| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Siegfried J. Schmidt: Die Selbstorganisation des Sozialsystems Literatur im 18. Jahrhundert. Frankfurt/M.: Suhrkamp 1989. 489 blz., ISBN 3-518-58005-1, prijs DM 54, -.
Met zijn nieuwste boek streeft Siegfried J. Schmidt, hoogleraar algemene literatuurwetenschap in Siegen, drie doelen na. Om te beginnen wil hij de reeds bestaande historische data met betrekking tot de rol van literatuur, het ontstaan van een literaire markt e.d. in de 18de eeuw op een nieuwe manier, nl. vanuit een constructivistisch-systeemtheoretisch kader, duiden en ordenen. Ten tweede hoopt Schmidt dat dit nieuwe perspectief ook inzicht verschaft in het functioneren van het huidige literatuursysteem. Ten derde is het boek bedoeld als historische en systeemtheoretische aanvulling op de met name door Schmidt zelf ontwikkelde ‘Empirische Theorie der Literatur’ (zie Schmidt 1980 en 1982).
Het theoretische uitgangspunt van Die Selbstorganisation is de - door Schmidt op grond van overwegingen van de constructivistische socioloog Peter M. Hejl op wezenlijke punten gemodificeerde - sociologische systeemtheorie van Niklas Luhmann. In deze theorie wordt het Europese moderniseringsproces dat zich in de 18de eeuw voltrekt, beschreven als de overgang van een stratificatorische, ‘ständisch’ georganiseerde samenleving naar een functioneel gedifferentieerde samenleving. Functionele differentiatie is te zien als een autokatalytisch ‘Prozess, in dem sich schrittweise aus der ständischen Gesellschaft Funktionen ausdifferenzieren, die sich in Form eigener sozialer Systeme stabilisieren’ (p. 65). Deze sociale systemen (b.v. het rechtssysteem, het politieke systeem, het systeem economie) zijn alle zelfreferentieel of - preciezer geformuleerd - zelforganiserend, d.w.z. dat het bereiken van een bepaalde ‘Ordnungszustand’ niet van buitenaf gedetermineerd wordt, maar het resultaat is van de interactie van de systeemcomponenten. Het hiërarchische maatschappijmodel, voor iedereen bindende ‘Sinndeutungen’ en sturing van bovenaf maken plaats voor een heterarchisch model van zelfstandig naast elkaar staande systemen die allemaal een eigen functie hebben en eigen definities van zin en werkelijkheid hanteren.
Wat Siegfried J. Schmidt nu wil laten zien, is hoe in het boven beschreven proces ook een apart literatuursysteem ontstaat. Daarbij richt hij zich voornamelijk op de Duitse situatie. De vorming van het literatuursysteem begint volgens Schmidt wanneer ‘de literatuur’ zich losmaakt van het hof, de kerk en een sterke buitenlandse invloed. De literatuur krijgt de functie de waarden van de langzaam ontstaande burgerij te propageren. Wanneer deze propagandafunctie door o.a. de publicistiek overgenomen wordt, schakelt de literatuur over op esthetiek, op een ‘interesseloses Wohlgefallen’, om met Kant te spreken. Door het onderscheid literatuur/niet-literatuur grenst het literatuursysteem zich af van andere sociale systemen. Met behulp van deze zgn. ‘Leitdifferenz’ kan er onderscheiden worden tussen communicaties en handelingen die wèl en communicaties en handelingen die geen deel uitmaken van het literatuursysteem. De toepassing van die ‘Leitdifferenz’ wordt mogelijk gemaakt door de ‘Ästhetik-Konvention’ en de ‘Polyvalenz-Konvention’, volgens welke communicaties en handelingen noch ‘referenzsemantisch entscheidbar’ c.q. ‘relevanzpragmatisch entscheidbar’ (p. 431) noch monovalent hoeven te zijn. Het literatuursysteem wordt dus niet gedefinieerd als ‘canon van literaire (meester)werken’ of iets dergelijks maar als de verzameling communicaties en handelingen die zich, uitgaande van de bovengenoemde conventies, op teksten richten. Volgt men die conventies dan vervult men een bepaalde rol in het literatuursysteem. Die handelingsrollen die de structuur van het literatuursysteem bepalen en die zich in de 18de eeuw
| |
| |
institutionaliseren en professionaliseren zijn die van producent (schrijvers), ‘Vermittler’ (uitgevers e.d.), recipiënt en ‘Literatur-verarbeiter’ (critici e.d.).
De functie van het literatuursysteem ligt op terreinen die de andere systemen vrijlaten of die juist door het ontstaan van de andere systemen open komen te liggen. Het literatuursysteem wordt in de 18de eeuw dè ‘Ort der geistig, emotional und moralisch gleichermassen entfalteten Subjektivität (...), die in allen anderen Bereichen entweder auf einen Sektor verkürzt oder gar völlig geopfert wird: in der Wissenschaft dem Leitziel Objektivität, in der Philosophie dem Leitziel Wahrheit, in der Wirtschaft der Arbeitsteilung und Entfremdung zugunsten des Profits, im Recht dem Gleichheitsgrundsatz’ (p.21).
Aan het eind van de 18de eeuw heeft zich de literatuur dan als zelforganiserend sociaal systeem geëtableerd. Wat binnen het literatuursysteem in literair opzicht als relevant gezien wordt, wordt door de communicaties/handelingen van het systeem zelf geregeld. Religieuze, pedagogische, wetenschappelijke, filosofische en economische ‘Ansprüche’ worden consequent als literair irrelevant geëlimineerd.
Natuurlijk ontkent Schmidt niet, dat er ook vóór de 18de eeuw literaire teksten, lezers en schrijvers waren. Maar, zo meent hij, pas in de 18de eeuw ontstaat het maatschappelijke functiesysteem literatuur, dat op grond van zijn interne organisatie en institutionalisering met het literaire leven van daarvoor incommensurabel is. In zoverre vormt de 18de eeuw een duidelijke ‘Epochenschwelle’.
Het spannende van Schmidts boek zit hem vooral in de uitvoerige en gedetailleerde manier waarop het laat zien hoe het ontstaan van het literatuursysteem verbonden is met het (ontstaan van het) zelforganiserende in elkaar grijpen van de maatschappelijke ontwikkelingen in de 18de eeuw. De samenhang tussen de fictionalisering van literatuur (de ‘Kontingenzierung’ van de referentiële normaliteit) en het verdwijnen van een bindend werkelijkheidsmodel, de autonomisering van het kunstwerk (het kunstwerk als ‘organisches Ganzes’), de toenemende alfabetisering, de veranderende leesattitude, het ontstaan van een kapitalistische literatuurmarkt, van de literaire kritiek, van een ‘bürgerliche Öffentlichkeit’: dit alles is slechts een kleine greep uit de zaken die Schmidt in een constructivistisch-systeemtheoretisch kader plaatst en van daaruit verklaart. Talrijke traditionele literaire en literatuur-wetenschappelijke noties worden in een nieuw licht bezien. Dat hierboven alleen de conclusie, het resultaat samengevat werd, doet dan ook geen recht aan het boek.
Het is waar dat Schmidt wat het ‘feiten’-materiaal betreft niets nieuws levert. Maar daar is het hem ook niet om te doen. Het gaat hem er om te demonstreren hoe ver men met een bepaald theoretisch instrumentarium komt. Ook zou men de schrijver kunnen verwijten, dat over elk onderwerp(je) dat hij bespreekt meer te zeggen valt, dat ook nog andere boeken geraadpleegd hadden kunnen worden, dat de resultaten van de verschillende onderzoeken naar de 18de eeuw waarop hij zich baseert vanuit te heterogene perspectieven bereikt zijn dan dat ze bij elkaar gevoegd zouden kunnen worden. Dergelijke bezwaren zijn echter bij zo'n grootscheepse onderneming nauwelijks te vermijden. Waar het om gaat, is dat Schmidt er binnen deze noodzakelijke beperkingen heel redelijk in geslaagd is de ‘complexiteitsverwerkende’ kracht van de zelforganisatietheorie te demonstreren. Ook de ‘Einblicke’ die het onderzoek in het huidige literaire leven - qua literatuursysteem - geeft, zijn stimulerend. Bovendien is het boek helder geschreven en - in tegenstelling tot Schmidts Grundriss - prettig leesbaar.
Kritiek kan denk ik vooral geleverd worden op de wijze waarop Schmidt met de systeemtheorie omgaat. Mijn hoofdbezwaar is dat bij Schmidt een sociaal systeem uiteindelijk op het feit berust dat - simpel geformuleerd - een boel mensen hetzelfde willen, naar hetzelfde streven. Daarmee vervalt hij toch weer in een soort consensusmodel, dat Luhmann juist achter zich gelaten had. De vier op elkaar afgestemde handelingsrollen geven het literatuursysteem wel een duidelijke structuur, maar juist die keurige afstemming elimineert een deel van de brisantie van de
| |
| |
systeemtheorie. Systeemtheoretisch gesproken behoren de ‘Literaturvermittler’ trouwens tot het economische systeem. Ook de voor het literatuursysteem gekozen ‘Leitdifferenz’ literatuur/niet-literatuur (i.p.v. Luhmanns mooi/lelijk) zwakt de betekenis van discussie in het systeem, van meningen die op elkaar stoten, af en is een stap in de richting van een harmoniemodel.
Dat Schmidt enigszins tussen zijn Grundriss-aanpak en Luhmanns systeemtheorie blijft hangen, neemt echter niet weg dat Die Selbstorganisation een belangrijk boek is. Mede gezien de toenemende belangstelling voor constructivisme en (vooral) systeemtheorie in de literatuurwetenschap is Die Selbstorganisation een must voor eenieder die van de belangrijkste literatuurwetenschappelijke theorievorming op de hoogte wil blijven.
Henk de Berg (Vakgroep ALW, Leiden)
S.J. Schmidt: Grundriss der Empirischen Literaturwissenschaft Bd. 1 und 2. Braunschweig/Wiesbaden: Vieweg 1980 und 1982 (= Konzeption Empirische Literaturwissenschaft Bd. I, 1 und 1, 2). |
| |
Herman Servotte, Guido Latré en An-Marie Lambrechts: Hedendaagse Britse Literatuur: Roman, Poëzie en Toneel sinds 1945. Leuven/Amersfoort: Acco, 1989. 204 pag. ISBN 90-334.2176-3.
