken taal, en komen zij pas daarna in aanraking met geschreven taal - maar een wetmatigheid is dit niet. Wanneer de omstandigheden het vereisen, blijkt het mogelijk om kinderen direct aan het schrijven te zetten. Een treffend voorbeeld hiervan vormt het psychologisch ‘experiment’ dat A. Nanninga-Boon uitvoerde op haar tweejarig doofstomme zoontje. ‘Ik stelde me voor, wanneer ik er in kon slagen hem de schriftbeelden te geven op precies dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden als die, waaronder het hoorende kind verkeert wanneer het gesproken taal hoort, ik zou mogen verwachten, dat hij deze schriftbeelden zou leeren verstaan even als het hoorende kind leert de beteekenis van gesproken taal te begrijpen’, schrijft Nanninga-Boon over de voorbereidende fase van het project (1934: 10). Een opzet die, zij het met vallen en opstaan, uiteindelijk slaagde.Ga naar eind2. In het taalverwervingsproces komt het | ||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||
schrift dus niet per se op de tweede plaats. Schriftbeelden kunnen in principe een symboolfunctie vervullen zonder te corresponderen met klanken. Dat in de praktijk de geschreven taal ná de gesproken taal wordt verworven, kan daarom niet worden teruggevoerd op een inherent secundair karakter van het schrift. Feit blijft natuurlijk dat gesproken taal er historisch gezien eerder was dan geschreven taal. Maar het is nog maar de vraag of die ontstaansgeschiedenis aantoont, zoals aanhangers van het gesproken-taal-primaat menen, dat geschreven taal beschouwd moet worden als een afgeleide van gesproken taal. Dat lijkt een wat overhaaste conclusie. We zeggen immers ook niet dat fietsen als vorm van voortbewegen afgeleid is uit lopen, omdat we het laatste eerder deden. En de mogelijkheid om, zoals bij het Turks, van schriftsysteem te veranderen, bewijst net zo min iets van dien aard. Er volgt niet uit dat aan een neergeschreven letter, lettergreep of woord altijd een ‘veroorzakend origineel’ voorafgaat in de vorm van een gesproken klank. Toch is dat feitelijk wat taalkundigen beweren - geheel in lijn met de ‘taal is klank’-gedachte van deze eeuw - wanneer zij stellen dat accentuatie verloren gaat in geschreven taal. Het impliceert dat er aan elke geschreven uiting een gesproken origineel voorafgegaan is, waarin de accentuatie nog wel aanwezig was. Een weinig plausibele gedachte. Het primaat van de gesproken taal is ook in meer praktische zin een onaantrekkelijk principe. Dit valt af te leiden uit het feit dat de meeste taalkundigen hun met de mond beleden voorkeur voor de gesproken taal in de praktijk niet of nauwelijks gestand doen - integendeel zelfs: zij richten zich op het analyseren van geschreven taalmateriaal, dat met enigerlei fonetische realiteit weinig van doen heeft. Men bestudeert geschreven zinnen die, zo ze al teruggaan op een gesproken versie, vergaand geïdealiseerd zijn. Er staat bijvoorbeeld een, het, er, hij en hem, hoewel sprekers veel vaker 'n, 't, 'r, 'ie en 'm of iets dergelijks zeggen wanneer ze de bedoelde elementen uitspreken. Diezelfde tendens is zichtbaar in het taalkundig onderzoek naar accentuatie. Accentuatie is bij uitstek het terrein waarop de taalkunde conform haar theoretisch uitgangspunt de gesproken taal in de schijnwerpers kan zetten, zou je denken. Maar ook hier is het abstraheren van de gesproken werkelijkheid aan de orde van de dag. In tal van accentstudies wordt gewerkt met geconstrueerde geschreven voorbeeldzinnen waarvan geen bandopnamen (gesproken originele versies dus) bestaan. Men brengt er naar eigen inzicht enkele accenttekens in aan, zoveel als nodig voor de argumentatie die men beoogt. Deze werkwijze voldoet uitstekend, ook al bevatten gesproken Nederlandse uitingen in werkelijkheid meestal veel meer accenten dan in dergelijke taalkundige beschrijvingen (cf. Nooteboom e.a. 1981: 10). De praktijk van het accentuatie-onderzoek laat duidelijk zien dat er iets wrikt in het standpunt dat de moderne taalkunde inneemt als het gaat om de verhouding tussen gesproken en geschreven taal. Men gaat ervan uit dat accenten in geschreven taal ontbreken (de toonhoogtestijgingen en -dalingen waardoor accenten tot stand komen zijn immers verloren gegaan, zo stelt men), maar tegelijkertijd doet men precies dat wat gegeven dit uitgangspunt onmogelijk zou moeten zijn: accenten onderzoeken aan de hand van geschreven taaluitingen. De vraag is wat er precies niet klopt - de theorie of de praktijk. Ofwel het doen van uitspraken over accentuatie aan de hand van geschreven taalmateriaal berust op | ||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||
een methodologische fout, ofwel de voorstelling van geschreven taal als een gebrekkige, accentloze afgeleide van gesproken taal is onjuist. In het hiernavolgende wordt gekozen voor de laatste gedachte. | ||||||||||||||||||||
2. Het interpretatieve standpuntDe moderne taalkunde beschouwt schriftelijk taalgebruik niet alleen (chrono-) logisch als een afgeleide taalproduktievorm, maar ook kwalitatief: geschreven teksten zijn defectief in vergelijking tot hun gesproken versie, zo wordt gesteld, omdat ze een disambiguerende uitingscontext missen. Ze zijn als het ware losgesneden van hun origine. Terwijl in rechtstreekse mondelinge communicatie duidelijk is wie er spreekt, waar hij of zij dat doet en in welke omstandigheden, worden we bij het lezen van geschreven zinnen op deze punten veelal aan ons lot over gelaten. En dat terwijl zulke gegevens uit de produktiecontext vaak van groot belang zijn voor het bereiken van een juiste interpretatie; het maakt nogal wat uit of we een zin als (1)
