Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||
BoekbesprekingenMaarten Steenmeijer: De Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland 1946-1985. Muiderberg: Dick Coutinho, 1989. 190 pag: ISBN 90-6283-751-4; NUGI 953. Prijs ƒ27,50.
| |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
Amerikaanse ballingen naar Nederland heeft ook de belangstelling voor de Spaans-Amerikaanse literatuur vergroot. De cijfers en genoemde factoren roepen diverse vragen op. Zo zal elke lezer zich afvragen of niet gedacht moet worden aan het eventuele verschil in kwaliteit tussen de Spaanse en de Spaans-Amerikaanse literatuur als mede-oorzaak van de verschuiving. In het eerste hoofdstuk noemt Steenmeijer deze belangrijke factor, merkwaardig genoeg, nog niet. Op basis van alleen produktiecijfers valt over kwaliteit weliswaar nog niet veel te zeggen, maar bij een inventarisatie van factoren die de produktie van vertalingen hebben beïnvloed had deze factor wel genoemd moeten worden. Distributie en receptie van literatuur zijn immers niet los te zien van de produktie. Dalende produktiecijfers van vertalingen kunnen vele, gecompliceerde oorzaken hebben. Bij de daling van vertalingen van Spaans toneel vraag ik me bijvoorbeeld af in hoeverre de algehele malaise in de toneelwereld in Nederland heeft bijgedragen tot het steeds minder opvoeren van Spaans toneel sinds ongeveer 1970. Om meer antwoorden te vinden op de drie door hem gestelde vragen worden door Steenmeijer de ontwikkelingen in Nederland vergeleken met die in een aantal andere Westerse landen. Hij gebruikt daarvoor de Index Translationum (IT), een jaarlijkse uitgave van de Unesco in Parijs. De belangrijkste conclusie is dat de geconstateerde verschuiving van Spaanse literatuur naar Spaans-Amerikaanse literatuur zich wat de produktie in zijn totaliteit betreft in alle bij het onderzoek betrokken landen (zeven Westeuropese en de Verenigde Staten) voordoet. In Nederland is die verschuiving echter zeer sterk in vergelijking met de meeste andere landen en bovendien is de daling van de produktie van niet-contemporaine Spaanse literatuur in Nederland sterker dan die in de andere landen. Socio-economische factoren (kleinschaligheid van de uitgeverijen, klein taalgebied) spelen hierbij een rol. Steenmeijer beschikt niet over gegevens die erop wijzen dat er een verband bestaat tussen de toegenomen produktie van vertaalde Spaans-Amerikaanse literatuur en de gedaalde produktie van vertaalde Spaanse literatuur. De verschuivingen hebben naar alle waarschijnlijkheid onafhankelijk van elkaar plaatsgevonden. Dit is het enige, helaas erg korte antwoord dat hij geeft op de derde vraag van zijn probleemstelling. Wel wordt de veronderstelling geuit dat de toegenomen belangstelling voor de Spaans-Amerikaanse literatuur onder hispanisten ten koste is gegaan van de Spaanse literatuur, maar hierop wordt nergens teruggekomen. Mij lijkt deze veronderstelling juist. Uit eigen ervaring weet ik dat de Spaanse letterkunde in de universitaire studieprogramma's in de jaren zeventig minder aandacht kreeg dan de Spaans-Amerikaanse. Een onderzoek op dit terrein zal de genoemde veronderstelling waarschijnlijk bevestigen. De sterk afgenomen produktie van vertaalde contemporaine literatuur uit Spanje in alle onderzochte landen moet volgens Steenmeijer voor een deel wel worden toegeschreven aan de als teleurstellend ervaren kwaliteit ervan. Alvorens tot deze conclusie te komen haalt hij uitspraken aan van Spaanse en buitenlandse schrijvers en critici. Een uitgebreid onderzoek is er niet aan voorafgegaan. Na een poging de vraag te beantwoorden of het buitenland een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de introductie van de Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland volgt het langste, in belangrijke mate los van de rest staande hoofdstuk ‘De Nederlandse receptie 1960-1972’. Het is tevens het hoofdstuk, waaruit het duidelijkst de persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker blijkt. Steenmeijer onderzoekt de respons op Spaanstalige literatuur op basis van besprekingen in dag- en weekbladen en literaire tijdschriften. Zijn uitgangspunt daarbij is, dat er een correlatie bestaat tussen enerzijds de Nederlandse publicaties over de Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur en anderzijds de verschuiving in de produktie van beide literaturen. Hij formuleert drie hypotheses, waarvan de eerste twee er op neer komen dat de Spaans-Amerikaanse literatuur meer besproken werd en positiever werd beoordeeld dan de Spaanse literatuur. Hij toetst deze hypotheses aan de hand van boekbesprekingen in vier landelijke | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
dagbladen en vier weekbladen. Er wordt volstaan met ‘een representatieve selectie die voor een comparatief onderzoek voldoende materiaal oplevert’. De hypothesen worden - zoals na lezing van de eerste paar hoofdstukken van het proefschrift te verwachten was - bevestigd. De derde hypothese die inhoudt dat ook in de resterende publicaties in kranten en tijdschriften (interviews, essays, vertalingen, e.d.) de Spaans-Amerikaanse literatuur meer onder de aandacht werd gebracht dan de Spaanse literatuur wordt ook bevestigd. Er komen in dit hoofdstuk aardige bijzonderheden over het gedrag van critici, vertalers en uitgevers naar voren en over auteurs en hun werk. Een receptietheoretisch kader waarbinnen dit onderzoek is gedaan ontbreekt echter. Literaire kritiek is slechts één van de mogelijke vormen van receptie. Er komt ook weinig receptietheoretisch werk voor in de bibliografie van het proefschrift en van een bijdrage tot de theorievorming van receptie-esthetica is geen sprake. Dit neemt niet weg dat Steenmeijer nuttig werk heeft verricht. Zijn dissertatie biedt diverse aanknopingspunten voor verder onderzoek. Voor de hispanistiek in Nederland is zo'n werk waardevol en welkom.
Over de Spaanse literatuur van de 20e eeuw is in het Nederlands voornamelijk in diverse artikelen en recensies informatie te vinden. De Prismapocket Spaanse letterkunde (Aula 697, Spectrum 1981) bevat weliswaar een hoofdstuk over de twintigste eeuwse literatuur, maar veel meer dan namen, titels en jaartallen staat daar niet in. Het belangrijkste werk op dit gebied is Honderd jaar literatuur in Spanje van de Belgische auteur Patrick Collard (Labor, 1985). Hierin wordt zeer veel informatie gegeven, zelfs over de Catalaanse, de Galicische en de Baskische literatuur, maar het Spaans proza van de laatste paar decennia komt er wat bekaaid af. Bovendien laat de overzichtelijkheid door de veelheid aan gegevens nogal te wensen over. Maarten Steenmeijer heeft geprobeerd een boek op de markt te brengen dat niet aan het laatstgenoemde euvel lijdt. In plaats van het geven van een uitputtend overzicht van stromingen en auteurs heeft hij gekozen voor een beknopte samenvatting van literaire stromingen en/of periodes van de twintigste eeuw, verdeeld over zes hoofdstukken. Elke samenvatting wordt gevolgd door een bespreking van het werk van voornamelijk de auteur die hij als de belangwekkendste van die stroming/periode beschouwt. Dat zijn voor de eerste helft van de eeuw de bekende Unamuno, Valle-Inclán en García Lorca; voor de tweede helft Cela, Delibes, Goytisolo en Mendoza. Van al deze auteurs is werk in het Nederlands vertaald. Andere criteria voor de keuze van de auteurs zijn geweest ‘... de continuïteit van het oeuvre, de diversiteit ervan, de vernieuwende impulsen die ervan zijn uitgegaan en de actuele zeggingskracht.’ (pag. 6) In zijn voorwoord zegt Steenmeijer ook dat Spaanse literatuur van de twintigste eeuw in diverse typen onderwijs kan worden gebruikt. Daarmee geeft hij naar mijn mening zelf de kracht, maar ook de beperkingen van het boek aan. De literairhistorische overzichten zijn zeer helder geschreven en toegankelijk voor ieder die kennis wil maken met de Spaanse twintigste eeuwse literatuur. Maar ze bieden ook niet meer dan dat. De ‘Beknopte bibliografie’ achterin het boek biedt enig houvast, maar ik denk dat een paragraaf ‘Mogelijkheden voor verdere studie’, bijvoorbeeld, of ‘Aantekeningen’ met bibliografische verwijzingen Spaanse literatuur zeer had kunnen verrijken. Óf het had meer naar een klassesituatie toegeschreven kunnen worden, met bijvoorbeeld werkopdrachten en voorbeelden van teksten. Nu is het noch een literatuurgeschiedenis, noch een stuudieboek, noch een schoolboek. Het is een bundeling van interessante, goed geschreven artikelen over een aantal stromingen/periodes en zeven bekende Spaanse auteurs. Op zich heel nuttig; er bestaat in het Nederlands geen ander werk dat zoveel goed toegankelijke informatie over de twintigste eeuwse Spaanse literatuur (vooral proza) geeft. Ik denk echter dat een volledigere literatuurgeschiedenis van de 20e eeuw, waarin tevens aandacht wordt geschonken aan aspecten van ‘het literaire leven’, zoals de talrijke literaire prijzen die in Spanje worden toegekend, literaire bijeenkomsten, verfilmingen van romans, de | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
uitgeverspolitiek, enz., ook nog eens geschreven zou moeten worden. En natuurlijk een schoolboek over de twintigste eeuwse Spaanse literatuur, waarin de meest recente inzichten in de literatuurdidactiek worden toegepast.