Wie een nationale literatuur wil samenvatten in een anthologie, of een studie wil schrijven over de ontwikkelingen binnen deze literatuur, zal al gauw met een paar vragen geconfronteerd worden. Op grond waarvan mag een bepaald werk Engels, Frans of Nederlands worden genoemd? Is de taal van het geschrevene doorslaggevend? Of de nationaliteit van de auteur? Of de geografische regio waar het werk is gepubliceerd? Of zijn er nog andere maatstaven van belang? Dan is er de vraag welke periode de anthologie of studie zou moeten bestrijken. Gaat men ervan uit dat literatuur vooral een neerslag is van bijzondere maatschappelijke gebeurtenissen, dan ligt het voor de hand om, in navolging van veel geschiedenisboeken, oorlogen als caesuren te laten dienen. Beziet men daarentegen literatuur meer als een gesloten systeem, dan lijken andere demarcaties geschikter. Volgens menige anthologie vangt de Romantiek in Engeland eerst echt aan toen Wordsworth en Coleridge in 1798 hun Lyrical Ballads publiceerden. Tenslotte zal de samensteller van een anthologie, of schrijver van een overzichtsstudie, binnen de gekozen periode een ordening moeten aanbrengen. Wordt het overzicht zo encyclopedisch mogelijk, of herkent de schrijver stromingen en thema's waarvan alleen een paar typische voorbeelden belicht hoeven te worden?
Het zou idioot zijn te stellen dat deze vragen (en dan hebben we het nog niet eens over de vraag ‘wat is literatuur’) altijd diepgravend behandeld dienen te worden. Er is een grens aan de omvang van een boek, en ook aan het geduld van de lezer. Maar aan de andere kant zal het negeren van bovengenoemde zaken leiden tot een overzichtswerk dat soms lijkt samengesteld door het toeval.
Zo erg is het zeker niet gesteld met de vijfde publikatie in de reeks Argo-Studies: Hedendaagse Britse Literatuur: Roman, Poëzie en Toneel sinds 1945. De drie schrijvers van deze overzichtsstudie (allen werken zij aan de KU Leuven) geven duidelijk aan op grond van welke overwegingen zij hun materiaal hebben geordend. Herman Servotte beschrijft ‘de roman’ en kiest voor de onderverdeling ‘de realistische roman’, ‘de wereld van de fantasie’ en ‘metafictie’. Binnen elke groep behandelt hij dan ‘die auteurs die een betekenisvolle bijdrage hebben geleverd van thematische of formele aard’ (p. 19). Guido Latré bespreekt ‘Poëzie’ en beargumenteert dat de naoorlogse dichtkunst in Groot-Brittannië deels beïnvloed werd door ‘Stemmen van voor de Tweede Wereldoorlog’ (hoofdstuk 1), deels een reactie te zien gaf op de ‘kosmopolitische benadering van de modernisten’ (p. 73), en uiteindelijk, sinds de jaren zestig, steeds meer uiting geeft aan gevoelens van ‘revolte’. An-Marie Lambrechts, tenslotte, schenkt aandacht aan ‘het drama’ en stelt dat in het ‘Engelse theater’, in het verleden zowel als in het heden, de tekst centraal staat. Opvallend is overigens dat Servotte zijn formele en thematische benadering vaak onderbreekt
| |
| |
met overwegingen van andere aard. Het werk van David Storey, bijvoorbeeld, is ‘toch weinig aantrekkelijk’ (p. 29), en Angus Wilson schrijft ‘rijker’ dan Anthony Powell (p. 23). Soms krijgen deze evaluaties zo de overhand, dat men zich afvraagt voor welk publiek Servotte zijn bijdrage heeft bestemd. De lezer die geacht wordt bekend te zijn ‘de theorie van de Cartesianen’ (p. 50), of ‘ideaaltypes in de zin van Weber’ (p. 38), zal toch de volgende passage als overdreven bevoogdend ervaren:
De literatuur die hier besproken wordt, kan door haar verbaal vermogen toegang verlenen tot de innerlijke wereld van de andere en tot de verscheidenheid van de wereld. In haar beste verwezenlijkingen is zij als een spiegel voor de lezer en openbaart zij hem aan zichzelf. (p. 18).
Zoveel aandacht de schrijvers aan de ordening van hun onderwerpen besteden, zo weinig vertellen zij echter over het begrip nationale literatuur (het woord ‘Brits’ in de titel trekt direct de aandacht), of over hun beslissing 1945 te kiezen als aanvangspunt. Vermoedelijk verwijst ‘Brits’ naar het feit dat in het boek ook enkele schrijvers uit Wales, Schotland en Noord-Ierland ter sprake komen. Het is echter niet zo dat hierdoor een overzicht wordt gegeven van ‘de Britse literatuur’: van de niet-Engelse Britse auteurs worden er maar enkele genoemd, en dan alleen die auteurs die ook in Engeland gelezen en gewaardeerd worden. Eén van de drie opstellen is zelfs geheel gewijd aan Engeland: naar eigen zeggen beschrijft An-Marie Lambrechts ‘de Engelse naoorlogse dramatische literatuur’ (p. 129). Al gauw blijkt echter, dat zij het begrip ‘Engels’ een bijzondere inhoud geeft: in de eerste plaats verwijst het naar een bepaalde toneeltraditie. Hierdoor wordt het voor haar mogelijk de Ier Beckett (die lange tijd in Frankrijk woonde en zijn stukken eerst in het Frans pleegde te schrijven) ook als ‘Engels’ te beschouwen.
Nu zijn er zeker redenen te bedenken waarom de Britse literatuur vanuit een Engelse optiek bekeken zou kunnen worden: Engeland (met name het Zuiden van Engeland) wordt nu eenmaal door velen ervaren als het culturele centrum van de Britse eilanden. Zeker als men zich wil beperken tot mainstream auteurs, kan men haast niet anders dan beschrijven wat in Londen de toon aangeeft. Maar wel is het zo dat men niet per se hoeft te kiezen voor deze Anglo-centrische benaderingswijze. De schrijvers van Hedendaagse Britse Literatuur zeggen echter nauwelijks iets over deze problematiek. Als vanzelfsprekend wordt ‘Brits’ uitgelegd als ‘Engels’, of tenminste als ‘gewaardeerd in Engeland’. Zelfs Lord Denning (een Engelse aartsconservatief) voelt dat hij het begrip ‘Brits’ niet zonder meer kan annexeren. Op de vraag wat het voor hem betekent om ‘Brits’ te zijn antwoordde hij recentelijk: ‘to me, being British means being English, and proud of it’.
Wat de keuze van 1945 als uitgangspunt betreft, het boek wordt ingeleid door een essay van Herman Servotte over ‘Het Socio-Culturele Klimaat in Groot-Brittannië na 1945’. Dit klimaat wordt omschreven als zeer veranderlijk, en dit zou dan een stimulus zijn geweest voor veranderingen binnen de Britse literatuur. Echter, deze gedachte wordt maar gedeeltelijk uitgewerkt. Soms lijkt het zelfs dat de schrijver het er zelf niet mee eens is. Na geschreven te hebben dat in de jaren vijftig de ‘gemiddelde Brit’ zich bewust werd dat de situatie van zijn land zich grondig had gewijzigd, vervolgt Servotte met: ‘het toeval wil dat ook het midden van de jaren vijftig een nieuwe generatie schrijvers aantrad die op de volgende decennia haar stempel zou drukken’ (p. 11). Later herhaalt hij dit door te zeggen dat ‘het toeval wil dat in de jaren '53 en '54 een aantal romans verschijnen met een grote onderlinge gelijkenis’ (p. 28). Welnu, als de socio-culturele context ‘sinds 1945’ van invloed is geweest op de literatuur van die periode, dan is het toch weinig verwonderlijk dat verscheidene boeken een verwantschap vertonen. Een geloof in toeval laat zich moeilijk verenigen met het idee dat geschiedenis geperiodiseerd kan worden.
Ook Latré en Lambrechts lijken niet zeker of 1945 een belangrijk jaar is in de Britse literatuurgeschiedenis. Weliswaar geven zij op grondige wijze aan wat er sinds dat jaar zoal gaande was binnen de
| |
| |
poëzie en het toneel, maar de oorsprongen van deze ontwikkelingen worden niet zelden gezocht in vooroorlogse jaren. Latré, het is al gezegd, opent met ‘Stemmen van voor de Tweede Wereldoorlog’ en Lambrechts heeft vooral oog voor de tradities van het Engelse theater: niet zelden overweegt zij per schrijver of stroming de mate van ‘Engelsheid’.
Het is waarschijnlijk dat de schrijvers van deze overzichtsstudie de scheidslijn 1945 voornamelijk gekozen hebben omdat velen hen daarin zijn voorgegaan. Vandaag de dag, zo blijkt uit menig boek, artikel of krantekop, leven wij in de ‘naoorlogse periode’. Zo bekeken moet de ‘hedendaagse Britse literatuur’ wel een aanvang nemen in 1945. Uit de opstellen van Servotte, Latré en Lambrechts blijkt indirect dat deze gedachtengang misschien niet meer is dan een conventie. In elk geval kan de vraag gesteld worden of 1945 wel in alle opzichten de waterscheiding van de twintigste eeuw is geweest.
De bundel Hedendaagse Britse Literatuur lijkt in de eerste plaats bedoeld als inleidende studie voor beginnende studenten. Zonder veel omhaal geeft het boek direct informatie over enkele stromingen, literaire begrippen, en, vooral, over schrijvers en hun boeken. (Het boek bevat alleen een personenregister). De vraag is wel of in Nederland veel studenten deze in het Nederlands geschreven overzichtsstudie zullen lezen. In het Engelse taalgebied zijn veel van dergelijke boeken voorhanden, en op de leeslijsten van studenten Engels in Nederland staan, op een enkele uitzondering na, alleen in het Engels geschreven boeken. Wellicht is dit in België anders. De volgende zinsnede van Latré geeft aan dat hij voor eigen publiek schrijft: ‘poëzieavonden of - middagen zijn in Groot-Brittannië al altijd in veel sterkere mate een traditie geweest dan bij ons’. (p. 62).
Menno Spiering (Vakgroep Europese Studies, Universiteit van Amsterdam).
| |
Jacqueline Frijn en Ger de Haan: Het taallerend kind. Dordrecht: Foris Publications, 1990. ISBN 90 6765 496 5. Prijs: ƒ 37,75 excl. BTW.
Binnen de taalkunde is kindertaalontwikkeling een onderzoeksgebied dat zich in een groeiende belangstelling mag verheugen. In de literatuur zien we dat acquisitiedata regelmatig aangevoerd worden als externe evidentie voor taalkundige modellen, en de vraag of en hoe voorgestelde theorieën leerbaar zijn voor het kind is een ‘hot issue’. Het Onderzoeks-instituut voor Taal en Spraak (OTS) van de Rijksuniversiteit Utrecht heeft een aantal AIO's en OIO's dat zich in kindertaalontwikkeling verdiept, en studenten Algemene Letteren krijgen er een inleidend college in ‘moedertaalverwerving’. De syllabus voor dat college, geschreven door Jacqueline Frijn, een kindertaalkundige OIO, en Ger De Haan, hoogleraar, beide werkzaam aan het OTS, mondde uit in ‘het taallerend kind’.
Het boek is bedoeld voor een breed publiek, het is vlot geschreven, en beoogt volgens het voorwoord (blz xi) naast een inleiding in ‘moedertaalverwerving’ tevens een inleiding in de taalkunde te zijn.