horen uitspreken door iemand die vlak voor ons staat, of dat we hem lezen op een papiertje dat we op straat hebben gevonden. In het laatste geval stelt het ontbreken van een uitingscontext ons voor raadsels: wie is ik? Op welke dag of nacht slaat om vier uur? En wat is de lokatie waar de onbekende bron meldt terug te zullen zijn? De onmogelijkheid om dergelijke gegevens (de referenten van de deiktische elementen in een uiting) met zekerheid te reconstrueren, wordt veelal beschouwd als het typische ‘gebrek’ van geschreven taal. (Zie bijvoorbeeld de behandeling van deixis door Fillmore (1975: 38 e.v.), Lyons (1977: 637), en Levinson (1983: 54 e.v.)). Natuurlijk levert niet elke geschreven boodschap zoveel problemen op als een anoniem briefje. Gewoonlijk neemt men dan ook aan dat er gradaties zijn in de mate van defectiviteit van teksten. Bij teksten die worden uitgesproken door mensen die zich in één ruimte bevinden en elkaar kunnen zien, spreekt men van een optimale taalgebruikssituatie (Lyons: ‘the canonical situation of utterance’). De betekenissen van deiktische uitdrukkingen kunnen in zo'n situatie niet verdwalen, heet het, omdat de communicatie volkomen beveiligd is door de omringende context. Anonieme briefjes vormen het andere uiterste: het risico van onjuiste interpretatie is hier het grootst. Tussen deze twee extremen laten zich tal van tekstsoorten rangschikken die in afnemende mate verbonden zijn met de uitingscontext, en dus in toenemende mate defectief: telefoongesprekken, briefwisselingen, columns, billboards, romans. Deze hiërarchische voorstelling van zaken is bondig verwoord in J. Cullers stelling ‘some texts are more orphaned than others’ (Culler 1975: 132), oftewel: de ene tekst is méér ‘wees’, is méér losgesneden van zijn origine, dan de andere. De opvatting dat geschreven taal gebrekkig en secundair is in vergelijking met gesproken taal, moet begrepen worden in het licht van deze ‘wees’-theorie: | ||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||
geschreven taal zou méér ‘wees’ zijn dan gesproken taal. Met andere woorden: daar waar geschreven taaluitingen in zekere mate dubbelzinnig zijn, zouden gesproken taaluitingen dat niet zijn, omdat er bij mondelinge communicatie een uitingscontext gegeven is waarin allerlei aanvullende informatie besloten ligt. Juist dit laatste idee, het idee dat gesproken taal functioneert in een ‘gegeven uitingscontext’, is echter niet geheel onomstreden. Een uitvoerige argumentatie tegen deze zienswijze geeft bijvoorbeeld Derrida (1977), die benadrukt dat ook gesproken teksten losgesneden kunnen worden van hun originele context. Derrida's sleutelbegrip in dit verband is iterabiliteit: gesproken teksten kunnen net als geschreven teksten te allen tijde herhaald worden en vervolgens door een derde (d.i. door een ander dan de spreker en de toegesprokene) geïnterpreteerd worden. De tekst zelf blijft dan betekenisvol, ook al is hij van zijn originele context ontdaan, en ook al weten we daardoor niet van wie de woorden in kwestie afkomstig zijn, tot wie ze gericht zijn en welke intentie er achter steekt. Derrida's gedachtengang volgend oppert Fish (1982) dat we Cullers wet dus eigenlijk zouden moeten omkeren: alle teksten zijn gelijkelijk ‘wees’, of ze nu gesproken of geschreven zijn. De redenering waarmee Fish deze omkering onderbouwt, laat zich toepassen op onze zin (1) Ik ben om vier uur terug. De vraag waar het om gaat is: wordt de interpretatieve situatie echt zoveel transparanter wanneer zin (1) ons in een ‘optimale taalgebruikssituatie’ bereikt? In zeker opzicht natuurlijk wel; de deiktische uitdrukkingen vormen geen interpretatief obstakel meer. Dit betekent echter nog niet dat we met de boodschap nu opeens wèl raad weten. Neem bijvoorbeeld de volgende denkbeeldige situatie. Er wordt aan de deur gebeld. We doen open en de man die voor ons staat zegt: Goedemiddag, mijn naam is Jacobs, ik woon hier om de hoek. Ik ben om vier uur terug. We kunnen nu de verwijzingen naar persoon, tijd en plaats uit zin (1) precies thuis brengen. Toch zullen we vermoedelijk méér in verwarring raken dan wanneer we dezelfde zin op een briefje waren tegengekomen. Wat bedoelt meneer Jacobs hiermee? Waarom meldt hij ons deze boodschap? Wat wil hij van ons?, zo vragen we ons verbouwereerd af. Nu zou men het geval Jacobs nog af kunnen doen als een gekunsteld, extreem voorbeeld, en vol kunnen houden dat ‘normaal gesproken’ bij mondelinge communicatie de gegeven uitingscontext er wel degelijk voor zorgt dat de bedoelingen van de spreker direct duidelijk zijn. Maar dat is niet zo. Ook in heel alledaagse situaties kan een uitspraak als Ik ben om vier uur terug een interpretatieve puzzel van formaat opleveren. Stel bijvoorbeeld dat een huisgenoot ons deze woorden toeroept alvorens hij of zij de deur uitstapt. Het kan dan heel wat denk- en giswerk vergen voordat we beseffen dat deze mededeling betekent dat onze huisgenoot geen tijd zal hebben om naar de bank te gaan (die om vier uur sluit) en dat wíj dus geacht worden dat te doen. Of bedoelde onze huisgenoot toch nog weer iets anders? Een ‘zekere’ interpretatie is, kortom, ook bij gesproken taaluitingen nooit gegarandeerd. Anonieme briefjes vergen het een en ander van onze interpretatieve creativiteit, maar dat geldt evenzeer voor taaluitingen die mondeling op ons af komen. Zowel in situaties waarin we van de uitingscontext zijn losgesneden (zoals gewoonlijk bij geschreven taal) als in situaties waarin we daar zelf deel van | ||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||