Dorothé te Riele (vakgroep Spaans, Universiteit van Amsterdam) | |||||||||||||
M. Trommelen en W. Zonneveld: Klemtoon en metrische fonologie. Coutinho, Muiderberg, 1989. 270 blz. Prijs ƒ34, -.‘..., en dat is 't probléém met het Nedérlands, het áccent kent geen delimitatíeve fúnctie, móno- en polítoníe lopen hier al eeuwén op een hoogst verwarrendé wijze door élkander.’ Aldus een geleerde in het programma Keek op de week van Koot en Bie. Gelukkig is het probleem niet zo groot als deze geleerde doet voorkomen. En dat is wat dit boek van Trommelen en Zonneveld (in het vervolg: T&Z) over klemtoon duidelijk maakt. Enerzijds vormt het een inleiding in de klemtoontheorieën van de laatste dertig jaar, anderzijds presenteert het Nederlandse klemtoonregels voor woorden en samenstellingen. Het is een vlot geschreven boek, met veel uitleg, en heldere samenvattingen van bestaande voorstellen. Toch is het geen gemakkelijk leesbaar boek. Daarvoor bevat het teveel gegevens, te weinig theorie, en teveel aarzelingen. Geen van deze punten moet overigens als punt van kritiek worden opgevat: dat er (nog) geen theoretisch kader is waarbinnen alle gegevens als vanzelfsprekend op hun plaats vallen is het kenmerk van lopend onderzoek. Bovendien gaat het hier om onderzoek naar de opbouw van woorden, en die zijn altijd bij uitstek het slachtoffer van onregelmatigheden. Zoals steeds is niet vantevoren duidelijk welke vormen uitzonderlijk zijn en welke regelmatig. Alleen door gedegen onderzoek kan bepaald worden welke van de twee regelmatig is: kájak of tabák, ólifant of ledikánt. Het aarzelende karakter nodigt uit tot nader onderzoek, en dat is waarschijnlijk juist de stimulans die T&Z op het oog hebben. Na een perfect exposé over de zogenaamde lineaire aanpak (die waarbij de regels slechts verwijzen naar de consonanten en vokalen waaruit woorden zijn opgebouwd, niet naar hun groepering) en de problemen die samenhangen met zo'n aanpak, wordt het alternatief, de nonlineaire of metrische aanpak geïntroduceerd. Voor wie dat formalisme niet kent: de bouwstenen van de metrische fonologie zijn binaire boomstructuren, met een sterke (s) en een zwakke (w) constituent. Met zulke structuren wordt aangegeven dat de ene constituent (s) meer beklemtoond is dan de andere (w). Die constituenten kunnen samenvallen met morfologische of syntactische constituenten, zie (1). Merk op dat de onderdelen waaruit deze structuren zijn opgebouwd, steeds s-w- of w-s-structuren zijn, zoals boven klemtoon (1a) en die hark (1c); de plaats van s en w is afhankelijk van het soort relatie dat de onderdelen met elkaar onderhouden: in samenstellingen is dat consequent s-w, in zinsdelen is dat w-s. De structuren kunnen in elkaar ingebed worden, terwijl de onderdelen ongewijzigd blijven. De uiteindelijke structuur geeft aan dat het woord met uitsluitend s-knopen boven zich het hoofdaccent heeft (dus: klem in klemtoonwoordboom en hark in met die hark). Ongelede woorden kennen per definitie geen constituenten. Toch kan ook daar hetzelfde formalisme gebruikt worden, maar dan met de syllaben als constituenten en een apart voorschrift voor hoe die syllaben gegroepeerd moeten worden. Het blijkt dat daarbij eerst voeten (∑) geconstrueerd worden met de regel ‘maak van rechts naar links s-w-structuren en noem die ∑’, waarna de dan ontstane ∑-constituenten in rechtsvertakkende w-s-structuren worden gegroepeerd, die M (‘mot’, woord) | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
genoemd worden:
Om aan te geven dat de opbouw van de structuren in (2) via twee stappen verloopt gebruiken T&Z overigens een lijn en laten ze ∑ en M weg: Deze voorkeur hangt waarschijnlijk samen met het vermoeden dat uiteindelijk nooit naar zulke constituenten als ∑ en M verwezen zal hoeven worden in regels. (Iets wat nader onderzoek behoeft.) Omdat Nederlandse ongelede woorden meestal niet meer dan vier lettergrepen hebben, zijn in (2) ook enkele gelede woorden opgenomen die zich qua klemtoon als ongeleed gedragen. Bij woorden met toevallig een oneven aantal syllaben, zoals desideratum en individualistisch, bestaat de eerste voet slechts uit één syllabe. Merk op dat de hier geschetste regels voorspellen dat het hoofdaccent steeds op de voorlaatste lettergreep ligt, en dat het bijaccent op de eerste lettergreep ligt (want dat is de lettergreep die slechts zwak is ten opzichte van de gehele rest van het woord). Dit is een voorspelling die inderdaad juist is voor het merendeel van de woorden in het Nederlands. De problemen ontstaan natuurlijk bij woorden die het hoofdaccent niet op de voorlaatste syllabe hebben: palíjs, tabák, rádio, árchipel, enz. Ter oplossing van zulke problemen (die in vrijwel iedere taal voorkomen) is in de literatuur een handjevol verschillende voorstellen gedaan: - zwaartegevoeligheid bij het construeren van voeten: syllabes zouden al naar gelang hun segmentele opbouw, licht of zwaar kunnen zijn, en zware syllabes zouden niet onder de w-tak van een voet mogen terecht komen. Dat kan de oplossing zijn voor palijs, waar een monosyllabische voet boven het zware -lijs moet komen, met de gewenste effecten voor de plaats van het hoofdaccent:- zwaartegevoeligheid bij de s-w-verdeling in rechts- en linksvertakkende structuren: nooit een w-knoop boven een vertakkende structuur. Dit mechanisme, dat de oninzichtelijke naam LCPR (‘Lexical Category Prominence Rule’, omdat de regel ontworpen is voor lexicale categorieën in het Engels) heeft gekregen, kan veroorzaken dat er een niet-uniforme s-w-verdeling ontstaat, met het gewenste resultaat voor woorden als archipel en een samenstelling als staatsbosbeheer: Merk op dat met de LCPR het afleiden van palijs in (3) mis zou gaan: pálijs zou ontstaan. - extrametriciteit, dat is het tijdelijk buiten spel plaatsen van iets aan de rand van het woord. Daardoor zou bijvoorbeeld radio de juiste structuur kunnen krijgen: De laatste syllabe -o is tijdelijk ‘onzichtbaar’ voor de regels, maar wordt uiteindelijk als zwakke constituent bij de gecreëerde voet geplaatst. - lexicale (deel)structuren, bijvoorbeeld een lexicale voet bij tabak, zodat die het hoofdaccent krijgt: Deze mogelijkheden bieden in feite teveel: het uitzonderlijke archipel had net als radio behandeld kunnen worden of omgekeerd, en | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