De eerste twee hoofdstukken behandelen enige algemene aspecten van moedertaalverwerving, zoals de aard van het taalverwervingsproces, de specifieke eigenschappen van de taal die een kind leert, een natuurlijke menselijke taal, in tegenstelling tot andersoortige, niet-menselijke of niet-natuurlijke talen, en de rol van het taalaanbod.
Daarna wordt het taalverwervingsproces ‘op de voet gevolgd’: de voortalige fase, waarbij de fonetiek en de fonologie geïntroduceerd worden (hoofdstuk 3), de één-woordfase, tevens inleiding in de semantiek (hoofdstuk 4), de twee- en meerwoordfase, met een uitgebreide introductie in de syntaxis (hoofdstuk 5) en de ‘differentiatiefase’, gekoppeld aan een uiteenzetting over de morfologie (hoofdstuk 6). Hoofdstuk 7 gaat vervolgens in op de vraag hoe dit soort faseringen in het taalverwervingsproces verklaard zouden kunnen worden. Het boek besluit met twee weer wat meer algemene hoofdstukken: taal en hersenen (hoofdstuk 8) en tweetaligheid (hoofdstuk 9).
Ondanks het feit dat het boek, toen het nog een syllabus was, al een aantal jaren gebruikt is als een inleiding in de ‘moedertaalverwerving’, en ondanks het feit
| |
| |
dat het een leuk idee is om de taalkunde te presenteren vanuit een taalverwervingsperspectief, zijn er in grote lijnen twee redenen waarom Het taallerend kind naar mijn mening geen geschikte inleiding is in ‘moedertaalverwerving’ of taalkunde.
Ten eerste kun je je afvragen of een inleiding in kindertaalontwikkeling gezien de huidige stand van de wetenschap de geschikte plaats is voor een inleiding in taalkunde. Ten tweede staan er, naast veel slordigheden, echte fouten in, en wordt de lijn van het verhaal nog al eens onderbroken door minder relevante opmerkingen.
Het onderzoek naar de taalkundige systematiek achter kindertaalontwikkeling staat voor een deel nog in de kinderschoenen. Dit houdt ten eerste in dat er met gegevens gewerkt wordt waar vaak nog geen éénduidige taalkundige verklaringen voor zijn, en om hier een inleiding taalkunde aan te koppelen is prematuur. Ten tweede lijkt mij dat de crux van taalkundig onderzoek naar kindertaalontwikkeling pas duidelijk wordt als je een stevige taalkundige basis hebt, zodat je de vragen die gesteld worden, en de problemen die er zijn kan overzien. In dit boek worden de fonetiek, de fonologie, de syntaxis én de morfologie in ongeveer 54 pagina's behandeld, een heel klein notedopje. Een ander gevaar van een ‘dubbele inleiding’ is dat beide kanten, in dit geval zowel de taalkundige kant als de taalverwervingskant, er wat mager vanaf komen. Aan de hand van twee hoofdstukken, namelijk hoofdstuk 3 over de voortalige fase, fonologie en fonetiek, en hoofdstuk 5 over het twee- en meerwoordstadium en de syntaxis, hoop ik deze overwegingen te illustreren.
De inleiding fonetiek/fonologie in hoofdstuk 3 begint heel elementair met een uitleg over het verschil tussen spraakklanken en letters (waarna overigens de spraakklanken wél tussen vierkante haken worden gezet, maar met letters worden aangegeven: [ie] [aa] [oe] in plaats van [i] [a] [u]!). Voor een leek kan de opmerking over ‘dubbele letters’ enige verwarring opleveren: ‘de spelling van het Nederlands is zo ingericht, dat een dubbele letter aan kan geven dat de eraan voorafgaande spraakklank “kort” is’ (blz. 69). Dus de /l/ in ‘loop’ is kort? Maar dit valt in de categorie slordigheidjes. Vervolgens is het niet helemaal duidelijk wat de schrijvers met ‘spraakklank’ bedoelen: foon of foneem. Uit de zin: ‘die geluidstroom is op te delen in afzonderlijke klankeenheden: spraakklanken’ (blz. 69), lijkt ‘foon’ bedoeld te worden, maar in ‘iedere natuurlijke taal heeft een bepaalde vaste verzameling spraakklanken’ (blz 70), kan ‘spraakklank’ alleen ‘foneem’ betekenen. Helaas lijkt iets verderop, als uitgelegd wordt wat de prelinguale fase is ‘spraakklank’ toch weer beter bij ‘foon’ te passen: ‘De [...] prelinguale fase [...] is die periode van het taalverwerven waarin het kind spraakklanken waarneemt en produceert [...]’ (blz. 70). De basisbegrippen van de fonetiek zijn ook niet altijd even duidelijk. Wat moet je je bijvoorbeeld precies bij de akoestische eigenschappen van spraakklanken voorstellen als je leest dat deze onder andere te maken hebben met: ‘het aantal trillingen per tijdseenheid’ (aantal trillingen van wat?) en ‘het verschil tussen verdichting en verdunning’ (verdichting en verdunning van wat?) (blz. 74). Fonologische basisbegrippen als ‘lettergreep’ en ‘klemtoon’ worden niet besproken. Wat ik echt jammer vind is
dat de fonologie die verder geïntroduceerd wordt de fonologie van 1974 is uit De Haan, Koefoed en des Tombe. De laatste jaren is de fonologie met haar niet-lineaire ontwikkelingen zoveel interessanter geworden, juist ook voor het onderzoek naar kindertaal.
Aan de verwervingskant van het hoofdstuk vinden we een uitgebreide beschrijving van een onderzoek van Eimas (1985) naar de categorische perceptie van spraakklanken door zuigelingen. Dit is natuurlijk heel relevant onderzoek, en het is een goed idee om het op te nemen in een inleiding over taalverwerving omdat het waarnemen van categorische verschillen tussen klanken een voorwaarde is voor het ontwikkelen van de fonologie. Het is daarom jammer dat er in het hoofdstuk verder geen verband wordt gelegd tussen de ontwikkeling van de perceptie en de productie van spraakklanken. De bekende prelinguale stadia, schreien, vocaliseren, reduplicerend brabbelen en gevarieerd brabbelen komen natuurlijk aan bod (naar
| |
| |
Schaerlaekens & Gillis 1987), maar de feitelijke ontwikkeling van de fonologie wordt slechts in het paragraafje ‘slot’ even aangestipt. Er wordt nauwelijks iets gezegd over systematische substituties of consonantharmonie, beide opvallende verschijnselen, en er wordt niets gezegd over het feit dat kinderen in het begin systematisch onbeklemtoonde delen van woorden weglaten, en alleen de perceptueel opvallende delen van woorden, de beklemtoonde lettergrepen, produceren. Het hoofdstuk heet: ‘Spraakklanken: de voortalige fase’, en misschien zijn de processen die ik net noemde meer talig, maar als de taalontwikkeling werkelijk op de voet gevolgd wordt, mag dit soort informatie mijns inziens niet ontbreken.
Hoofdstuk 5, twee- en meerwoorduitingen en introductie in de syntaxis, illustreert dat je eigenlijk veel van syntaxis zou moeten weten om het onderzoek naar de syntaxis van taallerende kinderen te apprecieren. Het brede publiek moet zich door aardig wat herschrijfregels, boomstructuren en volwassenentaal heenworstelen, voordat kindertaal weer aan bod komt - de verhouding is 22 pagina's syntaxis tegenover 8 pagina's moedertaalverwerving -. De lezer heeft dan eigenlijk alleen nog maar kennis gemaakt met een beschrijvend soort syntaxis, de herschrijfregels, dus niet met de veel interessantere generaliserende en verklarende kanten ervan. Bij de eerste de beste kindertaaluiting blijkt het herschrijfproces niet zonder meer te werken: afhankelijk van de extra assumpties die gemaakt moeten worden, zijn er voor de uiting verschillende boomstructuren. De paragraaf eindigt dan abrupt met: ‘De beide alternatieve structuren [...] hebben ieder zo hun problematische kanten. Hier zullen we niet nader argumenteren welke structuur de meest plausibele is, maar de kwestie eenvoudigweg onbeslist laten’ (blz. 132). Voor een ingewijde zijn dit soort problemen leuk, maar de lezer die net niet genoeg inzicht in de probleemstelling heeft is eerder geneigd om te denken dat die hele syntaxis maar onzin is. De paragraaf over volgorderestricties, die het verschil tussen Object-Verbum talen, zoals het Nederlands, en Verbum-Object talen zoals het Engels behandelt, doet meer recht aan het spannende van syntactisch kindertaalonderzoek: waarom Nederlandse kinderen: ‘koekje eten’ en niet: ‘eten koekje’ zeggen, terwijl Engelse kinderen juist: ‘eat cookie’ zeggen en niet ‘cookie eat’ is een tot de verbeelding sprekende vraag, en de lezer kan zich tenslotte een voorstelling van het ‘waarom’ maken.
Een ander punt dat in het kader van de syntaxis wordt aangehaald, namelijk het ‘opvallende’ feit dat het kind niet of nauwelijks gebruik maakt van functiewoorden, vindt nou juist een zeer eenvoudige verklaring in de fonologie: functiewoorden zijn in het Nederlands immers meestal onbeklemtoond, en kinderen laten, zoals eerder opgemerkt, in de beginstadia onbeklemtoonde (delen van) woorden weg. In het Nederlands zijn inhoudswoorden, zoals zelfstandige naamwoorden en stammen van werkwoorden, altijd beklemtoond, en er is dus een grote kans dat een kind ze zal produceren. Maar in een taal als het Quiche Mayan, bijvoorbeeld, valt de klemtoon bij werkwoorden meestal op het inflectionele suffix, en kinderen blijken in het begin dan ook alleen dat inflectionele suffix te produceren, zonder de feitelijke stam van het werkwoord (Pye 1983). Wat het kind in eerste instantie aan taal produceert wordt dus niet zozeer bepaald door morfologische of semantische aspecten, maar door akoestische eigenschappen.
Het tweede punt van kritiek op het boek betrof de slordigheid ervan. Slordigheden en onjuiste voorstellingen van zaken dienen natuurlijk altijd vermeden te worden, maar het lijkt mij dat een inleidend boek hier helemaal wars van zou moeten zijn. Helaas is dat bij Het taallerend kind niet het geval.