uitmaken (zoals gewoonlijk bij gesproken taal) wordt de uiteindelijke interpretatie van een uiting namelijk bepaald door ideeën, veronderstellingen en associaties die de betreffende uiting bij ons oproept (cf. Fish 1982: 700. Davidson 1986: 446 stelt in wezen hetzelfde). Of die ideeën, veronderstellingen en associaties nu op afstand opereren of in een directe confrontatie, maakt geen verschil.Ga naar eind3. Bij een op straat gevonden briefje met de tekst Ik ben om vier uur terug zal onze interpretatie bepaald worden door de veronderstelling dat zo'n ronddwarrelende boodschap vast niet speciaal voor ons bestemd is. Op basis van die veronderstelling komen we bijvoorbeeld tot de slotsom dat we vermoedelijk een papiertje in handen hebben dat iemand op zijn deur heeft willen achterlaten voor eventueel bezoek, en dat het vervolgens van die deur is afgewaaid. Een interpretatie van de uiting als: ‘er is iemand geweest die van huis gegaan is met de bedoeling om daar om vier uur weer aanwezig te zijn’ is in zo'n geval zonder meer bevredigend, ook al blijft daarmee onduidelijk wie die iemand precies is, waar hij of zij woont, waar hij/zij naar toe is of was, etc.Ga naar eind4. In een mondeling contact, zoals het geval Jacobs of het geval van de vertrekkende huisgenoot, ligt de situatie interpretatief gezien niet wezenlijk anders. Ook nu zullen we ons door ideeën en veronderstellingen laten leiden. Wanneer een onbekende, zich Jacobs noemende bezoeker ons zomaar overvalt met de mededeling Ik ben om vier uur terug, zouden we bijvoorbeeld gissenderwijs kunnen besluiten dat deze Jacobs vast de verkeerde voor zich heeft en eigenlijk bij de buren moet zijn. Maar ook een minder welwillende veronderstelling als ‘Die man is gek’ (waarop we de deur voor zijn neus dichtgooien) kan natuurlijk afdoende zijn. Hoe dan ook, we zullen al associërend ons improvisatie-vermogen in het werk stellen om de woorden Ik ben om vier uur terug van een logische context te voorzien - precies zoals we dat doen wanneer we (in een andere, meer alledaagse situatie) uiting (1) associëren met de sluitingstijd van banken en concluderen dat we geacht worden geld op te gaan nemen. Interpreteren is dus steeds: het bedenken van een passende context rondom een taaluiting, een context die deze uiting begrijpelijk maakt. Deze laatste formulering is ontleend aan S. Daalder (zie bijvoorbeeld Daalder 1986: 133-134), die de zojuist geschetste ‘interpretatieve’ benadering hier te lande heeft ontwikkeld (vergelijkbare oriëntaties zijn daarnaast terug te vinden in het werk van onder meer Derrida, Fish en Davidson). Het interpreteren van een taaluiting kan in deze benadering omschreven worden als het construeren van een context waarbinnen die taaluiting goed op zijn plaats is. Eigen ideeën, gissingen en veronderstellingen sturen dit ‘inbedden’ van de taaluiting (de manier waarop we de uiting begrijpen) in hoge mate. We brengen al interpreterend de verschillende taalelementen waaruit een uiting achtereenvolgens is opgebouwd in verband met onze ideeën over - bijvoorbeeld - degene die we voor de uiting verantwoordelijk houden, over diens intenties, over bepaalde actuele omstandigheden, over tekst die eventueel aan de uiting vooraf is gegaan, etc., zodanig dat we aan de uiting in kwestie een uitleg kunnen geven die ‘ad hoc’ voldoet in de situatie van het interpreteren. Interpreteren is, kortom, het contextualiseren van tekst - ongeacht de vorm (mondeling of schriftelijk) waarin deze ons wordt aangeboden. In zogenaamde ‘optimale’ taalgebruikssituaties verloopt het interpreteren van | ||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||
taaluitingen dus niet wezenlijk anders dan in andere situaties. De uitingscontext van taaluitingen is immers nooit gegeven, ook niet in deze ‘optimale’ situaties. De context wordt in elk geval van interpretatie opnieuw geconstrueerd. ‘De contextualisering is (...) een keuze van degeen die interpreteert!’, schrijft Daalder (1986: 134) in dit verband - en dat geldt ook voor mondelinge communicatie. Of, om met Fish (1982: 703) te spreken: een uitingscontext moet altijd, of er nu gesproken wordt of geschreven, ‘tot leven gelezen (geïnterpreteerd) worden’. | ||||||||||||||||||||
3. Accenten in geschreven taal?Intonatie is, om terug te keren naar het uitgangsprobleem, een voorbeeld dat taalkundigen vaak opvoeren ter ondersteuning van de stelling dat het schrift een gebrekkige, afgeleide taalproduktievorm is. Bij een gesproken tekst is het ondubbelzinnig duidelijk waar de toonhoogteaccenten vallen (daar horen we ze immers), zo wordt gesteld, maar bij een geschreven tekst weten we dat lang niet altijd zeker. Leestekens helpen ons maar zeer ten dele. Geschreven taal vertoont op het punt van de accentuatie een ‘defect’ in vergelijking met gesproken taal, is dan de slotsom. Men gaat ervan uit dat de lezer voor de taak staat om, zoals Keijsper (1982: 31) het formuleert, accenten toe te voegen aan de tekst, en zo ‘de verloren gegane informatie te achterhalen’ (cursiveringen SvA). Keijsper spreekt in dit verband ook van een reconstructietaak. Bij gesproken taal blijf je van al deze extra inspanning gevrijwaard, want als hoorder krijg je de accenten kant en klaar aangeleverd, is de gedachte. De claim van een gelijkwaardige status voor gesproken en geschreven taal komt zo natuurlijk danig in de knel. De ene materialisatie van taal heeft iets wat in de andere ontbreekt, zo lijkt het. Echter, hoe we ons concreet zouden moeten voorstellen dat geschreven zinnen ‘ongeaccentueerd’ zijn, is onduidelijk. Niemand kan immers een zin opschrijven zonder er in gedachten een bepaalde accentuatie aan toe te kennen, en niemand kan een geschreven zin accentloos