met lexicale markering van woorden is in feite alles mogelijk. Bepaalde oplossingen en problemen waren tien jaar geleden ook al geschetst, en de lezer krijgt misschien gemakkelijk het gevoel dat de uiteenzetting van T&Z niets nieuws bijdraagt. Dat is echter schijn: de vooruitgang ten opzichte van tien jaar geleden is zowel theoretisch als empirisch. Theoretisch omdat de hierboven genoemde varianten zorgvuldig tegen elkaar afgewogen kunnen worden. Empirisch, omdat er uitgebreide opsommingen van woorden gepubliceerd zijn op grond waarvan een meer gefundeerd oordeel over wat uitzondering en regel is kan worden geformuleerd. Het blijkt bijvoorbeeld dat bepaalde klemtoonpatronen systematisch afwezig zijn: *rodódendron, en *Hélsinki. Welke regels en specificaties voor uitzonderingen er ook voorgesteld worden: die klemtoonpatronen mogen niet ontstaan (tenzij als samenstelling: Hélsinki uit de delen Hél+sinki, en rodódendron uit rodóden+dron). De manier waarop T&Z de lezer van dit alles op de hoogte stellen is zoals de met de materie worstelende onderzoeker gebruikelijk is te doen: de lezer wordt langs verschillende mogelijkheden gevoerd. Het aantal voorstellen dat de revue passeert is groot, en het betoog klimt traag omhoog via een vijftal uiteindelijk geformuleerde alternatieven. Al met al is het een hele verademing wanneer de lezer hoofdstuk zes bereikt waarin de ‘mooie’ theorie nog eens uiteengezet wordt. Tot dan toe valt vooral de keuze tussen de LCPR en extrametriciteit zwaar. De lezer wordt af en toe bijna op het verkeerde been gezet (‘voor zover we (tot nu toe) weten heeft het Nederlands géén extrametriciteit’, p. 89), en ook wanneer de keuze (vóór extrametriciteit) eenmaal gemaakt is, duikt de LCPR nog wel eens onverwacht op (‘hooguit geconditioneerd door zoiets als een LCPR’, p. 106). Voor wie even snel wil weten welk regelsysteem T&Z uiteindelijk verkiezen (hoewel ze er duidelijk moeite mee hebben) volgt hier een korte samenvatting:
Omdat voettoekenning zwaartegevoelig is, staat geen enkele zware syllabe onder een w-tak. De extrametriciteitsregel plaatst nu het kenmerk <-ex> bij iedere laatste VV- en VC-syllabe. Klarinet is een uitzondering (<-ex>). Bij dat woord heeft de regel dus geen effect. Tevens worden de voeten tot rechtsvertakkende structuren gegroepeerd met de labeling w-s, tenzij de s direct boven <ex> terechtkomt, want dan is de labeling s-w (zoals rododendron, atlas en canada laten zien): | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
Alle woorden, behalve die met een superzware laatste syllabe, zoals palijs, ondergaan de extrametriciteitsregel. Alleen, in sommige gevallen heeft <ex> geen effect, omdat de extrametrische syllabe samen met een andere syllabe in een voet zit (zoals in macaroni en Helsinki), en daar door de meer algemene regel van voettoekenning al de w-tak is. Opmerkelijk is dat via deze beregeling woorden zoals salto en macaroni ondanks hun uiterlijke overeenkomst met atlas en rododendron toch een verschillende structuur krijgen. Op het eerste gezicht is dat vreemd, maar bij nader inzien is er misschien toch wel iets voor te zeggen. Bekijk eens woorden zoals supersalto en superatlas, waarin een miniem verschil in nadruk op de laatste syllabe waarneembaar is: súperatlàs, maar niet *sùpersaltò. Het verschil kan veroorzaakt worden door ‘Preboundary Lengthening’, een regel die met name in fonetisch werk wel genoemd wordt. Die regel zou dan de laatste voet extra nadruk moeten verlenen, iets wat vooral in grote domeinen waarneembaar wordt; vandaar de illustratie met superatlas en supersalto. Hetzelfde verschil zou dan waarneembaar moeten zijn in supermacaroni en superrododendron, maar dat is m.i. niet zo: *súperrododendròn is onacceptabel. Een punt van nader onderzoek dus. Zal deze analyse nu voorlopig de laatste zijn, en kunnen we de bestudering van klemtoon in Nederlandse woorden in het vervolg van ons lijstje met onderzoeksonderwerpen schrappen? Nee, natuurlijk. Ten eerste zijn er minieme verschillen tussen deze analyse en die van Kager (proefschrift, 1989) (die een grid-notatie gebruikt), en er zal dus beslist moeten worden welke te prefereren is. (Meer in het algemeen had de lezer best wat beter geholpen kunnen worden met het vergelijken van de voorstellen in dit boek en de voorstellen van Kager, Visch en Zonneveld, die in diverse combinaties en solo over dit onderwerp gepubliceerd hebben.) Ten tweede is er wel nog het een en ander aan te merken op de voorgestelde analyses: hoe extrametriciteit wordt ingepast, bijvoorbeeld. De extrametriciteitsregel van T&Z doet in feite niets anders dan de labeling van de structuur verzorgen. Het oorspronkelijke idee van extrametriciteit (een stukje staat duidelijk ‘buiten spel’ en wordt op een bepaald moment als zwakke constituent aan de volledig regelmatig gecreëerde structuur toegevoegd) is verlaten, en in plaats van <ex> had het kenmerk ook <w> kunnen luiden. Hoe past het Nederlands nu in het overzicht op p. 105? Maakt het Paiute gebruik van de oorspronkelijke soort extrametriciteit of van de nieuwe? Bovendien wordt de oorspronkelijke versie van extrametriciteit ook wel gebruikt bij het verantwoorden van de segmentele opbouw van syllaben aan de rand van woorden. Het lijkt er niet op, dat deze alternatieve versie daar nog steeds voor gebruikt kan worden. Er zal dus nog wel iets gezegd moeten worden over extrametriciteit wil dat de algemene notie zijn die in de klemtoonregels (en elders in de fonologie, en misschien zelfs daarbuiten) ingezet kan worden ter verantwoording van uitzonderlijke ‘randverschijnselen’. Ook het gegeven dat superzware rijmen niet extrametrisch kunnen zijn, volgt niet uit de gevolgde aanpak: de extrametriciteitsregel geldt wel voor VV- en VC-rijmen, maar, doordat die toevallig niet in de regel genoemd worden, niet voor VVC-rijmen. Dit is geen principiële uitsluiting van superzware rijmen. Deze stand van zaken zou pas door de theorie afgedwongen worden wanneer superzware syllaben uit twee delen zouden blijken te bestaan, waardoor nooit de gehele syllabe extrametrisch zou kunnen worden (want extrametriciteit is steeds slechts mogelijk voor de constituent die zich aan de rand van het domein bevindt). Met deze opmerkingen is eigenlijk slechts | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
de eerste helft van het boek van commentaar voorzien. Nader ingaan op de tweede helft is in het bestek van deze bespreking echter ondoenlijk, omdat daarin een groot aantal verschillende onderwerpen wordt aangesneden. Het gedrag van de sjwa, klemtoon in afgeleide woorden en klemtoonverschuiving bijvoorbeeld, allemaal onderwerpen waarover dissertaties geschreven zijn of kunnen worden. Het leuke van de presentatie van T&Z is nu juist dat ieder nieuw hoofdstuk een uitnodiging voor nader onderzoek inhoudt. Een uitdaging die niet alleen studenten, maar ook onderzoekers op het gebied van de fonologie en de morfologie van het Nederlands zullen aanpakken. In hun voorwoord schrijven T&Z: ‘Wij zijn fonologie gaan doen, maar het had, bijna net zo goed, geneeskunde of Amerikaanse letterkunde kunnen zijn.’ Gelukkig staat er bijna, want de genoemde disciplines verschillen wezenlijk van de theoretische taalkunde met zijn fascinerende samenspel van theorie en observaties. Overigens is het maar goed dat ze geen geneeskunde of letterkunde zijn gaan doen, want dan was dit boek niet verschenen.
P.S. Bij het printen is af en toe iets weggevallen. Een blaadje met errata zou geen overbodige luxe zijn.