In hoofdstuk 1, waar onder andere wordt uitgelegd wat de verschillen zijn tussen de ‘natuurlijke menselijke taal’ en niet-natuurlijke (kunstmatige) en niet-menselijke (dieren-) talen, wordt gebarentaal in eerste instantie samen met Esperanto onder de noemer ‘kunstmatige talen die bedoeld zijn als vervanging voor een natuurlijke menselijke taal’ (blz. 23), gebracht. Misschien wordt hier niet ‘gebarentaal’ bedoeld, maar ‘gebarensysteem’, wat het verschil karakteriseert tussen American Sign Language (ASL) en Signed English, Nederlandse gebarentaal en Nederlands
| |
| |
ondersteund door gebaren, maar zoals het er staat is het onjuist. Gebarentalen zoals ASL hebben alle eigenschappen van een natuurlijke menselijke taal: ze zijn overal ter wereld ‘vanzelf’ ontstaan, het zijn recursieve, compositionele, creatieve systemen, ze worden in allerlei gemeenschappen als moedertaal verworven, en deze verwerving verloopt snel en succesvol. Later in het hoofdstuk komen de ‘natuurlijke’ eigenschappen van gebarentaal wel aan de orde, en wordt de kunstmatige status van gebarentaal bediscussieerd. Deze discussie wordt gepresenteerd als ‘hot topic’ binnen het gebarentaalonderzoek, maar bij navraag blijkt deze discussie zich voornamelijk af te spelen tussen leken en niet-leken op het gebied van gebarentaal. Dat gebarentaal in dit boek gepresenteerd wordt als kunstmatige taal, wat ook blijkt uit het veelvuldige gebruik van de uitdrukking: ‘gebarentaal voor doven’ in plaats van ‘gebarentaal van doven’, geeft te denken. Het plaatje dat op blz. 30 staat als voorbeeld van het gebarentaalteken voor ‘huis’ is om twee redenen onjuist. Ten eerste zijn er net zoveel verschillende gebarentaaltekens voor ‘huis’ als er gebarentalen zijn, ten tweede is het plaatje waarschijnlijk een voorbeeld van een pantomime uitbeelding van ‘huis’: een geraadpleegde specialist op het gebied van gebarentalen, kon het plaatje niet als gebarentaalteken in een van de haar bekende gebarentalen thuisbrengen.
Niet in het hoofdstuk dat een inleiding geeft in de fonologie, maar in het hoofdstuk waar de morfologie aan de orde komt, krijgt de lezer deze wel heel bijzondere definitie van een lettergreep: ‘De betekenisloze delen van ongelede woorden worden lettergrepen of syllaben genoemd’ (blz 149). Menig fonoloog zal hierbij moeten concluderen dat hij zijn vak altijd verkeerd begrepen heeft.
In hoofdstuk 8, taal en hersenen, het laatste voorbeeld van een storende ‘slordigheid’. In de paragraaf over de specialisatie van hersenhelften, wordt een experiment beschreven ter illustratie van het belang van het corpus callosum voor de communicatie tussen de twee hersenhelften. In het experiment (Gazzaniga 1970) worden aan mensen met ‘ontkoppelde’ hersenhelften plaatjes aangeboden, en wel zo dat de visuele prikkels of alleen in de linkerhersenhelft terecht komen, of alleen in de rechterhersenhelft. De taak voor de proefpersonen is om de aangeboden plaatjes te benoemen. Het blijkt dan dat de proefpersoon een plaatje dat als visuele prikkel in de rechterhersenhelft komt niet kan benoemen, spraak zit immers in de linkerhersenhelft en de verbinding tussen de twee hersenhelften is bij deze mensen verbroken. De schrijvers van Het taallerend kind blijken helaas de werking van het oog niet te kennen, en ze beschrijven het experiment dan ook verkeerd. De plaatjes worden namelijk niet, zoals in het boek staat en met tekeningen wordt geïllustreerd (blz. 217 v.v), aan het linker- dan wel aan het rechteroog aangeboden, maar aan het linker dan wel rechtergezichtsveld.
Tot besluit twee voorbeelden van ‘minder relevante’ opmerkingen. Over het Esperanto: ‘Zo zal het voor sommigen onoverkomelijk zijn dat het Esperanto veelal gesproken wordt door mensen die zichzelf als wereldburger zien en de “vrede tussen de volkeren” willen “verstevigen”. Dit geeft toch iets naïefs aan de sprekers van het Esperanto’ (blz 28). En over de ‘[...] problemen die veel scholieren altijd weer ondervinden bij het vak schoolgrammatica [...]’ (blz. 101): ‘Waar het mis gaat, is bij het bewustmaken van dergelijke kennis: dan wordt het leren, en leren vereist onder andere motivatie, en motivatie ontbreekt bij het vak schoolgrammatica regelmatig. Ons inziens hangt het ontbreken van motivatie voor het vak schoolgrammatica nauw samen met het ontbreken van een taaltheoretisch kader voor dat vak in het voortgezet onderwijs. Dat taalkundigen meer doen dan als bezetenen zinnen ontleden, wordt pas duidelijk als uitgelegd wordt wat taalkunde is, precies zoals uitgelegd wordt wat bijvoorbeeld scheikunde is. Scheikunde bestaat immers ook niet alleen uit het leren opsommen en onderscheiden van de verschillende elementen en verbindingen...’ (blz. 101).
Naar mijn mening is deze poging om kindertaalontwikkeling taalkundig in te leiden, in al haar enthousiasme, gestrand in overmoed; de auteurs van Het taallerend kind hebben met te weinig overzicht en geduld te veel willen vertellen.
Claartje Levelt (Vakgroep ATW, Leiden)
| |
| |
| |
Referenties
Eimas, P. (1985). Operating principles in repetitive babbling: a cognitive continuity approach. Cognition 12, 45-63. |
Gazzaniga, M. (1970). The bisected brain. New York: Appleton-Century-Croft. |
Haan, G.J. de, G.A.T. Koefoed & A.L. des Tombe (1974). Basiskursus algemene taalwetenschap. Assen: van Gorcum. |
Pye, C.C. (1983). Mayan telegraphese: Intonational determinants of inflectional development in Quiche Mayan. Language 59, 583-604. |
Schaerlaekens, A.M. & S. Gillis (1987). De taalverwerving van het kind. Groningen: Wolters Noordhof. |
Tervoort, B.Th. (red.), (1983). Hand over hand, nieuwe inzichten in de communicatie van doven. Muiderberg: Coutinho. |
| |
Paul Perron & Frank Collins (eds.): Paris School Semiotics II. Practice, (Semiotic Crossroads vol. 3), Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 1989. xv + 225 pp. ISBN 9027219435. Prijs ƒ 120, -
Irmengard Rauch & Gerald F. Carr (eds.): The Semiotic Bridge. Trends from California, (Approaches to Semiotics vol. 86), Berlin/New York: Mouton de Gruyter, 1989. x + 428 pp. ISBN 3110116731. Prijs DM 178, -.
Enkele maanden geleden besprak ik in deze kolommen Dolf Sörensens dissertatie Theory Formation and the Study of Literature (Amsterdam: Rodopi, 1987). Op basis van een overzicht van ontwikkelingen in de 20e eeuwse wetenschapstheorie ontwerpt Sörensen in dit boek een matrix waarbinnen een sterkte-zwakte analyse van (literatuur)wetenschappelijke theorieën kan worden uitgevoerd. De bruikbaarheid van deze matrix wordt vervolgens door Sörensen gedemonstreerd aan de hand van een uitvoerige analyse van de semiotische theorieën van A.J. Greimas. Daarbij komt hij tot de conclusie - die ik destijds ook met instemming heb geciteerd (zie Forum der Letteren 31/1, 1990, p. 72) - dat de Greimasiaanse semiotiek een belangrijk theoretisch manco vertoont. De aansluiting tussen enerzijds de ‘formele’ definities van de theoretische basistermen en -concepten, en anderzijds de wijze waarop deze op het ‘empirische’ nivo van de analysepraktijk door Greimas en anderen worden ingezet, is namelijk (nog) niet vastgelegd in de vorm van een toepassingsgerichte interpretatie van die basistermen en -concepten. Het ontbreken van deze wetenschapstheoretisch gezien noodzakelijke schakel leidt er toe, dat niet alleen de genoemde analysepraktijk zelf, maar vooral ook de terugkoppeling van analyse naar theorie in belangrijke mate tentatief en speculatief blijft. En met name dat laatste brengt de mogelijkheid tot aanpassing, verbetering, en ‘vooruitgang’ van de theorie ernstig in gevaar, aldus (mijn lezing van) Sörensen.
De publicatie van het tweede deel van Paris School Semiotics, onder redactie van Paul Perron en Frank Collins (hierna: PSS), is een goede aanleiding om de bovenstaande kritiek nog eens te overwegen. De bundel omvat een tiental toepassingen van de Greimasiaanse theorievorming - elk daarvan eerder gepubliceerd in de reeks ‘Documents de recherche du Groupe de recherches sémio-linguistiques’ - op een haast even groot aantal verschillende onderzoeksterreinen (het eerste deel van PSS omvat meer ‘theoretische’ bijdragen omtrent die theorievorming). Henri Queré behandelt problemen op het gebied van de linguïstische tekstanalyse; Felix Thürlemann doet dat op het terrein van de kunstgeschiedenis; en Claude Calame stelt via Hesiodus de klassieke literatuur aan de orde. Daarnaast zijn er bijdragen op het gebied van de sociologie (van Eric Landowski), de communicatietheorie (Françoise Bastide), de folkloristiek (Joseph Courtés), de theologie (Jean Delorme), en de psychotherapie (Ivan Darrault). Greimas zelf analyseert de totstandkoming van een pot basilicumsoep, en Jean-Marie Floch, tenslotte, een advertentie uit een campagne ter introductie van een nieuw sigarettenmerk. Deze vrij bonte verzameling artikelen dient, aldus Manar Hammad in diens inleiding op de bundel, een aantal verschillende doelen, die nogal kras worden geformuleerd. Zo zou de bundel onder meer aan moeten tonen dat het Greimasiaanse model zich kan verheugen in ‘een grote algemene toepasbaarheid, om niet te zeggen universaliteit’, gezien het brede scala aan ‘objecten’ waarop het kan worden
| |
| |
betrokken (p.x). Deze ‘zekere universaliteit’ past uiteraard goed bij de algemene doelstelling van de semiotiek, namelijk ‘het begrijpen van de wereld en het construeren van de betekenis van die wereld’, waarbij de door de bundel gepresenteerde bijdragen gericht zijn op het ‘perfectioneren van de methode’ die tot het realiseren van deze doelstelling zou moeten leiden (p. viii). En dat ‘perfectioneren’ van dergelijke analyseprocedures is dan vooral een kwestie van extrapolatie: zo ze al niet expliciet door de auteurs worden geformuleerd, zouden uit de conclusies van elke bijdrage ‘generalisaties’ kunnen worden afgeleid (waardoor de analyse in kwestie dus van het object-specifieke naar het algemeen-semiotische nivo wordt getild) die op hun beurt weer opgenomen kunnen worden in ‘de reeks beschikbare en bruikbare modellen’ voor verdere analyse van ‘willekeurig welk semiotisch object’ (p. xi).