lezen. Zodra we een zin opschrijven of lezen, ontkomen we er niet aan om - al dan niet stilzwijgend - een bepaalde intonatie aan te brengen en zodoende aan een of meer zinselementen accent toe te kennen.Ga naar eind5. Op dat moment is de zin in kwestie dus al niet meer ongeaccentueerd. En het is eigenlijk maar de vraag, of een geschreven zin wel buiten dat moment bestaan kan; zinnen zijn geen ‘dingen’ die een bestaan leiden buiten het taalgebruik om.Ga naar eind6. ‘Ongeaccentueerde “zinnen” bestaan niet, op geen enkel niveau van de beschrijving’, merkt Keijsper (1982: 38) dan ook terecht op - al miskent ze de onvermijdelijke consequentie van dit inzicht: dat ook ongeaccentueerde geschreven zinnen niet bestaan. En dus, dat accenten in geschreven taal niet ‘ontbreken’. Wanneer we deze consequentie wèl aanvaarden, dan zien we dat het verschil dat de traditie waarneemt tussen gesproken en geschreven taal niet draait om de vraag of er wel of niet accenten geplaatst zijn (accenten zijn er altijd), maar om de vraag wie deze accenten plaatst. Bij gesproken taal is dat de spreker, zou je kunnen zeggen, en bij geschreven taal is dat de lezer (of ook de schrijver, als lezer van eigen tekst). Maar dat verschil rechtvaardigt niet de gebruikelijke hiërarchische | ||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||
ordening waarin geschreven taal wordt voorgesteld als ‘onvolledige afgeleide’ van een ‘volledig origineel’. Zowel bij gesproken als bij geschreven teksten manifesteert zich een accentpatroon in de interpretatie - en wie de betreffende accenten realiseert, doet interpretatief gezien niet ter zake. Waar je de accenten als lezer niet ‘aangeleverd’ krijgt (op sommige plaatsen krijg je ze wel, door middel van leestekens en andere typografische aanwijzingen), daar verzorg je ze eenvoudig zelf. We zouden zelfs nog verder kunnen gaan. Het is namelijk ook nog maar de vraag of de gedachte dat hoorders (in tegenstelling tot lezers) de accenten in een tekst kant en klaar aangeleverd krijgen, wel juist is. Zelfs in dat opzicht verschilt gesproken taal misschien wel minder van geschreven taal dan men gewoonlijk denkt. De empirische waarneming van het stijgen en dalen van de toonhoogte (waardoor accenten tot stand komen) lijkt een factor te zijn waarvan het belang enigszins wordt overschat. Er zijn bijvoorbeeld gevallen waarin we als hoorders de fonetische realiteit negeren en als het ware ‘horen wat we willen horen’ omdat dat beter strookt met de overige informatie die tot ons komt. Zo doet Bolinger (1958: 125 e.v.) verslag van een experiment waarin de invloed van volgordeverschijnselen de waarneming van accentuatie doorkruist: bij een gelijkblijvende stijging van de toonhoogte op de syllaben -un en -ta van het woord undertaking, werd de lettergreep -ta door verreweg de meeste testpersonen aangewezen als het geaccentueerde element. Zelfs toen de stijging op -un was verdubbeld. Hoorders zijn geneigd aan de eindpositie extra intensiteit toe te kennen - zelfs als deze er fonetisch gezien niet is. Ook bestaan er wat Bolinger (1958: 130-131) ‘ambigue intonatie-contouren’ noemt, waarin sprake is van een sterke daling in de toonhoogte, en de hoorder de mogelijkheid heeft om ofwel het segment aan de top (het woord hoezo in onderstaand voorbeeld), ofwel het segment waar de toon naar toe daalt (nou in onderstaand voorbeeld), op te vatten als drager van het accent: Welk woord in deze intonatie-contour accent krijgt toegekend door een hoorder, hangt af van de interpretatiecontext. Een accent op nou ligt bijvoorbeeld het meest voor de hand wanneer de uiting geïnterpreteerd wordt als sluitstuk van een dialoog als (2):
Spreker A herhaalt met zekere verbazing het door B uitgesproken woord nou, en vraagt daarmee nadrukkelijk aandacht voor de betekenis ervan. Daarom ligt het hier voor de hand om nou, waar de toon naar toe daalt, op te vatten als drager van het accent. In dezelfde intonatie-contour kan echter ook juist een accent op hoezo ‘gehoord’ worden, bijvoorbeeld wanneer er in de interpretatiecontext sprake | ||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||
is van een opeenvolging als in (3):
Spreker A vraagt in dit geval spreker B licht geërgerd om opheldering. Dit aspect van uitleg-willen-hebben, uitgedrukt in het woord hoezo, vormt in deze interpretatiecontext de inhoudelijke kern van A's vraag. Een hoorder zal nu dus eerder het accent toekennen aan hoezo dan aan nou. De fonetische gegevens vormen daarbij geen dwingende materie. Het zijn andere factoren die hier de doorslag geven bij de keuze van de hoorder voor een bepaalde accentplaatsing. Natuurlijk horen we lang niet altijd alleen maar wat we willen horen. Maar ook daar waar we de accenten keurig horen waar we ze fonetisch gezien zouden moeten horen, kun je moeilijk zeggen dat gesproken taal ons de accenten kant en klaar aanlevert. Want alleen met het horen van stijgingen en/of dalingen van de toonhoogte op bepaalde syllaben zijn we er natuurlijk nog niet. Het eigenlijke interpretatieve werk begint dan pas: we moeten de accenten honoreren, door de betekenis van de geaccentueerde elementen in de interpretatie ook daadwerkelijk interpretatieve waarde toe te kennen. We moeten, anders gezegd, de informatieve waarde van de accenten tot ons door laten dringen. Fish parafraserend zouden we kunnen zeggen dat ook een accent ‘tot leven geïnterpreteerd’ dient te worden voordat het daadwerkelijk als accent zijn werk doet. En dat geldt uiteraard ook voor geschreven uitingen: we plaatsen niet alleen accenten terwijl we lezen, we verwerken ze tegelijkertijd in onze interpretatie van de uiting als geheel.