Anneke Neijt (Vakgroep Nederlands, RUL) | |||||||||||||
Antoine Bodar: De schoonheidsleer van André Jolles. Proefschrift U.v.A., 1987. 373 pag. (nog geen handelseditie)André Jolles is bekend geworden en in bepaalde kringen ook ‘beroemd’ door zijn boek Einfache Formen, maar zelf was hij geen eenvoudige persoonlijkheid, zoals zijn levensloop aantoont. In 1874 geboren als de zoon van een marine-officier en een gefortuneerde mama, begon hij vanaf 1893 te publiceren in verschillende tijdschriften (‘Van Nu en Straks’, ‘De Nieuwe Gids’, ‘Tweemaandelijks Tijdschrift’), en wel vooral enige hooggestemde gedichten en mini-drama's. Vanaf 1902 verschenen ook bijdragen in Duitse tijdschriften, naar de door Bodar vermelde titels te oordelen merendeels niet van overmatig groot gewicht; de eerste was, opvallend genoeg, aan de ook door Huizinga bewonderde Jan Veth gewijd. Van groter gewicht waren zijn latere bijdragen aan ‘De Gids’, waarover verderop meer. In 1906 promoveerde hij in Duitsland op een proefschrift over Vitruvius, op dertigjarige leeftijd dus en niet overmatig vroeg voor een man die dank zij het familiekapitaal en als enige zoon niet gedwongen was zich door eigen arbeid in leven te houden. Men behoeft nog niet te zweren bij Karl Marx en diens ‘maatschappelijk zijn’ dat ‘het bewustzijn bepaalt’, om aan te nemen dat het leven van Jolles heel anders was verlopen wanneer hij b.v. als leraar zijn dagelijks brood had moeten verdienen. Jolles kon zich echter in 1900 rustig in Toscane vestigen en in 1902 nog eens - als getrouwd man - zijn studie voortzetten in Freiburg. In 1909 werd hij ‘privaatdocent’ in Berlijn, wederom een functie die men alleen met eigen geld kon waarnemen. Toen juli 1914 de wereldoorlog uitbrak, werd Jolles als ijlings genaturaliseerd Duitser naar het Westfront gestuurd en in 1916 benoemd tot hoogleraar aan de - onder Duitse protectie - vervlaamste universiteit van Gent. Het was een opstap naar het volgende professoraat in de Vlaamse en Noordnederlandse letterkunde aan de universiteit van Leipzig, waar hij o.a. in nauw contact kwam met Hans Freyer, een scherpzinnige maar ook zeer Duitsconservatieve denker, die zijn invloed heeft uitgeoefend op het denken en op de politieke oriëntatie van de in wezen onpolitieke Jolles (hoofdstuk IV). Bovendien was Freyer een bewonderaar van Spengler. Kortom: Jolles kwam in het vaarwater terecht van de ‘rechts-revolutionaire’ beweging (en aanverwanten) en sloot zich de 1e mei (!) 1933, als zo vele aanhangers van de ‘conservatieve revolutie’, aan bij de NSDAP. In oktober 1933 kwam er ook een eind aan de lange vriendschap met Huizinga, voor wie deze breuk, volgens eigen zeggen, een smartelijke ervaring betekende; maar onvermijdelijk was zij, zo lijkt me, in elk geval. Jolles moet tot het bittere einde toe een overtuigd nazi zijn gebleven, voor wie de Russische bezetting van Oost-Duitsland, inclusief Leipzig, ongetwijfeld een | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
apokalyptisch karakter heeft gehad. Zijn zoon Jolle is in 1942 bij Stalingrad gesneuveld. De 22e februari 1946 heeft hij een einde aan zijn leven gemaakt. Dat er in Jolles al vroeg een hang naar het ‘mythische’ leefde, blijkt o.a. uit zijn behoefte om aan een figuur als Jeanne d'Arc een mythische dimensie te verlenen, waarvoor hij in 1925 door Huizinga op de vingers werd getikt. Bodar wijst er echter op dat al de negentienjarige Jolles in dichtvorm een dergelijke operatie had voltrokken aan de figuur van Jeanne. Wat zijn latere politieke ontwikkeling betreft: als zoeker naar definitieve politieke oplossingen was hij natuurlijk ook een vertegenwoordiger van een generatie die, als ze niet radicaal onpolitiek was (zoals b.v. de jonge Huizinga volgens eigen getuigenis), zijn politieke ‘oplossingen’ liefst zo absoluut mogelijk wilde hebben; en als men dan niet naar links omviel (als b.v. een Herman Gorter), dan wilde men nog wel eens naar rechts omvallen. In de titel van zijn laatste hoofdstuk: ‘Verliteratuurd leven’ heeft Bodar het adjectief uiteraard ontleend aan Huizinga's vermaning (1925) aan het adres van Jolles: ‘Spreek toch niet naar den geest van een verlitteratuurd geslacht, dat om de feitelijke waarheid niet maalt’ (VW., VII, 31; cit. Bodar, 270). Niettemin blijft de in deze titel vastgelegde interpretatie m.i. toch problematisch. Wanneer en waarom is een leven eigenlijk ‘verliteratuurd’? Als iemand, zoals Jolles, zich met hart en ziel aan de literatuur en de literatuurwetenschap overgeeft en op dit gebied een zinvolle bijdrage levert? Wie zou het hem kwalijk nemen of hebben genomen, als dit leven niet zo jammerlijk was geëindigd? Maar dat was niet in de eerste plaats te wijten aan de literatuur, maar aan een bepaald Duits geestelijk en politiek klimaat. Was Jolles in Nederland gebleven, dan was het waarschijnlijk allemaal anders verlopen en waren bepaalde mythomane neigingen van Jolles bijna zeker zijn gesmoord in de doorgaans meer mistige dan mythische gestemdheid van ons Delta-land. Jolles' betekenis voor de wetenschap is vooral gebonden aan zijn boek Einfache Formen (hierover vooral hoofdstuk V), dat in 1930 is verschenen en dus zeker niet als een vroegrijp werk maar als de verzameling van verhandelingen over elementaire ‘letterkundige’ genres, te weten, zoals in de boektitel vermeld staat: ‘Legende / Sage / Mythe / Rätsel / Spruch / Kasus / Memorabile / Märchen / Witz’. Over acht van deze negen ‘vormen’ had Jolles eerder in De Gids geschreven; en het is zeker interessant om te zien hoe de oorspronkelijke betogen in het Nederlands er tenslotte in de definitieve Duitse tekst kwamen uit te zien. Daarbij moet men in het oog houden dat er een zekere spanning bestaat tussen de schijnbaar nonchalante betoogtrant van deze verhandelingen en de systematiek die er, vroeg of laat, aan ten grondslag lag, gelegd werd of gelegd kan worden. Deze spanning weerspiegelt zich m.i. ook wel in Bodars boek, waarin enerzijds naarstig wordt gesystematiseerd en gerubriceerd en anderzijds ook aangetoond dat aan Jolles' systematiek wel een en ander valt af te dingen. Deze indruk heb ik zelf ook gekregen van Jolles' niet al te dikke dissertatie over Vitruvius. In het tweede hoofdstuk (‘Bezielde vorm’) heeft Bodar enige elementen in deze dissertatie aan een grondig onderzoek onderworpen, evenals de problematiek van het begrip ‘vorm’, waarna hij de geschiedenis nagaat van de idee van de ‘bezielde vorm’, te beginnen met Plotinus. Wat hier ter sprake komt is weer enigszins duizelingwekkend en ik wil ook niet proberen om hiervan een verslag te geven. Wat mij wel opviel - of liever gezegd: wat deze studie mij nog eens overduidelijk maakte - is de grote rol die het begrip vorm niet alleen en van oudsher in de geschiedenis van de aesthetica heeft gespeeld, maar ook nog in Jolles' eigen tijd; en daarbij denk ik weer aan Huizinga en diens hantering van het begrip ‘vorm’ in Herfsttij der Middeleeuwen. Bij zijn Leipziger collega Freyer zijn het de ‘sociale vormen’ die hun rol spelen en aan het einde van Jolles' eigen dissertatie werden eigenlijk alle ‘geordende’ systemen - in het voetspoor van Vitruvius - als een soort ‘kunstwerk’ beschouwd. Dat het allemaal over ‘vormen’ ging, blijkt trouwens ook al uit de ondertitel van Bodars boek: ‘Morphologische Beschouwingen’; ook in het derde hoofdstuk over ‘Bezieling en vorm’ kan de lezer zijn hart hieraan ophalen! | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
Om deze recensie binnen de perken te houden wil ik concluderen met een paar overwegingen over de figuur Jolles en over het boek van Bodar. Wat Jolles aangaat: zijn vroegtijdige vertrek naar Duitsland heeft ertoe bijgedragen dat hij in Nederland niet erg bekend is geworden, tenzij voor de lezers van De Gids, waarin hij vanuit Duitsland - tot 1933 - bleef publiceren; van de middelmaat van het gros der artikelen hebben zijn bijdragen zich zeker in positieve zin onderscheiden. Waarmee niet is gezegd, dat zij tot zijn ‘populariteit’ zullen hebben bijgedragen, want in zijn kritiek kon hij meedogenloos zijn. Een begaafd man was Jolles zonder twijfel, maar de grenzen van deze begaafdheid komen m.i. ook in zijn hoofdwerk tot uiting. Het blijven grotendeels betrekkelijk vrijblijvende speculaties, waarin nauwelijks wezenlijk nieuwe of verrassende gezichtspunten worden getoond. Dit blijkt b.v. in zijn betogen over het sprookje, waarover men sedert het einde van de 18e eeuw niet uitgesproken raakte en al bij al een flinke bibliotheek heeft volgeschreven. Typisch en onthullend lijken mij ook zijn beweringen over de grap (‘der Witz’), waarover onnoemelijk veel te zeggen valt en ook gezegd is. Het vervelende voor Jolles was dat de twee diepzinnigste en briljantste verhandelingen over ‘het lachen’ resp. ‘der Witz’ van twee Joodse