Ik kan me voorstellen dat skeptici - en de eerlijkheid gebiedt me om te vermelden dat ik daartoe behoor - in dergelijke formuleringen eigenlijk al voldoende aanleiding zien om de bundel verder terzijde te leggen. Inderdaad komen we de opvatting dat ‘de’ semiotiek in staat zou zijn om één coherent stelsel van analyseprocedures te genereren, met behulp waarvan ‘de’ hele wereld ‘begrepen’ kan worden, buiten de Greimasiaanse kring nauwelijks meer tegen. Tenminste Hammad stevent met zijn betoog dan ook rechtstreeks af op een situatie waarbinnen nog uitsluitend voor eigen parochie wordt gepredikt - hoewel, bijvoorbeeld, ook Courtés verklaart dat zijn bijdrage aan de folkloristiek enig licht werpt op ‘het éne, coherente en homogene universum’ dat de basis vormt van ‘alle folklore’, waartoe dan weer ‘bijna alle aspecten van het menselijk bestaan’ behoren (p. 158-59). Zulke buitenissig generaliserende extrapolaties roepen eens te meer de kritiek van Sörensen in herinnering. Ik kan in het korte bestek van deze bespreking natuurlijk niet elk van de in PSS opgenomen artikelen met deze kritiek confronteren. Laat ik met één voorbeeld volstaan; waarbij ik ter verdediging op de eventuele tegenwerping dat ook ik dan uit één praktijkgeval een (onterechte) generalisatie omtrent een welhaast onbegrensd gebied afleid, wel wil vermelden dat Hammad (p. xi) juist dit voorbeeld opvoert als exemplarisch voor de productiviteit van het proces ‘analyse - leidt tot perfectionering van de methode - leidt tot verdere analyse - leidt tot verdere perfectionering, etcetera’. Het gaat om het koken van basilicumsoep volgens Greimas.
Hoewel Greimas uitgaat van een recept voor basilicumsoep, is zijn analytische aandacht niet gericht op de structuren van die tekst zelf, maar op de structuren van een ‘productief narratief program dat correspondeert met het ten uitvoer brengen van het recept’, ofwel het koken van de soep; een analyse die hij opvat als een eerste stap in de richting van een algemeen ‘model voor het narratief program van objectconstructie’. Daarbij stelt hij de ‘temporele articulatie’ van een dergelijk program centraal; hierin zouden zich niet alleen de ‘implicatiereeksen’ manifesteren die de fundamentele relaties leggen tussen een set uitspraken en een ‘narratief program’, maar vooral ook de ‘conversie’ van deze implicaties tot een ‘temporele serie van processen’ (p. 4-5). Betekent dit ook iets? Het betekent, in dit geval, dat het recept een aantal handelingen omschrijft die weliswaar worden geformuleerd in de vorm van een lineaire opeenvolging van tekstsegmenten, maar daarom nog niet in lineaire opeenvolging worden uitgevoerd. Basilicumsoep koken is juist een kwestie van een hiërarchische handelingsstructuur, waarbinnen allerlei ‘adjunct narratieve programma's’ (zoals het wassen, schillen en snijden van bepaalde ingrediënten, het prepareren van de basilicumsaus, en het toevoegen van ingrediënten aan het kokende water dat gaandeweg soep moet worden) in het hoofdprogram - omschreven (op p. 4) als ‘S1→(S2∩O:soup)’, ofwel: er komt soep op tafel - worden ingebed; Greimas vat een en ander dan ook samen in de vorm van een wijdvertakte flow chart (p. 10).
Hoewel ik de ‘kijk-mij-nu-eens-moeilijke-woorden-en-ingewikkelde-diagrammen-gebruiken’-teneur van Greimas' analyse op zich al storend vind, is dat niet mijn belangrijkste bezwaar tegen zijn werk. Belangrijker is de vraag welke semiotische winst er langs deze weg behaald zou kunnen worden. In de bijdrage van Greimas is die winst in ieder geval niet
| |
| |
gelegen in een verdieping van het inzicht in het bestudeerde object. Zijn ‘lezing’ van het koken van basilicumsoep als culinaire activiteit is zeer triviaal en steekt dan ook buitengewoon mager af ten opzichte van het tenminste qua vocabulair zware analytisch geschut dat hij in stelling brengt. (Dat geldt met name ook, mutatis mutandis, voor Flochs advertentie-analyse, p. 55-77, en Quéré's beschouwing over een gedicht van Tom Pickard, p. 13-28.) Maar zoals ook al eerder gezegd gaat het Greimas niet om een specifiek culinair inzicht, maar om een algemeen inzicht in het ‘narratief traject’ van de ‘constructie van een object van waarde’, zoals de ondertitel van zijn artikel luidt. En in dat opzicht komt hij, naar eigen zeggen, toch tot een aantal relevante conclusies.
Daartoe behoort de conclusie dat ‘de’ semiotiek, door zich volkomen éénzijdig te richten op het vraagstuk van de ‘constructie’ van het subject, tot nu toe onterecht de complementaire problematiek van objectconstructie terzijde heeft laten liggen. Dat lijkt mij sterk overtrokken, maar dat neemt niet weg dat Greimas hier een opvallende stelling presenteert, gezien het feit dat juist ‘zijn eigen’ Parijse School in zeer belangrijke mate voor deze door hem veronderstelde onevenwichtigheid verantwoordelijk is. Hoe dat ook mag zijn, Greimas' analyse zou enkele belangrijke uitgangspunten en doelstellingen van dat toekomstige, op objectconstructie gerichte semiotisch onderzoek aan het licht hebben gebracht. Dergelijk onderzoek zal afgestemd moeten zijn op het achterhalen van de temporele articulatie van het object in kwestie; de constructie van de ‘figuratieve’ vorm ervan (in dit geval: de geserveerde soep) is immers een generatief proces dat samenvalt met de structuur van een productief program. De discursieve manifestatie van dat program (in dit geval: het recept) moet dan ook worden opgevat als een ‘programmerend discours’. Het object dat met dit discours is verbonden, is een object van ‘waarde’ (in dit geval: cultureel culinaire waarden en, in de letterlijke zin des woords, smaak); aan dit discours ligt dan ook een ‘logisch-semantisch’ nivo ten grondslag waarop de ‘manipulatie van waarden’ plaatsvindt. Inzicht in de ‘logische’ structuur van het programmerend discours biedt dan weer inzicht in de structuur van dat waardennivo - en dat kan dan, tenslotte, inzicht opleveren in de structuur van ‘narratieve semantische organisatie in het algemeen’. Tot zo ver Greimas (p. 11-12).
Het lijkt mij duidelijk dat de afstand tussen zeer objectspecifieke analyse enerzijds en zeer algemene theorievorming anderzijds hier wel heel erg snel en gemakkelijk wordt overbrugd. Het enige ‘argument’ dat Greimas ter ondersteuning van de stelling omtrent de existentie en de rol van het logisch-semantisch waardennivo in zijn betoog opneemt, is de overweging dat ‘waarden’ essentieel zijn in het menselijk bestaan. (Het feit dat de Parmezaanse kaas in de basilicumsoep niet gemalen doch gesneden dient te zijn, lijkt me toch een onvoldoende bewijs voor die stelling.) De theoretische, en in het bijzonder ‘logische’ status van dat nivo blijft verder geheel onbesproken en, dus, onduidelijk. En daarmee is de link tussen het geanalyseerde ‘programmerend discours’ van het recept en het algemeen theoretische nivo van narratieve semantische organisatie komen te vervallen. Tentatief, zei Sörensen al.
Dat tentatieve aspect van sommige theoretische extrapolaties van analyseresultaten wordt echter nog duidelijker wanneer we in Hammads inleiding lezen dat Greimas' bevindingen op het gebied van de organisatie van objectconstructie (in termen van de inbedding van secundaire narratieve programma's in een primaire, hiërarchische structuur) in PSS gecomplementeerd worden door ‘soortgelijke’ observaties van Floch op het terrein van de visuele media. Ook Floch analyseert zijn object, de sigaretten-advertentie, met het oog op de relaties tussen verschillende segmenten, zoals Greimas de verhouding tussen de verschillende onderdelen van het recept dan wel de soep besprak. Maar terwijl de één - Greimas - concludeert dat de ‘waardevolle figuratie’ van het object in kwestie stapsgewijs voortvloeit uit de temporele organisatie van het narratief traject van zijn constructie, beklemtoont de ander - Floch - dat de ‘waardevolle figuratie’ van ‘zijn’ object juist steunt op de plastische organisatie van zo'n traject. Wat is hier dan nog ‘soortgelijk’? Voor Hammad
| |
| |
maakt dat klaarblijkelijk geen verschil: een segment is een segment, of het nu van ruimtelijke of temporele aard is, en dus dragen Greimas' en Flochs analyses evenredig bij aan de methodologische perfectionering van analytische modellen die berusten op segmentatieprocedures (p.x). ‘Tentatief’ lijkt me hier nog te zwak uitgedrukt.
Ik heb al gezegd, en in één geval ook wat nader toegelicht, dat sommige bijdragen aan PSS zich kenmerken door een opvallende trivialiteit (Greimas, Floch, Quéré). De vaak vergaande conclusies die desondanks aan deze analyses worden gekoppeld moeten dan ook hoofdzakelijk als onvoldoende beargumenteerd worden beschouwd. Dat neemt niet weg dat sommige andere bijdragen - dat moet ik toch ook vermelden - op zich zeer lezenswaardig en verhelderend zijn (met name Felix Thürlemann, ‘Admiration in the Aesthetic of the XVIIth Century’, p. 29-54, en Françoise Bastide, ‘On Demonstration’, p. 109-43). De zeer hooggegrepen doelstellingen van Hammad worden door de bundel als geheel echter zeker niet gerealiseerd (maar wie had anders verwacht?).
Het semiotisch project van Greimas en zijn volgelingen is dus in belangrijke mate methodologisch georiënteerd: uiteindelijk zou het hele instrumentarium van de semiotiek moeten bestaan uit één coherent begrippenstelsel, één coherent stelsel van analyseprocedures, dat universeel toepasbaar is. De diversiteit van de onderneming - die voor de verdere ontwikkeling van de modellen wel degelijk van belang is, bijvoorbeeld met het oog op onderbouwing van de ‘universaliteits’-these - wordt daarbij gewaarborgd door het multi- of interdisciplinaire karakter van de semiotiek. Zoals gezegd vindt Hammad dat PSS dat karakter al bij uitstek representeert, gezien de vele verschillende disciplines en deelterreinen waarmee de diverse bijdragen verbonden zijn. Maar wat dit betreft staat de bundel nog duidelijk in de schaduw van The Semiotic Bridge, Trends from California (hierna: SB), geredigeerd door Irmengard Rauch en Gerald F. Carr. Zij omschrijven het werkterrein van de semiotiek - althans voor zover gerepresenteerd door de 33, merendeels zeer korte, bijdragen aan SB - eenvoudig als ‘de menswetenschappen’. SB legt daarbij een accent op theater-, muziek- en filmwetenschap, taalwetenschap en literatuurwetenschap, maar ook vertaalwetenschap, sociale wetenschappen, psychotherapie, mediatheorie, informatietheorie en kentheorie komen aan de orde. De titel van het boek maakt al duidelijk dat ook Rauch en Carr de semiotiek als een ‘paradigma’ (p. v) beschouwen dat deze verschillende werkterreinen vermag te ‘overbruggen’. Maar anders dan binnen de Parijse School is de Californische brugfunctie van de semiotiek geen kwestie van een stringente methodenleer.