De traditionele voorstelling van geschreven taal als gebrekkige, accentloze ‘afgeleide’ van een volmaakt, geaccentueerd ‘origineel’ is duidelijk minder vanzelfsprekend dan zij op het eerste gezicht lijkt. We hebben dan nog niet eens in overweging genomen dat er van erg veel geschreven zinnen helemaal geen gesproken ‘origineel’ bestaat, noch ooit bestaan heeft (denk aan zinnen uit dagboeken, romans, brieven). Dit laat eens te meer zien dat het weinig adequaat is om te zeggen dat in geschreven taal de accentuatie verloren gegaan is en gereconstrueerd (‘achterhaald’) moet worden door de lezer. Dit zijn formuleringen die taalkundigen al ruim honderd jaar klakkeloos van elkaar overnemen, zonder over de preciese implicaties ervan na te denken, zo lijkt het haast. Hoe kan echter de originele accentuatie van een gesproken zin verloren gegaan zijn als er helemaal geen omzetting van een gesproken naar een geschreven versie heeft plaatsgevonden? Hoe kunnen we gegevens achterhalen uit een origineel dat nooit bestaan heeft? Dit zijn vragen die niet beantwoordbaar zijn, maar die binnen een ‘interpretatief’ perspectief (zie § 2) ook helemaal niet gesteld hoeven te worden. Binnen dit perspectief is het plaatsen van accenten in een geschreven uiting namelijk geen kwestie van reconstructie, maar van constructie. Het plaatsen van accenten in een geschreven uiting kan, met andere woorden, beschouwd worden als een onderdeel van de totale interpretatie van die uiting. Als lezer contextualiseren we de betreffende uiting (de betekeniselementen waaruit | ||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||
deze is opgebouwd), construeren aldus een interpretatie, en ontkomen dan eenvoudig niet aan het plaatsen van accenten.Ga naar eind7. Of we ze net zo plaatsen als de producent van de uiting het in zijn of haar hoofd had (als bij een reconstructie), is vaak niet controleerbaar, maar voor het vinden van een bevredigende ‘lezing’ ook lang niet altijd van belang. Het gaat er slechts om dat er middels de interpretatie die we construeren, en dus ook middels de accenten die we plaatsen, een zinnige boodschap ontstaat, een boodschap die hout snijdt binnen het geheel van ideeën, veronderstellingen en associaties dat door de uiting geactiveerd wordt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Fragment (4) bevat de openingszinnen van een dialoog uit de bundel Gekgemaakt in het huwelijk (1989) van Ischa Meijer (p. 50). Als we deze dialoog lezen (interpreteren), plaatsen we vanzelf hier en daar accenten. Niet iedere interpretator zal dat echter op dezelfde manier doen. Ook hier is het de opeenvolging van hoezo en nou die verschillende lezingen toelaat. We kunnen lezen Hoezo nôu weer? (accent op nou). Maar ook Hoezô nou weer? (accent op hoezo) levert een alleszins begrijpelijke opeenvolging op (de derde mogelijkheid, een accent op weer, blijft hier buiten beschouwing). Welke accentuatie we als lezer van dit stukje tekst kiezen, hangt af van de manier waarop we de betekenissen van de elementen hoezo en nou in de interpretatie tot gelding laten komen. De voorafgaande tekst speelt daarbij een grote rol: deze roept allerlei ideeën en veronderstellingen op, waarmee de lezer de opeenvolgende elementen hoezo, nou en weer plus het leesteken ? in overeenstemming moet zien te brengen. Iemand die kiest voor de lezing Hoezo nôu weer? legt het informatieve zwaartepunt op het element nou (op de betekenis van dit woord spitst de gestelde vraag zich dan toe, daar moet de toegesprokene op reageren), en kiest daarmee voor een contextualisering die je zou kunnen omschrijven als: de spreker vraagt zijn vrouw (na vele voorafgegane situaties waarin zij om de een of andere reden dood wilde), wat in de actuele situatie de reden is dat zij dood wil - of: de spreker uit zijn irritatie over het feit dat zijn vrouw met de uiting van dit doodsverlangen (na vele andere onzinnige opmerkingen) ook in de actuele situatie een onzinnige opmerking maakt. Iemand die kiest voor de lezing Hoezô nou weer? daarentegen, vat hoezo op als de kern van de gestelde vraag, en zal desgevraagd tot een uitleg komen als: de spreker vindt de actuele uitspraak van zijn vrouw (net als veel van haar eerdere uitspraken) zo idioot, dat hij wil weten wat zij bedoelt met haar woorden. Beide lezingen zijn mogelijk; een explicatie van (4) die ad hoc voldoet, kunnen we met beide accentuaties bereiken. Welke accentuatie de auteur voor ogen heeft gehad, is vanuit interpretatief oogpunt dus niet echt van belang. Daarmee is overigens niet gezegd dat lezers die een tekst anders accentueren (en dus anders interpreteren) dan de auteur het bedoelde, áltijd goed wegkomen. Soms raken ze wel degelijk op een dwaalspoor. Paradoxaal genoeg vormt fragment (4) ook van dit verschijnsel een treffend voorbeeld, zoals blijkt wanneer we het vervolg van | ||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
Ischa Meijers dialoog lezen:
(cursivering IM)