geleerden afkomstig zijn, te weten Bergson (‘Le rire’) en Freud (‘Der Witz’). Of Bergson hem bekend was, weet ik niet; maar van Freud heeft Jolles zich met een kenmerkende nadrukkelijkheid gedistantieerd, en wel in een brief aan Huizinga van juni 1931: ‘Ik ben tegenwoordig zeer in trek bij de “Hakenkreuzler”, daar ik bij een college over “Begriff literarischer Inhalt und Psychoanalyse” de laatste restjes Freud in de prullenmand gooi’ (cit. Bodar, 21). Waarschijnlijk was hij niet alleen vanwege dit antifreudianisme in trek bij de ‘hakenkruisers’, maar ook afgezien daarvan kan deze afwijzende houding ertoe hebben bijgedragen dat hij in zijn vertoog over de grap niet veel verder is gekomen dan de wat algemene bewering dat de grap een bepaalde ‘ontbindende’ kracht bezit. Maar welke psychische ‘mechanismen’ hierbij dan inderdaad in het spel zouden kunnen zijn, blijft buiten beschouwing. Over het perspectief waarin Bodar het leven van Jolles aan het begin van zijn boek plaatst (p. 4), te weten van een zekere ‘treurigheid’ en ‘tragiek’, zou zeker nog veel te zeggen zijn. Op grond van mijn beperkte kennis van Jolles kan ik hiermee wel instemmen; niettemin blijft toch de vraag open, waardoor deze treurnis vooral werd bepaald. Door het karakter van Jolles? Door zijn vervreemding van het land van herkomst? Of door de moeilijke, ja ellendige tijd waarin hij leefde en door de noodlottige politieke keuze die hij in het geestelijke klimaat van een grondig verward Duitsland tenslotte heeft gemaakt? Loopt er een rechte lijn van Jolles' Gentse professoraat in 1916 naar zijn uiteindelijke zelfmoord, dertig jaar later? Het zijn vragen waarop Bodar in een toekomstige biografie van Jolles zeker nog veel licht zal kunnen werpen. Tot besluit van deze bespreking tenslotte nog mijn algemene waardering van dit proefschrift. Naar de wet der ‘bondigheid’ (Bodar 175 e.v.) geformuleerd, is het deze dat het een moeilijk boek is, zoals een dissertatie dat misschien ook behoort te zijn, en bovendien uiterst economisch in zijn opbouw en formuleringen: er staat, dacht ik, geen overbodig woord in. Naar mijn indruk is het ook een zeer ‘knap’ boek van de hand van een man die veel weet en die het ook grondig weet. Ik hoop dat de auteur nog de tijd, de rust en de energie zal vinden om zijn Jolles-biografie te schrijven - en liefst nog een en ander.
EM. Janssen Perio | |||||||||||||
Jan W.F. Mulder: Foundations of Axiomatic Linguistics. Berlin/New York: Mouton de Gruyter, 1989 (Trends in Linguistics, Studies and Monographs 40, ed. Werner Winter), xii + 475 pp. ISBN 3-11-011234-5 & 0-89925-323-7. Prijs DM 180, -.1. Mulder noemt zijn taaltheorie axiomatisch, omdat deze opgebouwd is rondom een stelsel van gepostuleerde axioma's en definities die geen directe tegenhangers pretenderen te hebben in de observeerbare eigenschappen van afzonderlijke talen. Er is een indirecte | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
betrekking. De theorie specificeert hoe welgevormde taalspecifieke hypotheses - die uiteraard anders dan de axioma's wèl toetsbaar dienen te zijn - er uit moeten zien; en levert daarbij een methodologie, inclusief gemotiveerde technische termen en modellen. Mulders honderdzevenentwintig fonologische en grammaticale postulaten, de vrucht van een jarenlange minutieuze arbeid, vullen twintig pagina's (voor de semantische postulaten verwijst hij naar een publicatie van S.G.J. Hervey). Het weldoortimmerde axiomatische raamwerk dient uiteraard om coherentie en consistentie in taalonderzoek en taalbeschrijving te garanderen, en circulariteit te voorkomen. Behalve als axiomatisch kenschetst Mulder zijn theorie als functionalistisch. Deze term slaat enerzijds op de theorie zelf, die hij presenteert als een instrument voor de produktie van adequate beschrijvingen. Anderzijds belijdt Mulder ook een functionalistische taalopvatting, die voor hem inhoudt dat, aangezien taalgebruik uitsluitend effectief kan zijn bij de gratie van keuze, het hele taalsysteem gezien moet worden als beheerst door het oppositieprincipe. Mulder heeft het alomvattend belang van dit principe gemarkeerd door het vast te leggen in zijn basispostulaat, axioma A. Met dit zeer gematigde functionalisme (Nichols 1984) plaatst Mulder zich impliciet zowel als expliciet in de traditie van Hjelmslev en Martinet: voortzetters van het werk van Saussure, en verdedigers van Saussure's conceptie van een autonome en arbitraire langue tegen het veel radicaler functionalisme uit Praag. Ook in zijn beroep op het tekenbegrip is Mulder een echte Saussuriaan. Mulder heeft echter meer te bieden dan alleen een herformulering en systematisering van ideeën die in de vijftiger jaren in Europa circuleerden. Na zijn eerdere werk op het gebied van de fonologie heeft hij in de morfologie en met name in de syntaxis vooruitgang geboekt. De hoofdstukken VI en VII van het hier besproken werk bevatten uitvoerig gemotiveerde syntactische analyses, die Mulders werkwijze en doelstelling (inventarisatie van constructietypen van een gegeven taal) voor de lezer concreet maken. Natuurlijk heeft Mulder niet in een vacuüm gewerkt. De nu alom geaccepteerde verzoening van constituency en dependency, als verbonden maar niet volledig tot elkaar herleidbare aspecten van de syntactische structuur, is ook bij hem een hoeksteen van de analyse. Specifiek zijn echter de axiomatische fundering van beide noties, en de verwijzing naar Martinet als inspiratiebron.
2. Het bovenstaande moge volstaan als een eerste oppervlakkige karakterisering van het axiomatisch functionalisme. Ik kom nu toe aan de positiebepalingen ten opzichte van andere taalkundige opvattingen die in Mulders boek te vinden zijn. Opvallend is, dat deze steeds een vrij summier karakter hebben. Vriend noch vijand komt uitgebreid aan het woord, en weersproken opvattingen zijn niet noodzakelijk recent, of representatief voor de huidige taalkundige stand van zaken. Kennelijk is het ook niet zozeer de bedoeling de juistheid of onjuistheid van specifieke analyses aan te tonen: het gaat er veeleer om het axiomatisch functionalisme te beschrijven in oppositie tot een set van alternatieven - geheel in overeenstemming met Mulders taalkundig basisprincipe. De distincties zijn dan ook vaak globaal, en geformuleerd in filosofische termen: aan de transformationeel-generatieve grammatica worden de negatieve eigenschappen speculativisme, instrumentalisme, en operationalisme toegekend, aan anderen wordt het verwijt gemaakt van naïef inductivisme. Er is in de verhouding tot de transformationeel-generatieve grammatica overigens ook sprake van gedeelde features, ongetwijfeld terug te voeren op de Saussuriaanse wortels die de twee theorieën gemeen hebben. Ook Mulder construeert een abstracte systematiek, al heeft die bij hem niet het karakter van een universele grammatica maar van een universeel instrument voor het beschrijven van de grammatica's van afzonderlijke, individuele talen; en ook Mulder verlaat zich liever op geconstrueerde voorbeelden dan op tekstmateriaal. Anderzijds onderscheiden deze eigenschappen Mulders axiomatisch functionalisme van opvattingen die zich ook functionalistisch believen te noemen maar zich vrijer opstellen ten opzichte van het | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
Saussuriaanse erfgoed.
3. Wat dit laatste betreft, het zou niet juist zijn Mulder te kenschetsen als een starre Saussuriaan. Juist op het centrale punt van de geslotenheid en autonomie van het taalsysteem toont hij een grotere bereidheid de ingenomen posities te heroverwegen dan Martinet. Wel houdt hij in Foundations vast aan het primaat van het systemologisch (abstract fonologisch en grammaticaal) onderzoek, en verlangt hij (in een vertrouwd klinkende formule) dat het taalgebruiksonderzoek zich niet met structurele zaken zal inlaten vóó de grammatica een goed ontwikkeld stadium heeft bereikt (377). Ook ziet hij geen reden om speciale aandacht te geven aan iconisch gemotiveerde expressies (142). Maar hij weigert Martinet te volgen als die de zinsintonatie wegens onsaussuriaanse eigenschappen buiten de linguïstiek wil plaatsen (379-381), hij erkent dat semantiek die verder kijkt dan de differentiële functie van het semantisch aspect ‘sooner or later’ met feitelijke communicatie te maken krijgt (72), en hij onderkent de rol van pragmatische factoren in de organisatie van de zin (377). Het is de overtuiging van althans de recensent, dat de Franse functionalistische taalkunde inderdaad liever vroeger dan later deze verschijnselen zou moeten gaan exploreren, samen met de pioniers van de Praagse school en met de Amsterdamse en de nu zo dynamische Amerikaanse functionalisten. Zonder zo'n blikverwijding dreigt het onderzoek vast te lopen in steriele Rechthaberei (Liberman 1990).