De semiotische brug is er een tussen de ‘kunsten’ en de ‘wetenschappen’, aldus Rauch en Carr, ofwel tussen waarneming, representatie, interpretatie en theorievorming, als de fundamenten van kennisverwerving en communicatie. Deze verbindende schakel kan uiteraard ook worden benoemd met de term ‘betekenisgeving’, en dat is een weinig verrassende kwalificatie van het object van de semiotiek. Het blijft echter van belang om, zoals SB doet, de alomvattende rol van deze betekenisgeving, op elk deelterrein van het dagelijks bestaan, in het centrum van de aandacht te plaatsen. En dan niet door de universele geldigheid van één analysemethode na te streven, maar door de semiotiek de pluralistische benadering te laten zijn die ze nu eenmaal is, en de doelstelling mee te geven de overeenkomsten, verschillen en wisselwerkingen tussen procedures van betekenisgeving vanuit vele perspectieven en op vele deelterreinen te onderzoeken. Dat is dan ook wat SB zich voorneemt.
Deze doelstelling staat niet geheel los van de holistische benaderingen zoals die met name in de Californische wetenschapstheorie van de jaren '70 naar voren zijn gekomen; de editeurs verwijzen ter ondersteuning van hun opvattingen omtrent de verhouding tussen de wetenschappen en de kunsten dan ook onder meer naar die, theoretisch-fysisch geïnspireerde, tendens. Toch is holisme niet de meest wezenlijke door SB gerepresenteerde ‘Trend from California’. Californië is geen smeltkroes (integendeel, zou ik zeggen), maar eerder een ‘microcosmos’, zoals Rauch en Carr stellen. SB onderneemt dan ook geen poging
| |
| |
om verschillende benaderingen tot één super-visie om te vormen, maar laat juist zien dat zij náást elkaar levensvatbaar blijken te zijn.
Déze ‘Californische trend’ komt in SB soms op verrassende wijze tot uitdrukking. Althans, wie op basis van de ondertitel van het boek een verzameling ‘trendy’ bijdragen verwacht, zal wellicht met enige verbazing constateren dat vele auteurs zich nadrukkelijk bij belangrijke, gevestigde tradities aansluiten. Dat de Tsjechisch structuralistische traditie een rol van importantie speelt binnen de theatersemiotische bijdragen (onder meer van Milan Palec, Michael Quinn en Oliver Gerland, waarbij de laatste Praagse ideeën confronteert met de visie van Lyotard) viel nog te verwachten, evenals de aandacht voor de Peirceaanse tekenleer (onder meer bij J. Fischer Solomon, Gayle A. Henrotte en Irmengard Rauch). Verrassend, qua ‘trend’, is echter de vrij ruime belangstelling voor het werk van erkende klassieken die toch, wanneer het op raad aankomt, in Europa inmiddels meer als ‘overgrootvader’ dan als ‘grote broer’ worden beschouwd: Wilhelm von Humboldt (met name T. Craig Christy en Gregory P. Trauth) en vooral Ferdinand de Saussure (opnieuw Solomon en Rauch, maar ook Arthur Asa Berger en in het bijzonder Jules F. Levin). Een tweede voorbeeld. De poststructuralistische theorievorming - accoord, misschien niet meer zó ‘trendy’ - is vertegenwoordigd via meerdere commentaren op Lyotard, Lacan en met name Derrida, waarbij vertrouwde ‘hedendaagse’ thema's worden aangeroerd: de constitutie van het ‘zelf’, de verhouding tussen lezen en schrijven, de status van hermeneutiek en interpretatie, en van ‘wetten’ en ‘regels’ (dat laatste vooral in de bijdrage van Renate Holub). Daartegenover staat dan weer de terugkeer van werkelijk klassieke thema's van het structuralisme, bijvoorbeeld de structuur van familierelaties (waarbij Colleen Leahy Johnson terecht de modellen van de jaren '40 en '50 aanpast aan de inmiddels zeer
veranderde vormen van samenleving) en een typisch Jakobsoniaans onderwerp als meervoudsvorming in het Duits, Nederlands en Engels (Thomas F. Shannon). Dergelijke verhoudingen binnen SB wijzen op een tweede brugfunctie van de semiotiek, die dan ook in meerdere bijdragen expliciet wordt onderkend. Juist door de verschillende thematische lijnen waarlangs de discipline zich in de loop van decennia heeft ontwikkeld nog eens met elkaar te confronteren, is de semiotiek in staat om niet alleen de synchrone verhouding tussen structuren van betekenisvorming op zeer uiteenlopende terreinen te bestuderen, maar ook de diachrone ontwikkeling van deze aan elkaar gerelateerde structuren (dan wel van de theorievorming daaromtrent).
SB biedt een aardige indruk van beide overbruggingen, niet in het minst dankzij de grote pluraliteit van de bundel. Het op het eerste gezicht wat malle criterium dat aan de selectie van de bijdragen ten grondslag ligt - de Californische origine daarvan (hoewel het postadres van sommige auteurs doet vermoeden dat dit criterium met enige soepelheid is gehanteerd) - blijkt dan ook juist een geschikte waarborg voor deze pluraliteit te zijn geweest.
Toch vloeit mijn belangrijkste bezwaar tegen het boek óók uit dat pluralistisch streven van de samenstellers voort: de wens tot representatie van de Californische semiotische microcosmos binnen een bestek van publicabele omvang heeft Rauch en Carr er klaarblijkelijk toe genoodzaakt om uitsluitend beknopte en overwegend zéér beknopte bijdragen op te nemen. Dit heeft twee minder aantrekkelijke gevolgen. In de eerste plaats krijgt de lezer vaak slechts een gering deel van de informatie aangeboden die nodig zou zijn om de wijdere strekking van een betoog te kunnen vatten; weinigen onder ons zijn nu eenmaal gespecialiseerd op het gebied van de linguïstiek én het muziektheater van de jaren '70 én de psychotherapie én de filmkunde én de geschiedenis van het carnaval, en ga zo maar door. (Wat dit betreft zijn de meeste bijdragen aan PSS informatiever.) Gekoppeld aan de grote verscheidenheid aan besproken semiotische en structuralistische theorieën leidt dit er toe dat SB, alle goede bedoelingen ten spijt, toch in zekere mate een ratjetoe blijft. In de tweede plaats voert die beknoptheid bij een enkele auteur - voor zo ver ik dat althans heb kunnen constateren - tot een wel héél erg weinig omvattende visie op de stand van zaken binnen het besproken onderzoeksterrein. Het al eerder genoemde artikel van
| |
| |
Gayle Henrotte, over de semiotische relatie tussen konkrete poëzie en musique concrète, gaat daar bijvoorbeeld aan ten onder. Wat de theorievorming over konkrete poëzie betreft verwijst Henrotte uitsluitend naar Liselotte Gumpels dissertatie Concrete Poetry from East and West Germany; de enige dichter die aan de orde komt is Ernst Jandl. Maar Jandl kan hooguit in de marges van de konkrete poëzie worden geplaatst, en Gumpels boek wordt buiten de Verenigde Staten, terecht, niet serieus genomen.
Samenvattend: PSS is het product van een ‘cuisine’ die zichzelf zowel ‘haute’ als ‘nouvelle’ vindt, gezien de pretentie die aan haar jongste ontwikkelingen worden gekoppeld, en die met een haast religieuze strengheid de basisprincipes van haar kookkunst in alle gerechten gerespecteerd wenst te zien. SB representeert een vrolijke keuken die baat zou kunnen vinden bij een ietsje gedisciplineerder chef. Maar desondanks smaakt de Californische ratatouille mij nog steeds beter dan de basilicumsoep van Greimas.
Eric Vos (Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam).
| |
R.S.P. Beekes: Vergelijkende taalwetenschap. Een inleiding in de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap. Utrecht: Het Spectrum, 1990; Aula Paperback 176, prijs 49,90.-
Dat de zalm een rol speelt in de milieuproblematiek is bekend. Immers als de Rijn weer ‘zalmschoon’ is (vgl. p. 114), heeft men de vervuiling van deze rivier een halt toegeroepen. Dit idee gaat terug op het gegeven dat de zalm eeuwenlang de Rijn op- en afgezwommen heeft en even lang werd gevangen, verhandeld en gegeten. We weten dit omdat er een uitvoerige berichtgeving over bestaat. In een rekening uit Dordrecht uit het jaar 1285 worden de kosten opgevoerd o.a. van hekeden ‘snoeken’, storen ‘steuren’ en salmen. Dus moeten onze voorouders snoeken, steuren en zalmen gekend hebben en dus zullen genoemde vissen wel inheems zijn geweest. Want vermeldingen van de zalm komen niet alleen voor in het Nederlands, maar ook in de ons omringende talen. Het is bekend dat een taal in haar woordenschat de omringende wereld weerspiegelt, en dat - omgekeerd - juist woorden als zalm en snoek, maar ook namen voor planten en bomen, een belangrijk gegeven opleveren voor de bepaling van het woongebied van een taalgemeenschap. Houden we daarbij rekening met de mobiliteit van de mens, de transportmiddelen, de situatie in landbouw, veeteelt en dergelijke factoren, dan kan men de volgende stelling verdedigen: Als een oud, verdwenen volk woorden voor zalm en voor beuk kent, dan heeft dit volk in een gebied geleefd waar zalmen en beuken (oorspronkelijk) voorkwamen, bijv. Noord- en Centraal Europa. Zo heeft in de taalkunde, allang voor de milieuproblemen als item de voorpagina's haalden, de zalm een rol gespeeld in de discussie over de herkomst van de Indo-europeanen.
Deze discussie - de rol van de zalm, bezwaren, tegenargumenten en andere mogelijkheden - wordt aan de orde gesteld in het recent verschenen boek Vergelijkende taalwetenschap van de hoogleraar vergelijkende Indo-europese taalwetenschap te Leiden, R.S.P. Beekes. Het handelt ‘Over de grootste taalfamilie ter wereld: het Indo-europees (verder: IE). Over het boeiende speurwerk van taalkundigen en archeologen’. Aangezien ook het Nederlands deel uitmaakt van deze taalfamilie, betreft het dus ons eigen taalkundig verleden, maar vervolgens ook de vraag naar aard, herkomst en verspreiding van het volk, waar wij aan gerelateerd zijn.