Lezers die in eerste instantie gekozen hadden voor de accentuatie Hoezô nou weer? lopen vast zodra zij zijn aangeland bij fragment (5). Zij zullen hun interpretatie met terugwerkende kracht moeten bijstellen, anders missen ze de pointe van de dialoog. Deze blijkt te draaien om het woord nou, dat daarom mèt accent gelezen moet worden. De kans dat we bij eerste lezing het accent in (4) ‘verkeerd’ plaatsen, is echter tamelijk groot. En dat is een probleem dat zich niet zo snel zou hebben voorgedaan wanneer de dialoog ons in gesproken vorm had bereikt. Is geschreven taal dan tóch defectief in vergelijking met het gesproken woord? Die conclusie ligt zeer voor de hand, maar is niettemin onjuist. Niet zozeer het feit dat fragment (4) geschreven is, maar veeleer de wijze waarop fragment (4) geschreven is, maakt deze tekst namelijk dubbelzinnig. Dat veel lezers fragment (4) verkeerd accentueren bewijst niet zozeer, met andere woorden, dat geschreven taal gebrekkig is, maar veeleer dat Ischa Meijer gebrekkig schrijft. Een goed schrijver zorgt er eenvoudig voor dat zijn of haar tekst niet tot verkeerde accentplaatsing uitnodigt: hij of zij geeft de lezer duidelijke aanwijzingen voor het zetten van de accenten. Omdat schrijvers daarbij geen gebruik kunnen maken van de middelen die sprekers ter beschikking staan, nemen zij, als het goed is, hun publiek met alternatieve signalen bij de hand. Gesproken teksten geven de interpretator fonetische aanwijzingen voor het zetten van de accenten (toonhoogtestijgingen en -dalingen). Zoals gezegd zijn deze aanwijzingen soms ambigu, en worden ze bovendien wel eens door hoorders genegeerd, maar aanwijzingen zijn het wel. Geschreven teksten bevatten doorgaans andersoortige signalen: diakritische tekens, cursief gedrukte letters en/of onderstrepingen (middelen waarvan Ischa Meijer bij het woord nou gebruik had moeten maken). Een belangrijk richtsnoer voor lezers bij het plaatsen van accenten in een geschreven tekst is voorts de woordvolgorde: de informatiewaarde van een zinsdeel neemt bij geschreven zinnen in de meeste gevallen toe, naarmate dit zinsdeel meer rechts in de zin staat (cf. Bolinger 1965). Als lezers zijn we daarom geneigd om in elk geval een accent te plaatsen op een van de elementen achter in de zin. Een goedgeschreven zin is afgestemd op dit zogeheten ‘links-rechts principe’. Wat er gebeurt als een schrijver er géén rekening mee houdt, is door Keijsper (1989: 264) treffend geïllustreerd met het volgende citaat uit de NRC van 21 mei 1983:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
De bedoeling van de auteur is ongetwijfeld dat we de woorden lichte en sterke met accent lezen, maar de meeste lezers zullen in eerste instantie kiezen voor een accent op het rechts geplaatste Van Kemenade in zowel de hoofd- als de bijzin. En daardoor ontstaat, zoals Keijsper constateert, ‘ten onrechte de suggestie (...) dat er twee personen in het geding zijn’. Dit soort misverstanden zou je typerend kunnen noemen voor geschreven teksten. Toch ligt de oorzaak ervan niet zozeer in de geschreven taal zelf (zoals vaak gesteld wordt), maar veeleer in de manier waarop van het schriftelijke medium gebruik gemaakt wordt: een goed schrijver manoeuvreert de zinsdelen van zijn of haar tekst zodanig dat de informatief belangrijke elementen rechts komen te staan, en maakt waar nodig gebruik van diakritische tekens, cursiveringen of onderstrepingen. Om het vermeende gebrekkige karakter van schriftelijke communicatie aan te tonen wordt ook wel eens gewezen op het feit dat geschreven taal de voor gesproken taal zo kenmerkende ondersteuning van gebaren, gelaatsuitdrukkingen en stemgeluid ontbeert. Ook zulke redeneringen snijden echter geen hout; geschreven taal beschikt immers net zo goed over ‘eigen pluspunten’. In gedrukte tekst kunnen bijvoorbeeld betekenissen uitgedrukt worden die in gesproken taal veel minder makkelijk over te dragen zijn (grote en vette letters voor een titel, extra kleine lettertjes voor een samenvatting vooraf, aanhalingstekens voor een citaat, etc.). Gesproken taal parasiteert wel eens op zulke typisch schrijftalige mogelijkheden: we maken al sprekend het tussen-aanhalings-tekens-gebaar, of voegen aan onze uiting toe: ‘Punt’. De gebruiksmogelijkheden van gesproken en geschreven taal verschillen dus wel degelijk. Het claimen van een gelijkwaardige status voor beide taalmaterialisaties, ook als het om intonatie gaat, betekent niet het verdoezelen van zulke verschillen. Het betekent alleen maar dat over accentuatie óók gesproken kan worden naar aanleiding van geschreven uitingen die niet opgetekend zijn uit de mond van een spreker en waarvan geen gesproken origineel bestaat. Zoals gezegd bevestigt de praktijk dat dit kan: in de meeste accentstudies doet men eenvoudig alsof men de ‘originele’ accentuatie van de gebruikte voorbeeldzinnen kent, en plaatst men dienovereenkomstig accenttekentjes. Vervolgens kan deze accentuatie probleemloos onderwerp van onderzoek zijn. Wat de zin is van de theoretische stellingname dat accenten in geschreven zinnen slechts middels ‘reconstructie’ achterhaald kunnen worden, is in het licht van deze praktijk onduidelijk. Het lijkt er op dat er helemaal geen diepere gedachte achter steekt, en dat men eenvoudig vastgeroest zit in de taal-is-klank-opvatting van deze eeuw. Men bedient zich van de term ‘reconstructie’ terwijl men bedoelt: ‘constructie’. Want een taalkundige die ‘doet alsof’ hij of zij de oorspronkelijke accentuatie van geschreven voorbeeldzinnen kent, construeert die accentuatie in feite natuurlijk gewoon zelf. Nu is het de vraag in hoeverre deze paradoxale situatie, waarin taalkundigen iets zeggen wat ze eigenlijk niet bedoelen te zeggen, ook werkelijk tot problemen leidt. Of we nu spreken van ‘reconstructie’ of van ‘constructie’ lijkt weinig meer dan een terminologische kwestie. Toch kan zo'n ogenschijnlijk detail een taalkundige redenering aanzienlijk beïnvloeden. We zien dat bijvoorbeeld bij de verklaring die Keijsper (1982, 1989) geeft voor het feit dat een computer niet in | ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
staat is om de plaats van accenten in geschreven zinnen te voorspellen.