4. Foundations of Axiomatic Linguistics is in een toegankelijk stijl geschreven. Of het een elegante stijl is moeten native speakers van het Engels uitmaken, maar aan de helderheid er van is geen twijfel mogelijk. Zelfs de ten dele Hjelmsleviaanse terminologie doet hieraan geen afbreuk. De stand van zaken in een belangrijke stroming van het Europese structuralisme is nu in Mulders boek gecodificeerd. Het is dan ook op goede gronden dat Werner Winter het heeft opgenomen in de zeer fraai en solide uitgegeven reeks Trends in Linguistics. Helaas geldt ook hier, dat kwaliteit niet goedkoop is. B.J. Hoff (Vakgroep Algemene taalwetenschap, R.U. Leiden) | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
C.G. Prado: Making Believe. Philosophical Reflections on Fiction. Westport, Connecticut: Greenwood Press, 1984. 169 pag. ISBN 0-313-24012-2.
| |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
van de producent; bovendien wordt de tekst vaak verondersteld dezelfde of andere emoties en ervaringen bij de recipiënt teweeg te brengen; het lezen van literaire fictie is een louterende oefening die tot inzicht leidt. Prado houdt staande dat deze twee benaderingen dezelfde achtergrond delen, de opvatting namelijk dat de relevantie van literaire fictie primair een cognitieve is. Vandaar de traditionele preoccupatie met de poging om aannemelijk te maken dat de zinnen waaruit de fictionele tekst bestaat evenzeer als referentieel taalgebruik een cognitieve of propositionele inhoud bezitten, en derhalve voor een beoordeling in termen van ‘waar’ en ‘onwaar’ in aanmerking komen. Prado distantieert zich van de zojuist geschetste benaderingen binnen de traditionele literatuurbeschouwing. Volgens hem schieten zij te kort daar waar het gaat om het stellen en beantwoorden van de cruciale vraag: hoe verrijkt fictie ons leven? Om dit manco weg te werken waagt Prado zich aan de volgende speculaties omtrent ‘the roots of fiction’. De organisatie van de menigvuldigheid van pre-conceptuele zintuiglijke ‘gegevens’ levert elementaire combinaties en sequenties van bewustzijnsgegevens op. Deze strengen worden door Prado opgevat als verhalen, als narratieve associaties die de fundamentele interne representaties of scenario's vormen op grond waarvan we handelen. ‘Representatie’ is in dit verband echter een ongeschikte term, aangezien de verhalen in kwestie constitutief zijn voor datgene wat iemand op een bepaald moment als ‘de wereld’ neemt, en niet een reeds bestaande realiteit weergeven, zo meent Prado. Wat is de relatie tussen deze fundamentele vorm van conceptualiseren en de wijze waarop we met fictionele teksten omgaan? Samengevat komt Prado's betoog erop neer dat er een continuïteit bestaat tussen de elementaire, de ervaring organiserende verhalen enerzijds en literaire fictie anderzijds. Door ‘trial and error’ leren we dat sommige van onze verhalen geen goede en doelmatige bases voor handelen vormen. Naar aanleiding van hun praktische deficiëntie worden deze verhalen het object van reflexief bewustzijn, met als gevolg dat we een pragmatisch onderscheid maken tussen fictioneel taalgebruik en nietfictioneel taalgebruik. Is de activiteit van het vertellen van fictionele verhalen eenmaal als zodanig onderkend, dan kan zij omwille van zichzelf worden beoefend. We worden niet alleen betoverd door ons eigen vermogen om een soort werkelijkheid te creëren, bovendien waarderen we de vaardigheid waarmee begiftigde vertellers ons op mogelijke werelden trakteren. Door het cultiveren van het vertellen van verhalen is er aan deze praktische activiteit een onpraktische literaire vertelkunst ontsproten, vergelijkbaar met een activiteit als de Japanse theeceremonie. Als rechtgeaarde pragmatist haast Prado zich om hieraan toe te voegen dat hij met z'n narratologische reconstructie van de structurering van de ervaring er niet op mikt de enige correcte beschrijving te geven, maar een vocabulaire, een wijze van spreken over fictie, voorstelt. Waaruit bestaat nu de verrijking die Prado met behulp van dit idioom bespreekbaar wil maken? Gegeven z'n antirepresentationalistische standpunt kan het niet gaan om een breder en dieper inzicht in een realiteit die in de spiegel van de literatuur wordt gereflecteerd. In plaats van iets te onthullen, leveren de auteurs van literaire teksten een bijdrage aan onze gesprekken. Maar, gaat Prado verder, afgezien van de omstandigheid dat zo een onderhoudende conversatie kan ontstaan, worden in fictionele werken ideeën, perspectieven en stemmingen aangedragen, die de lezer zich eigen kan maken zonder zich te hoeven bekommeren om de vraag of een en ander strookt met een los daarvan bestaande werkelijkheid. Door zich met personages te vereenzelvigen kan de lezer participeren in levensvormen die anders ontoegankelijk blijven. Op die manier voegt de lezer iets toe aan zijn of haar repertoire aan conversationele zetten: ‘We learn more moves. [...] We become, as it were, more skilled and versatile at conversing and living.’ (p. 105) We kunnen een bepaalde zienswijze (met de daarbij behorende waarden en normen) tot de onze maken en vervolgens de wereld in termen van die optiek waarnemen. ‘The way we “learn” from stories [...] has to do with our interpretations and our referring those interpretations to the world.’ (p. 21) Al met al is het door Prado voorgestelde alternatief nauwelijks te onderscheiden van | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
de door hem afgewezen Aristotelische visie, volgens welke de lezer van fictionele teksten plaatsvervangende emoties ondergaat en een soort surrogaat ervaringen opdoet door zich met de protagonist te identificeren. Nog opmerkelijker is dat Prado - weliswaar met de nodige scrupules (gebruik van aanhalingstekens en ‘as it were’) - de verrijking van het leven van de lezer van literaire fictie in epistemische termen karakteriseert. Zelfs indien de these dat fictionele teksten geen propositionele inhoud transporteren tegen kritiek bestand blijkt te zijn is er kennelijk nog geen aanleiding om hun iedere cognitieve relevantie te ontzeggen. In tegenstelling tot Prado betoogt Novitz dat lezers van literaire fictie wel degelijk, zij het op indirecte wijze, propositionele kennis over de werkelijkheid kunnen verwerven. Om uiteen te zetten hoe dat in z'n werk gaat maakt hij gebruik van de notie ‘fictionele wereld’, d.i. (in eerste instantie) het produkt van de verbeeldingskracht van de auteur, de door de zinnen in het fictionele werk beschreven imaginaire wereld. Novitz oppert dat de lezer gelijkenissen tussen de fictionele wereld en de realiteit kan bespeuren. De geconstateerde overeenkomsten kunnen voor de lezer een aanleiding vormen om aan z'n ervaring van de fictionele wereld hypothesen over de werkelijkheid te ontlenen. Als zo'n hypothese samenhang vertoont met de gevestigde overtuigingen van de lezer, en niet door diens ervaringen wordt gelogenstraft, dan zal ze op den duur de status van veronderstelling verliezen en als kennis worden beschouwd. Propositionele kennis vormt slechts een marginale en relatief onbelangrijke fractie van hetgeen we van literaire fictie kunnen leren. Veel nuttiger zijn volgens Novitz de diverse typen vaardigheden die de lezer van een fictioneel werk kan opdoen. De taktiek die een personage volgt om zich uit een netelige situatie te manoeuvreren kan ons een suggestie aan de hand doen hoe (of hoe juist nìet) te handelen wanneer we zelf in vergelijkbare omstandigheden verzeild raken. Lezers kunnen hun repertoire aan strategische vaardigheden uitbreiden door een voorbeeld te nemen aan het gedrag van fictionele figuren, zo stelt Novitz. Door zich in te leven in de personages en emotioneel betrokken te raken bij de verwikkelingen waarmee zij te maken krijgen kan de lezer van literaire fictie aan de weet komen wat het is en hoe het voelt om zich in een bepaalde toestand te bevinden. Op grond van deze informatie kan de lezer complexe praktische hypothesen m.b.t. een bepaalde probleemsituatie vormen, en die tentatief op de werkelijkheid toepassen. Houden zij stand, dan