Wat is nu vergelijkende taalwetenschap? Er zijn twee basisgegevens n.l. 1. dat talen verwant kunnen zijn en 2. dat talen veranderen. Iedereen kan vaststellen dat het Nederlands en het Duits in woordenschat en grammatica meer op elkaar lijken dan Nederlands en Turks en dat er systematiek zit in de manier waarop. Aan Nederlands tijd, timmeren en twee beantwoordt Duits Zeit, zimmern en zwei. Die regelmaat kan geen toeval zijn, zeker niet vergeleken bij Turks zaman, marangozluk yapmak en iki.
Dat talen veranderen kan iedereen zien aan teksten van een paar eeuwen terug. In de Dordtse rekening uit 1285 zagen we het woord heket ‘snoek’. Dat hebben wij niet meer, het Duits nog wel: Hecht ‘snoek’, vgl.
| |
| |
Middelhoogduits hechet. Hoe verder men teruggaat, hoe meer men bepaalde talen elkaar ziet naderen: verschillen worden kleiner, overeenkomsten groter. Een gemeenschappelijke bron voor deze talen ligt dan voor de hand. Door alle verschillen in verwante talen met elkaar te vergelijken en er systematisch verklaringen voor te zoeken, kan men dit ouder, gemeenschappelijk taalstadium, de proto-taal, reconstrueren. Voor het Nederlands en het Duits heet die gemeenschappelijke proto-taal het Germaans. Men kan deze werkwijze toepassen op verder verwante talen in Europa als Italiaans of Russisch, maar ook op verwante talen van India. Of op alle verwante talen, van India tot Europa, kortom de Indo-europese talen.
Niets nieuws, op het eerste gezicht, want de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap wordt al tweehonderd jaar beoefend, er zijn hele bibliotheken over volgeschreven en het vak is al enige decennia uit het centrum van de taalkundige belangstelling verdrongen. Toch is er veel nieuws in Beekes' boek. Allereerst, de auteur wijst er nadrukkelijk op, is dit boek in het Nederlands geschreven, wat bij een zo per definitie internationaal georiënteerde wetenschap als de Indogermanistiek opmerkelijk is. Zesenzestig jaar geleden verscheen het laatste overzicht ‘ten behoeve van beginners of van dezulken voor wie taalvergelijking een bijvak is’, Schrijnens Inleiding tot de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap uit 1918, in 1924 omgewerkt tot een Handleiding. Voor wie uitsluitend Nederlands leest - wat bij een dergelijk onderwerp toch niet goed denkbaar is - is de sprong voorwaarts enorm. Schrijnen voegde aan zijn titel toe: ‘vooral met betrekking tot de klassieke en germaansche talen’, een beperkende toevoeging die bij Beekes' boek niet op haar plaats zou zijn. Want het tweede winstpunt is gelegen in de brede opzet van de vergelijkingen, gebaseerd op vrijwel alle bekende taalgroepen, dus niet alleen op Sanskrit, Grieks en Latijn, maar ook minder bekende talen als Tochaars en Hittitisch. Vervolgens zijn de jongste onderzoeksresultaten nu eindelijk eens systematisch in een overzichtelijke presentatie van de stand van zaken verwerkt. Ook recentere handboeken lopen daarmee nogal eens achter. Nog in onze eeuw, bijv., zijn een aantal Indo-europese talen ontdekt en/of ontcijferd: het Tochaars (ontdekt rond 1900; in 1908 werd vastgesteld dat het een Indo-europese taal was), Hittitisch (ontdekt in 1906, ontcijferd in 1917), het zgn. lineair-B, de oudste vorm van het Grieks, ontcijferd in 1952 en het Bangani (een centum-taal uit het noorden van India; ‘honderd’ luidt er
köto), voor het eerst gepresenteerd op het Indogermanisten-congres te Leiden in 1987. Maar de grootste progressie is geboekt op het theoretische vlak en wel door de toepassing van de laryngaaltheorie, ‘de belangrijkste ontdekking in de geschiedenis van de indogermanistiek’. Deze theorie werd voor het eerst geopperd door De Saussure in zijn Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indoeuropéennes in 1874. In zijn dissertatie The development of the proto-indo-european laryngeals in Greek (1969) had Beekes deze al toegepast. Zij houdt in dat er een drietal consonanten voor het IE moeten worden aangenomen, die in geen enkele taal, met uitzondering misschien van het Hittitisch, als zodanig zijn aangetroffen, maar die op grond van zekere reflexen (‘kleuring’ en verlenging van vocalen) traceerbaar zijn. Hierdoor wordt de structuur van het IE doorzichtiger. Er was immers de hypothese dat alle Indo-europese wortels (betekenisdragende eenheden zonder eventuele afleidings- of flexiesuffixen) in hun meest eenvoudige vorm de structuur consonant-vocaal-consonant (CVC) zouden hebben. Een aantal wortels, bijv. die met VC- of CV-, weken hiervan af. O.a. door typologische vergelijkingen met andere talen kwam vast te staan, dat dit niettemin de Indo-europese wortelstructuur moet zijn geweest. De schijnbare anomalie verdwijnt nu door de introductie van de laryngalen, klanken, vergelijkbaar met onze glottis-slag. Ze hebben ook hun invloed op de notatie van de gereconstrueerde vormen, zoals uit volgend voorbeeld blijkt: Het woord akker gaat, evenals Latijn ager, Grieks agros, Sanskrit ajrah, volgens de oude theorie terug op een wortel ag- en een suffix -ros. Door nu vóór ag- een laryngaal aan te nemen, ontstaat de structuur h2eg- (CVC). Deze h met het cijfer 2 geeft die laryngaal
aan, die als reflex bij zijn verdwijnen de belendende vocaal e een a-kleur gegeven
| |
| |
heeft. Dat zo'n beginconsonant echt bestaan heeft, bewijzen bijv. Grieks ennea, Armeens inn ‘negen’, waar de laryngaal in de vorm van een e, resp. i voor de n bewaard is gebleven, terwijl hij in de meeste talen verdween: Latijn novem, Sanskrit nava, Oudiers noí. Iets dergelijks zien we bij Germaans *kniwa- ‘knie’, dat in het Duits en Nederlands knie nog met een k gesproken wordt, terwijl hij in het Engels alleen nog geschreven wordt, maar niet meer gesproken, of op Germaans *wreiban-‘wrijven’, dat wij nog met een v- uitspreken, maar de Duitsers niet meer. Ze schrijven zelfs: reiben. Op grond van de taalhistorische gegevens zal niemand een oorspronkelijke k bij knie of een w bij wrijven betwisten. Zo is met het betreffende materiaal ook de laryngaal aannemelijk gemaakt.
Als gezegd, de theorie is niet nieuw. Wel, dat zij in het gehele boek systematisch is verwerkt. Andere recente inleidingen of grammatica's hebben dat lang niet algemeen. Zo werken Szemerényi, Einführung in die vergleichende Sprachwissenschaft [1989] en Lockwood, Indo-European Philology [reprint 1977] helemaal niet met laryngalen en spreekt Kurylowicz in zijn Indogermanische Grammatik [1968] steeds van ‘Laryngale’ (tussen aanhalingstekens). Men vergelijke de reconstructies van het woord voor ‘acht’: Szemerényi oktō; Lockwood oktō(w); Kurylowicz ok̂tōu, Beekes h3ek̂teh3 waarin de h met het cijfer 3 de -o-kleurende laryngaal aanduidt.
Ook wat minder spectaculaire vorderingen komen aan bod, zoals de conclusie dat het IE in plaats van de totnogtoe aangenomen stemhebbende okklusieven b, g en d oorspronkelijk geglottaliseerde (met een begeleidend plofje uitgesproken, door het plotseling openen van de stembanden) consonanten gehad moet hebben, zoals die bijv. in Kaukazische talen voorkomen (p. 168). Of de vaststelling dat door aanname van een ‘ergatief’ systeem voor de nominale flexie een aantal problemen verklaard worden (p. 233): de gelijkheid van nominatief en accusatief bij de onzijdige woorden en het ontstaan van de o-stammen. Bij een ergatief systeem zijn er in plaats van de nominatief twee naamvallen voor het onderwerp, n.l. ergatief en absolutief, afhankelijk van het feit of dit het onderwerp is van resp. een overgankelijk dan wel een onovergankelijk werkwoord. En tenslotte is daar de vaststelling dat ‘de oorsprong van de Indo-europese ablaut in principe opgelost’ is (p. 205).
Het boek bestaat uit twee delen, met als centraal thema de methode resp. het resultaat. In het eerste deel wordt uiteengezet hoe en waarom taal verandert, welke constanten daarbij te onderscheiden zijn en hoe men tot reconstructie van oudere taalstadia kan komen. In het tweede deel is dit alles toegepast op onze taalfamilie, resulterend in een complete reconstructie van het IE.
Omdat dit een boek is voor een Nederlandstalig publiek, nog een kanttekening: Op p. 51 introduceert de auteur de Westgermaanse talen: ‘Het zijn het Engels, het Fries en het Duits’. Nu is natuurlijk ook het Nederlands een Westgermaanse taal. Maar in de opvatting van Beekes valt het Duits weer uiteen in het Oudsaksisch, het Oudfrankisch (waaruit later het Nederlands ontstond) en het Oudhoogduits. Op deze presentatie is heel wat af te dingen, maar ik beperk me tot die aspecten, die het Nederlands aangaan. Het probleem zit hem in het dubbelzinnig gebruik van de term Duits. Voor ons allen betekent Duits in taalkundig opzicht de taal van onze oosterburen en dan nog gewoonlijk de hoogduitse variant daarvan. Beekes gebruikt de term duits in zijn oorspronkelijke, etymologische betekenis van ‘volkseigen’, in tegenstelling tot het ‘geleerde’ Latijn. Het woord duits gaat terug op Wgerm. *thiudiska ‘eigen aan het volk (= *thiud-)’, dat zich via düdesk/diedesk en duudsch/diedsch tot duits en diets ontwikkelde. In die zin is het Nederlands wel een voortzetting van een van de ‘volkseigen’ talen van Westeuropa, evenals het Engels, het Fries en het Duits (in onze betekenis). Een definitie van dit speciale gebruik was hier op haar plaats geweest.
Beekes' boek geeft een compleet en zeer actueel overzicht van de laatste ontwikkelingen in de Indogermanistiek. Hierbij zijn keuzes gemaakt (laryngaaltheorie, ergatief), die ongetwijfeld de meest vruchtbare richtingen in het
| |
| |
recente onderzoek vertegenwoordigen.
Het boek besluit met diverse appendices, waaronder een verzameling voorbeelden van het schrift van de diverse Indo-europese talen, een verklarende lijst van technische termen en een index van de geciteerde woorden. Het maakt de behandelde materie inzichtelijker en toegankelijker. De schrijver had de noodzaak hiertoe al van meet af aan onderkend (p. 16): ‘want een eerste inleiding mag niet de valse indruk wekken dat alles eenvoudig is’.