Sommige taalkundigen menen dat het mogelijk moet zijn een computerprogramma te maken dat de juiste accentuatie voorspelt van elke geschreven zin die het te verwerken krijgt. Het praktisch nut daarvan zou zijn, dat je dan een apparaat kunt ontwikkelen waar je een geschreven tekst instopt, die er dan goed geïntoneerd als een gesproken tekst weer uitkomt: een vloeiend sprekende computer. Keijsper vindt dit idee van automatische accentplaatsing een luchtkasteel. Ze geeft daarvoor een uitvoerige argumentatie, die in essentie draait om het inzicht dat accentuatie niet een willekeurige ‘verpakking’ is van taaluitingen, maar betekenis draagt. Iemand die bijvoorbeeld zegt Ik wil die wêdstrijd zien (accent op wedstrijd) zegt iets ànders dan iemand die zegt Ik wil die wedstrijd zîen (accent op zien). Hoe een spreker de accenten in een uiting zet, hangt af van wat hij of zij wil zeggen. En daarom is automatische accentplaatsing onmogelijk: een computer weet niet wat een spreker (of beter: schrijver) wil zeggen. Hij begrijpt niets van wat hij leest. Het probleem bij automatische accentplaatsing is inderdaad - op dat punt heeft Keijsper zonder meer gelijk - dat een computer niet kan wat een menselijke lezer wel kan. De vraag is alleen: wat kan een menselijke lezer dan precies? Wat doet een lezer die één of meer zinselementen accent toekent? Keijspers terminologie impliceert dat lezers voortdurend bezig zijn om verloren gegane accenten uit de oorspronkelijke gesproken versie van de uiting in kwestie, te reconstrueren. Lezers maken daarbij dan gebruik van ‘informatie uit de context’ en van ‘kennis van de wereld’ (cf. Keijsper 1982: 31, 34). Met die zienswijze komen we evenwel niet tot een overtuigende verklaring voor het feit dat computers geen accenten kunnen zetten. Wanneer we een geschreven tekst in een computer invoeren, dan beschikt deze computer immers net zo goed als een menselijke lezer over de talige context van alle zinnen die na de eerste zin volgen. En in principe is het denkbaar dat we een computer ook nog eens volproppen met allerhande ‘kennis van de wereld’. Hij zou dus een heel eind moeten kunnen komen. De principiële onmogelijkheid van accent-voorspelling is met deze verklaring geenszins aangetoond. De werkelijke verklaring moet zijn, dat er bij computers geen ideeën, associaties en veronderstellingen geactiveerd worden zodra ze een taaluiting verwerken, en bij lezers wel. Computers bedenken geen context rondom een taaluiting, en lezers wel. Wat accentzettende lezers doen is niet het reconstrueren van verloren gegane oorspronkelijke accentuaties. Lezers kiezen de accentverdeling zelf, met eigen middelen. Lezers contextualiseren de zinnen die ze onder ogen krijgen en kiezen steeds een accentuatie die in het licht van eigen ideeën, associaties en veronderstellingen het meest logisch is. En juist omdat dit een proces van constructie is, en niet van reconstructie, juist daarom is het iets wat een computer niet kan. Een computer kan geen accenten plaatsen omdat hij geen interpretatieve keuze kan doen. Spreken over accentplaatsing in termen van ‘constructie’ en niet in termen van ‘reconstructie’ is dus méér dan alleen een terminologische kwestie. Het levert ook nieuwe gezichtspunten op. Het gezichtspunt bijvoorbeeld dat een computer niet zozeer de ‘kennis van de wereld’ mist die nodig is om accenten te kunnen zetten, | ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
maar iets veel essentiëlers, namelijk het vermogen om deze kennis toe te passen: het vermogen tot contextualiseren, interpreteren. | ||||||||||||||||||||
4. Accentplaatsing en woordsoort: de interpretatie van ‘nou’Het inzicht dat accentplaatsing een interpretatieve aangelegenheid is, kan ook onze visie op een authentiek grammaticaal thema als de woordsoorten beïnvloeden. Neem bijvoorbeeld de al eerder besproken intonatie-contour waarmee de zin Hoezo nou? gerealiseerd kan worden: Zoals gezegd kunnen we deze contour interpreteren met een accent op hoezo (Hoezô nou?), maar ook met een accent op nou (Hoezo nôu?). De contextualiseringen die we met elk van beide accentuaties verbinden, lopen uiteen (denk aan de verschillende interpretaties van (4)). Maar er is meer aan de hand: in het eerste geval noemt de traditionele grammatica het woord nou een modaal partikel (ook wel oordeelspartikel, schakeringspartikel), in het tweede geval een bijwoord van tijd. Vergelijk ook:
Terwijl we de betekenis van het geaccentueerde nou in (7a) kunnen uitleggen door middel van de parafrase op dit ogenblik, is de semantische inbreng van het ongeaccentueerde nou in (7b) niet zo één-twee-drie onder woorden te brengen. Doorgaans wordt gesteld dat de eigenlijke betekenis van nou in toepassingen als (7b) ‘verbleekt’ is. Nou wordt dan op één lijn gesteld met woorden als toch, ook, eens en dan, die eveneens ‘emotief’ gebruikt kunnen worden: ga toch zîtten, vertêl eens, je hebt ook geen gedûld, kôm dan. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze woordjes is ‘een moeilijk nauwkeurig te beschrijven betekenis’, zo heet het, maar tegelijkertijd ‘dragen [ze] in belangrijke mate bij aan de inhoud van de zin’ (ANS: 377). Bovendien krijgen ze nooit accent. Dit zijn de voornaamste criteria op grond waarvan ze apart ondergebracht worden in de woordcategorie ‘modaal partikel’.Ga naar eind8. Tot nu toe is vooral in het Duitse taalgebied taalkundige aandacht geschonken aan de - daar zogenoemde - Abtönungspartikel (zie bijvoorbeeld Franck 1980, Helbig & Kötz 1981, Weydt 1983, Hentschel 1986). In de meeste studies terzake wordt aangenomen dat de woorden in kwestie homoniem zijn. Behalve in de categorie van modale partikels ressorteren ze altijd ook nog onder andere grammaticale noemers (meestal bijwoord en/of voegwoord). In die laatste functie kunnen ze wèl accent krijgen: ik heb nôu geen zin, ik doe het lekker tôch, ik wil ôok zo'n trui, dat is êens en nooit weer, êerst eten, dân slapen. De niet-modale betekenis die de woordjes hier uitdrukken, zou hun ‘eigenlijke’ betekenis zijn. Zo wordt voor nou als eigenlijke betekenis ‘thans, op dit ogenblik’ aangenomen; andere | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