kunnen we volgens Novitz zulke gissingen terecht de status van ‘empathische kennis’ toekennen. Behalve dat een fictioneel werk het denken kan verruimen en de sensibiliteit kan verscherpen, is het ook mogelijk dat het denken en waarnemen van de lezer dermate drastisch wordt gewijzigd dat z'n zelf- en wereldbeeld verandert. Het kan gebeuren dat de opvattingen die we naar aanleiding van de lectuur van een fictioneel werk hebben opgedaan een nieuwe wijze van het articuleren van ervaringen en het classificeren van objecten en gebeurtenissen met zich meebrengen, zodanig dat eigenschappen en relaties worden opgemerkt die voordien aan de aandacht ontsnapten. Mogelijkerwijs resulteert een en ander erin dat het bekende en vertrouwde in een radicaal ander licht verschijnt. Wanneer mensen de gevestigde interpretatie van de wereld en van zichzelf loslaten, erin slagen dit nieuwe perspectief op een vruchtbare wijze in hun leven te integreren, dan hebben zij conceptuele of cognitieve vaardigheden verworven, aldus Novitz. Tenslotte, en in het verlengde van het voorafgaande, claimt Novitz dat in literaire fictie vaak (morele) waarden en houdingen worden verkend. Er zijn uiteraard auteurs die de lezer de zedelijke les lezen. Subtieler en belangrijker acht hij de wijze waarop in sommige fictionele werken complexe ‘levensechte’ situaties en de daarmee gepaard gaande morele dilemma's worden gepresenteerd. Zij kunnen als ‘test-case’ fungeren: de lezer wordt uitgenodigd of geprovoceerd zijn normen toe te passen, z'n waarden en houdingen in heroverweging te nemen, en die zonodig te herzien. Novitz gaat ervan uit dat er zoiets als morele kennis bestaat. Volgens hem weten we dat sommige handelingen goed of slecht zijn, weten we dat onze houding soms te wensen overlaat omdat geen recht wordt gedaan | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
aan de complexiteit van de situatie, etc. Zijns inziens wordt zulke morele kennis niet in de laatste plaats in en door literatuur aangereikt. Tot zover Novitz' inventarisatie van de diverse wijzen waarop de fictionele tekst een potentiële bron van kennis is. Zoals hij zelf al opmerkt is zijn visie ‘shamelessly functional and didactic’ (p. 11-12).
Ondanks hun uiteenlopende meningen inzake de mogelijkheid van propositionele kennis, blijken de opvattingen van Prado en Novitz ten aanzien de cognitieve relevantie van fictionele werken globaal genomen te convergeren. Maar hoe kan er bij ontstentenis van referentie (als de verbindende schakel tussen taal en werkelijkheid) überhaupt sprake zijn van zoiets als de ‘cognitieve verrijking’ van het leven van de lezer en van ‘kennisverwerving’ via de lectuur van literaire fictie? Voor Prado is het een uitgemaakte zaak dat de produkten van literatoren een bijdrage aan onze gesprekken vormen, en dat op die manier het leven van lezers op een niet-triviale wijze kan worden verrijkt. De kwestie van de referentiële status van fictioneel taalgebruik is naar zijn oordeel in hoge mate gekleurd door de ‘representationalistische’ context waarin zij allereerst is ontstaan: de afbeeldingstheorie van de taal en de correspondentie-theorie van de waarheid. Deze dubieuze vooronderstellingen, in combinatie met een rigoreuze scheiding tussen referentieel en fictioneel (niet-referentioneel) taalgebruik, zijn er verantwoordelijk voor dat iedere poging om aan te geven op welke wijze in literaire fictie uitspraken met een waarheidsclaim kunnen worden gedaan bij voorbaat tot mislukken is gedoemd, aldus Prado. Het zal onderhand genoegzaam duidelijk zijn geworden dat Prado sceptisch is ten aanzien van de opvatting dat fictioneel taalgebruik een specifiek taalspel is waarin de intrinsieke referentialiteit van de taal zou worden opgeschort. Volgens hem moet het verschil tussen fictionele en niet-fictionele verhalen niet worden begrepen in termen van referentieel versus niet-referentieel taalgebruik, maar in termen van doen of laten: het demarcatie-criterium voor fictionele verhalen is dat we, gegeven de kennis waarover we momenteel menen te beschikken, niet geneigd zijn ze als uitgangspunt te nemen voor ons handelen. Prado denkt hiermee een pragmatisme à la Richard Rorty te onderschrijven. Diens positie, zoals uiteengezet in het opstel met de titel ‘Is there a Problem about Fictional Discourse?’ (opgenomen in Consequences of Pragmatism), houdt in dat er geen specifiek filosofische problematiek omtrent fictioneel taalgebruik bestaat zodra we de afbeeldingstheorie van de taal opgeven en de taal als spel serieus nemen. Het zou dan volstaan om te zeggen dat een fictioneel werk ons boeit en effect sorteert omdat het een zet is in een taalspel - een zet die andere zetten mogelijk maakt en uitlokt. Of daarmee echter alles is gezegd? Hierboven hebben we kunnen zien dat ook Prado het niet kan laten om meer te zeggen. Het spreken van de (cognitieve) verrijking van de levens van lezers lijkt nog altijd te impliceren dat er iets is dat wordt gekend. Prado ontzegt zichzelf de mogelijkheid om aan te geven waarvan en hoe literaire fictie kennis kan verschaffen. Zo merkt hij ergens op dat de poging om te vertellen op welke manier fictioneel taalgebruik over de werkelijkeid kan gaan ‘[...] is like trying to say how we can succeed in finding our way around while using a map of a mythical land.’ (p. 7) Ik vraag me af of Prado's pessimisme niet enigszins voorbarig is, temeer daar het citaat van zoëven een aardige omschrijving is van het principe volgens welke sommige modellen worden gehanteerd. Een kaart is geen realistische ‘high fidelity’ reproduktie van het landschap. Integendeel, de cartograaf die een bruikbare kaart wil maken moet simplificeren, dingen weglaten en andere toevoegen. Wanneer ‘vervorming’ als onontkoombaar dient te worden aangemerkt, dan is er strikt genomen slechts één terrein dat de topo- en cartografie in kaart kan brengen: niemandsland. Een doelmatige kaart is een heuristische fictie met behulp waarvan de gebruiker - om maar een zijstraat te noemen - z'n plaats en de weg weet te vinden. Ik zou derhalve willen stellen dat Prado's vergelijking van fictioneel taalgebruik met de kaart van een mythisch land een treffende metafoor voor het ‘hoe’ van fictionele referentie en de cognitieve | |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
relevantie van literaire fictie bevat, ook - om niet te zeggen: juist dan - wanneer men, zoals Prado, voor een pragmatische invalshoek opteert. Op grond van welke betrekkingen verdient literaire fictie volgens Novitz een potentiële bron van kennis te worden genoemd? Ziehier zijn antwoord: fictionele teksten refereren aan fictionele werelden, en die verwijzen op hun beurt naar de werkelijkheid. ‘Gelijkenis’ is het sleutelwoord in termen waarvan hij de laatstgenoemde relatie karakteriseert. Blijkbaar gaat Novitz ervan uit dat de fictionele wereld fungeert als een ‘iconisch’ teken, een teken dat naar het betekende verwijst vanwege de gelijkenis die er tussen hen bestaat. Nu is ‘gelijkenis’ een notie waaraan in dit verband ten minste twee problemen kleven. Om te beginnen is het de vraag hoe informatief beweringen omtrent het bestaan van gelijkenissen tussen fictionele werelden en de realiteit zijn. Is het niet zo dat alles in een bepaald opzicht en in meerdere of mindere mate op alles lijkt, zodat iedere claim dat er tussen twee of meerdere zaken een overeenkomst bestaat bij voorbaat niet anders dan loos en triviaal kan zijn? Novitz vindt niet dat het concept ‘gelijkenis’ te vaag is. Hij wijst erop dat de gemeenschappelijke kenmerken die constitutief zijn voor de gelijkenis tussen dingen of relaties afhangen van onze selectie van de eigenschappen van de betreffende entiteiten en hun onderlinge betrekkingen. Lezers selecteren de kenmerken van een fictionele wereld en de realiteit met het oog op de bevattelijkheid van een fictionele tekst. Want, argumenteert Novitz, het is slechts bij de gratie van de waargenomen gelijkenissen tussen beide dat het taalgebruik in een fictioneel werk (nagenoeg) dezelfde betekenis heeft als ons niet-fictionele spreken en