W.J.J. Pijnenburg
| |
Jacques Derrida: De stem en het fenomeen. Inleiding tot het probleem van het teken in de fenomenologie van Husserl.
Vert. J. Deryckere en R. Bernet. Inl. R. Bernet. Baarn: Ambo, 1989. (reeks ‘Ambo-Wijsgerig’) 141 pag. ISBN 90-263-0954-6. Prijs: ƒ 35, -
Jacques Derrida: Marges - van de filosofie. Inl. en vert. Ger Groot. Hilversum: Gooi en Sticht, 1989. 240 pag. ISBN 90-304-0501-2. Prijs: ƒ 49,50.
E.A. Poe, Jacques Derrida: Poe, Lacan, Derrida. De gestolen brief. Inl. en vert. Léonard van Tuyl. Amsterdam: SUA, 1989. 136 pag. ISBN 90-6222-177-7. Prijs: ƒ 34,50.
Gestaag lijkt de receptie van Derrida in Nederland op gang te komen. Nadat jarenlang Ger Groots vertaling van Éperons (Sporen [1985]) het als enige moest doen naast een lange reeks Engelse, voornamelijk uit Amerika afkomstige vertalingen, verschenen de afgelopen twee jaar drie nieuwe Nederlandse vertalingen van werk van Jacques Derrida.
De stem en het fenomeen, de vertaling van La voix et le phénomène (1967), een tekst over de fenomenologie van Husserl, laat ik hier buiten beschouwing omdat deze in eerste instantie in de context van de literatuurwetenschap minder relevant lijkt dan beide andere boeken.
De vier teksten van de oorspronkelijke elf uit Marges de la philosophie (1972) die Ger Groot heeft geselecteerd voor de nieuwe vertaling van zijn hand zijn goed gekozen (hoewel het natuurlijk altijd de vraag blijft waarom niet gewoon het hele boek is vertaald). ‘La différance’ (‘De differantie’) lijkt alleen al vanwege zijn onderwerp, dat in alle inleidingen over Derrida een voorname rol speelt, van principieel belang; ‘Les fins de l'homme (‘De (doel)einden van de mens’) is een uitstekend voorbeeld van (tevens inleiding in) de veelgewraakte ‘humanisme-kritiek’ in de moderne Franse filosofie; ‘La mythologie blanche - la métaphore dans le texte philosophique’ (‘Witte mythologie - de metafoor in de filosofische tekst’) vormt een belangrijke schakel in de relatie tussen literatuur en filosofie in het werk van Derrida; en ‘Signature événement contexte’ (‘Signatuur, evenement, context’) tenslotte, over de taalhandelings-theorie van Austin, lijkt een onmiskenbare uitdaging aan wat in ons land ‘taalbeheersing’ heet.
De derde vertaling is een verhaal apart. Het betreft hier een vertaling van ‘Le facteur de la vérité’ (1975) (‘De postbode van de waarheid’), een commentaar op een beroemde tekst van de Franse psychoanalyticus-filosoof Jacques Lacan, ‘Le séminaire sur la lettre volée’ (1955), welke tekst zelf een commentaar is op een verhaal van Edgar Allen Poe, ‘The purloined letter’ (‘De gestolen brief’). Het oorspronkelijke plan van de SUA was deze drie teksten in één bundel te verenigen. Vanwege een verbod van de erven van Lacan is het bij een vertaling van de teksten van Poe en Derrida gebleven. Dit is te betreuren omdat de drie teksten in één boek geen gek onderwerp zouden zijn geweest voor menig vruchtbaar ALW-college. De controverse rond ‘De gestolen brief’ concentreert zich op de vraag naar de specificiteit van een verhaal dat in veel opzichten exemplarisch is voor een structurele complicatie in de literaire tekst. Daarbij is het een principiële confrontatie tussen de krachtige maar in een aantal opzichten zeer traditionele optie van de Lacaniaanse psychoanalyse, en de benadering van Derrida, die zich niet meer zo gemakkelijk binnen de gangbare vormen van omgang met literatuur laat plaatsen. Een geslaagde compilatie van deze teksten zou een belangrijke impuls hebben kunnen zijn voor een beter begrip van de betekenis van het werk van Derrida in de context van de literatuurwetenschap. Dit blijkt echter in vertaling verre van eenvoudig te zijn.
| |
| |
Op de vertalingen is au fond niet zoveel aan te merken. Afgezien van een aantal slordigheden en min of meer pertinente fouten, zijn ze ‘correct’ te noemen. Dat maakt het des te opmerkelijker dat deze vertalingen nogal moeizaam lezen, en zelden de inzichtelijkheid van de Franse tekst benaderen. Tegen wil en dank lijken deze Nederlandse vertalingen de reputatie van Derrida als een ‘duister’ en ‘slordig’ filosoof te bevestigen. Merkwaardig genoeg komt dit doordat de vertalers enerzijds te dicht bij de tekst van Derrida blijven, waardoor de vertaling wemelt van de romanismen en de Frans aandoende constructies, die op de lange duur de indruk wekken van een onverteerbaar jargon. Anderzijds veroorloven de vertalers zich allerlei vrijheden die de argumentatieve structuur van de tekst nodeloos compliceren. Deze twee bezwaren zijn spiegelbeeldig: ze getuigen van een onzekerheid met betrekking tot de mate waarin en de wijze waarop het origineel gevolgd moet worden. Die vraag is echter in het geval van Derrida, voor wie vertaling zèlf een (filosofisch) onderwerp van de eerste orde is, van doorslaggevende betekenis. Daarbij spelen andere dingen een rol dan loutere criteria van adequaat vertalen.
Symptomatisch voor dit probleem zouden we het feit kunnen noemen dat al deze vertalingen worden voorafgegaan door min of meer omvangrijke inleidingen. Het is niet ondenkbaar dat de vertalers hiermee hun eigen ongerustheid met betrekking tot het werk van Derrida en hun respectievelijke vertalingen daarvan trachten te bezweren. Opmerkelijk genoeg werkt de interpretatie die zij aldus geven van het werk van Derrida door in hun vertaling daarvan.
Ik geef één voorbeeld van dit doorwerken op het concrete nivo van de vertaling van een zeer bepaalde richting waarin Derrida's tekst wordt geïnterpreteerd, waarbij moet worden opgemerkt dat dit ‘doorwerken’ op verschillende nivo's de hele vertaling structureert. Het gaat om de volgende zinsnede: ‘La structure restante de la lettre, c'est que [...] une lettre peut toujours ne pas arriver à destination’. Het is natuurlijk mogelijk dit zoals Van Tuyl te vertalen met: ‘De “resterende” structuur van de brief is [...] van dien aard dat een brief niet altijd op zijn bestemming hoeft aan te komen’ (De gestolen brief, p. 78). Daarmee wordt echter een structurele mogelijkheid van de brief (waar het hier om te doen is, letterlijk: dat een brief altijd níet op zijn bestemming kan aankomen) gebagatelliseerd tot een toevallige omstandigheid die daar slechts het gevolg van is, namelijk dat een brief niet altijd op zijn bestemming hoeft aan te komen. De indirectheid van vertaling (‘is van dien aard dat...’ voor ‘c'est que...’) weerspiegelt het interpreterende karakter ervan.
Dit verwarren van structurele noodzaak en feitelijke omstandigheid is een belangrijk struikelblok voor het begrip van de filosofie van Derrida (en niet alleen die van hem). In dat verband blijkt ook het fundamentele onbegrip in een opmerking als deze: ‘Het verhaal [van Poe; TG] handhaaft zich op souvereine wijze, ondanks alle psycho-analytische en filosofische aanslagen op zijn waarheid.’ (voorwoord van de SUA-redactie). Derrida laat er geen enkele twijfel over bestaan dat de lezing van Lacan maatgevend is: deze laat elk beroep op een soort niet-argumentatieve ‘literaire perceptie’ ver achter zich. Als vervolgens zijn eigen lezing terugkeert naar ‘De gestolen brief’ om er een bepaalde niet te herleiden complicatie van aan te tonen als literatuur, toont zich bovenstaande opmerking niet zozeer als een overschatting van wat literatuur vermag, als wel als een onderschatting van waartoe filosofie (en psychoanalyse) is staat zijn.
Ook in de vertaling van Ger Groot is sprake van vertalingen die weliswaar stroken met zijn eigen inleiding, maar in dezelfde mate waarin deze tekortschiet afwijken van de oorspronkelijke tekst. In zijn inleiding maakt Ger Groot nogal veel werk van wat hij het ‘verzinken’ van metafysische begrippen noemt. Zijns inziens toont Derrida aan dat de wederzijdse contaminatie van metafysische opposities zover gaat dat de filosofie tot haar grens wordt gevoerd (‘marge’) ‘waarachter niet meer te denken valt’ (p. 18). Dit leidt tot een vervluchtiging van traditionele filosofische aanspraken als ‘helderheid’, ‘algemeenheid’ en ‘waarheid’. Deze ‘relativerende’ of misschien ook ‘postmoderne’ interpretatie van Derrida, die een hardnekkig misverstand vormt in Derrida-receptie in Nederland, is op één lijn te stellen met de
| |
| |
bovengenoemde verwarring, die ook zeker niet in de vertaling van Ger Groot ontbreekt.
Vertaler en vertaalde botsen wat dit betreft bijvoorbeeld op p. 184, waar staat: ‘Maar ook omdat de metaforiek niet tot de syntaxis te reduceren valt...’. Deze opmerking is zowel in de context van het betoog als daarbuiten triviaal. Bij Derrida staat dan ook iets anders: ‘Mais c'est aussi parce que le métaphorique ne réduit pas la syntaxe...’. Dat de metaforiek de syntaxis niet reduceert spreekt veel minder voor zichzelf, in aanmerking genomen dat de metaforiek tot de semantische orde behoort, die normaal gesproken wel degelijk regulerend voor de syntaxis wordt geacht. Deze congsie tussen metafoor en syntaxis is nu juist de unieke inzet van ‘La mythologie blanche’, die de weg opent voor een deconstructie van ‘de metafoor in de filosofische tekst’ die zich niet beperkt tot een ‘ontmanteling van de metafysische orde van wezen en oppositie’ en de constatering dat ‘elke poging tot fundering [...] steeds weer [zal] worden opengebroken door de ondermijnende werking van de begrippen zelf’, hetgeen Ger Groot er in een noot van maakt (p. 236).
Deze enkele voorbeelden volstaan waarschijnlijk niet om tot een eensluidend oordeel over deze vertalingen te komen. Het is zelfs de vraag of dat de bedoeling is. Wellicht is een systematische lezing van de vertaalfouten leerzamer dan ze eenvoudig terzijde te schuiven. Leerzaam zowel wat betreft het werk van Derrida, als ook wat betreft de specifieke moeilijkheden die de receptie van zijn werk in Nederland ondervindt.
Ton Groeneweg (ALW, Leiden)
|
|