toepassingen, waarin het tijdsbegrip niet meer aanwezig is, worden als homoniem beschouwd.Ga naar eind9. Bij de woordsoortelijke benoeming van nou is dit betekeniscriterium echter niet doorslaggevend. De betekenis van nou zweeft namelijk nogal eens tussen het temporele en het modale in:
Nou lijkt hier vagelijk zoiets als ‘het actuele ogenblik’ aan te duiden, maar heeft tegelijkertijd onmiskenbaar een emotieve lading. In (8) bijvoorbeeld geeft nou tegelijk met de aanduiding van het actuele ogenblik (waarop de spreker de uitdossing van zijn/haar gesprekspartner ontwaart) óók uitdrukking aan de houding van de spreker tegenover die actualiteit: verbazing, verontwaardiging, verrassing of iets van dien aard. Nou vervult hier dus gedeeltelijk een functie die men gewoonlijk aan het ongeaccentueerde modale partikel nou toedicht. Diezelfde vermenging zien we in (9), waar nou toegepast is op een wijze die te boek staat als modaal partikel, maar waar het woordje tegelijkertijd het beeld oproept van een bepaalde actuele omstandigheid: een nieuw ontstane situatie waarin het doen van boodschappen in het gedrang dreigt te komen. Een duidelijke grens tussen toepassingen van nou als modaal partikel en als temporeel bijwoord kan op grond van het betekeniscriterium dus niet getrokken worden. Het onderscheid dat de grammatica tussen beide woordsoorten maakt, drijft dan ook vooral op het ‘harde’ vormcriterium van de accentueerbaarheid: modale partikels kunnen nooit accent krijgen. Op grond van die eigenschap kunnen modale partikels altijd herkend worden, zodat altijd uitgemaakt kan worden of een woord als nou (in syntactische constellaties als (7)-(9)) partikel dan wel bijwoord is. Zo stelt althans de traditionele woordsoortenleer de zaken voor. Beschouw evenwel nogmaals de volgende zinnen:
In (10a) wordt nou traditioneel een modaal partikel genoemd. Uit (10b) blijkt dat er desondanks van ‘niet-accentueerbaarheid’ geen sprake is: nou kan in de betreffende constellatie probleemloos geaccentueerd worden. Ja maar, luidt de enige tegenwerping die hier gemaakt kan worden, in (10b) is nou geen modaal partikel. Het onderscheid tussen partikels en bijwoorden is, zo blijkt dan, gebaseerd op een circulaire redenering: modale partikels zijn woorden die niet accentueerbaar zijn wanneer het modale partikels zijn. Het ogenschijnlijk harde criterium van niet-accentueerbaarheid is dus in werkelijkheid een lege definitie. Het lexicale element nou is als zodanig immers altijd accentueerbaar, net als elk ander woord. De kern van het probleem wordt nu zichtbaar: de woordsoortenleer beschouwt het als een ‘eigenschap’ van modale partikels dat ze nooit accent dragen, en maakt daarmee accentplaatsing tot een onderdeel van het lexicon. Maar het toekennen van accent aan woorden is, zoals we in het voorafgaande gezien hebben, veeleer | ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
een interpretatieve kwestie. Accentplaatsing maakt deel uit van de totale interpretatie van een uiting. Gestuurd door woordvolgorde en toonhoogteverschillen c.q. leestekens en dergelijke, kiezen we er al interpreterend voor om op bepaalde woorden wel en op andere geen accent te plaatsen. We laten ons daarbij niet leiden door voorgeprogrammeerde instructies uit het lexicon, die ons zeggen wanneer dat wel en niet mag. Toch is dat het beeld dat de woordsoortenleer ons voorspiegelt - en niet zonder gevolgen. Door het modale partikel als ‘ongeaccentueerd’ in een aparte woordsoort te stoppen, categoriseert men namelijk voortijdig de keuzes die pas in de interpretatie worden gemaakt. De overbodige verdubbeling die dan in de beschrijving van woorden optreedt, is uitvoerig beschreven in Daalder 1988b (m.n. p. 219, 222). De verdubbeling komt er bij een woordje als nou concreet op neer, dat het verschil tussen zinnen als (10a) en (10b), dat we afdoende kunnen verklaren in termen van de accentuatie-structuur van beide zinnen (die in de interpretatie is toegekend), óók nog eens wordt toegeschreven aan het woord nou - terwijl dat helemaal niet varieert. Deze overbodige handeling heeft tot gevolg dat men gedwongen is een nou1 en een nou2 in het leven te roepen, met alle praktische complicaties van dien. In de praktijk vormen de modale en temporele aspecten van nou immers een onontwarbare kluwen. Het opsplitsen van nou heeft bovendien het nadeel dat we het zicht kwijtraken op de samenhang tussen de diverse gebruiksmogelijkhedenGa naar eind10. van nou, terwijl dat juist ons begrip van de schijnbaar zo ‘moeilijk te beschrijven betekenis’ (ANS) die nou soms heeft, kan vergroten. De feiten omtrent het woord nou illustreren opnieuw, hoe het inzicht dat accentplaatsing een interpretatieve keuze is, tot nieuwe gezichtspunten kan leiden. Het gezichtspunt, in dit geval, dat de waarde van een woordsoortelijk onderscheid als dat tussen bijwoorden en modale partikels hoogst twijfelachtig is.
Saskia van As, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, Instituut voor Neerlandistiek (UvA). | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
|
|