schrijven. In de tweede plaats dringt zich de vraag op wat we ons dienen voor te stellen bij een gelijkenis tussen een fictionele wereld en de realiteit. Kunnen we überhaupt zinvol beweren dat iets lijkt op iets anders, wanneer één van de beide polen van de gelijkenisrelatie niet bestaat? Novitz verdedigt de opvatting dat fictionele entiteiten bestaan op de wijze van intentionele of imaginaire objecten, en houdt verder staande dat de eigenschappen die dergelijke objecten bezitten niet allemaal van een andere zijnsorde hoeven te zijn dan de kenmerken van de objecten die we als niet-fictioneel beschouwen. Een fictioneel object heeft z'n attributen (die in de realiteit voorkomen) op een andere wijze dan een niet-fictioneel object, maar Novitz insisteert erop dat de relatie tussen entiteit en eigenschap in het eerste geval even werkelijk is als in het tweede. Naar mijn mening is de uiteenzetting van Novitz juist op dit meest beslissende punt van zijn betoog (tenslotte staat de plausibiliteit van de claims aangaande het kennispotentieel van literatuur op het spel) het minst overtuigend. Ik geloof niet dat Novitz' constructie van de iconische verwijzingsrelatie tussen fictionele werelden en de werkelijkheid bestand is tegen de kritische analyse van ‘iconiciteit’ die Nelson Goodman in Languages of Art geeft. Op mijns inziens afdoende wijze toont Goodman aan dat gelijkenis, in welke mate dan ook, geen noodzakelijke (laat staan een voldoende) voorwaarde is voor de totstandkoming van een verwijzingsrelatie. Twee druppels water mogen nog zozeer op elkaar lijken, de één zal niet zonder meer naar de ander verwijzen. Doorslaggevender is de overweging dat gelijkenis een symmetrische relatie is (A lijkt evenzeer op B als B op A), terwijl de relatie van referentie een asymmetrische is (A verwijst naar B maar niet omgekeerd). Daaruit volgt dat gelijkenis niet de cruciale rol kan spelen die Novitz haar wil toeschrijven. Immers, ook in het paradigmatische geval van een iconische verwijzingsrelatie, een ‘realistisch’ portret of een foto, zal er allereerst sprake moeten zijn van een ‘symbolische’ verwijzingsrelatie, opdat de afbeelding aan de geportretteerde of het gefotografeerde refereert. Of, geformuleerd in de terminologie van Goodman's symbooltheorie: bij picturale representatie gaat het evenals bij verbale beschrijving om denotatie, d.w.z. de relatie tussen een predikaat en datgene waar het op van toepassing is. Moeilijkheden in verband met ‘gelijkenis’ worden acuut wanneer bij de representatie fictionele entiteiten in het geding zijn: hoe kan de afbeelding van een eenhoorn lijken op een eenhoorn als er geen eenhoorns zijn | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
die kunnen worden afgebeeld? Novitz denkt deze problemen te kunnen vermijden door fictionele werelden de ontologische status van imaginaire entiteiten toe te kennen. Maar het iconoclasme van Goodman is eveneens van toepassing op mentale beelden of intentionele objecten. Verder kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de wijze van het ‘hebben’ van eigenschappen die Novitz voor fictionele objecten en dito werelden reserveert de problemen hooguit verschuift, en aan verklarende kracht even miniem is als het introduceren van allerlei exotische zijnswijzen en universa. Prado en Novitz trachten de aard en de functie van literaire fictie te verhelderen door de discontinuïteit tussen fictioneel en niet-fictioneel taalgebruik zoniet te minimaliseren, dan toch door de antithetische verhouding tussen beide discursieve praktijken te relativeren. Een voordeel van beider aanpak ten opzichte van taalhandelingstheoretisch georiënteerde benaderingen is dat er niet twee radicaal verschillende representatiewijzen tegenover elkaar worden gesteld, waarvan de één (het afwijkende en afgeleide fictionele taalgebruik) om begrijpelijk te kunnen zijn op de ander (het gewone, normale en nietfictionele taalgebruik) zou moeten parasiteren. Ik heb echter ook gewezen op enkele tekortkomingen en bezwaren die hun posities minder aantrekkelijk maken.
Sietze St. Nicolaas (Fac. der Wijsbegeerte, UvA) | |||||||||||||
Dédé Brouwer: Gender Variation in Dutch. A Sociolinguistic Study of Amsterdam Speech. Dordrecht/Providence: Foris Publications, 1989. ISBN 90 6765 440 X.Er is in de afgelopen twintig jaar een uitgebreide literatuur ontstaan op het gebied van taal en sekse. Tot dit terrein behoort zowel het onderzoek naar taalseksisme, de denigrerende of stereotyperende manier waarop tegen en over vrouwen gesproken wordt, als ook onderzoek naar verschillen in taalgebruik en taalattitude tussen mannen en vrouwen en pogingen die verschillen te verklaren. De theorievorming is inmiddels voortgeschreden en de eenvoudige relatie die gesuggereerd wordt in de uitdrukking taal en sekse is misleidend gebleken. De hier besproken sociolinguïstische studie over taalgebruiksverschillen tussen mannen en vrouwen in Amsterdam-West is dat eerste stadium gepasseerd en stelt de verklaringen die tot dusver zijn gegeven dan ook in een nieuw licht. Over het algemeen meenden sociolinguïsten de oorzaak dat vrouwen standaardtaliger spreken te moeten zoeken in de omstandigheid dat zij ter wille van de opvoeding van kinderen zich genoodzaakt voelen zoveel mogelijk de normtaal te gebruiken. Daarnaast zou voor vrouwen het standaardtaalgebruik een belangrijk statussymbool zijn, nodig omdat zij zich niet door middel van haar werk kunnen profileren. Deze verklaringen roepen natuurlijk alleen al de nodige twijfel op, omdat heel wat vrouwen naast huishoudelijk werk ook werk buitenshuis verrichten, en omdat niet alle vrouwen moeder zijn. Een andere verklaring zoekt het hogere standaardtaalgebruik in het min of meer seksespecifieke werk van vrouwen als ‘winkelmeisje’ of ‘koffiejuffrouw’, waarbij spreekcontact met leden van een hogere klasse aanpassingen in het taalgebruik zou vereisen. Dit zou dan echter alleen voor deze groep vrouwen moeten opgaan. Brouwer kent deze bezwaren en gaat op zoek om mogelijke andere verklaringen op het spoor te komen. Ze doet dit zowel vanuit het taalgebruik door gegevens over de uitspraak te registreren als vanuit een attitude-onderzoek, dat duidelijk moet maken, hoe mensen - vrouwen en mannen - al dan niet standaardtaal waarderen. We moeten hierbij natuurlijk goed in het oog houden, dat verschillen slechts gradueel zijn. Voor haar onderzoek worden om te beginnen primaire onafhankelijke variabelen toegevoegd aan de variabele sekse van de spreker. Brouwer incorporeert het hebben van kinderen en een baan buitenshuis van de vrouw in de onderzoeksopzet en schematiseert (figuur 2.2. op pag. 22) het indirecte verband tussen deze factoren en taalgebruik door de verbindende pijlen ook nog eens door de (secundaire) factor sociale contacten te laten lopen. Als proefpersonen is gekozen voor gehuwde vrouwen in de leeftijd van 25 tot | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
35 jaar. Dit is nieuw, omdat het binnen het taalvariatie-onderzoek niet gebruikelijk is uit te gaan van vrouwelijke proefpersonen. Zij zijn immers moeilijk in sociale klassen in te delen, aangezien ze - zelfs als ze een eigen werkkring hebben - meestal worden vereenzelvigd met de status van haar echtgenoot. In plaats van werk neemt Brouwer de woonplek als criterium voor de sociale klasse. Ze kiest Oud-West als wijk van mensen uit de ‘upper working’ en ‘lower middle class’. Voor Brouwer zijn vrouwen niet vanzelfsprekend getrouwd, maar ze geeft verschillende redenen om haar onderzoek op getrouwde vrouwen te richten. Eén daarvan is, dat dit tevens een vergelijkingsgroep oplevert: haar echtgenoten. Brouwer kan nu op basis van haar gegevens een indeling in vier groepen maken: vrouwen met en zonder werk/met en zonder kinderen. De kwalificatie [+ werk] wordt gegeven bij tenminste 15 uur per week werk buitenshuis. Onduidelijk is of vrijwilligerswerk als baan wordt beschouwd. Evenzeer blijft het de vraag of de onderzoeker kans heeft gezien zwart werken (bij vrouwen zeker niet ongewoon) op het spoor te komen. Ook vragen we ons af, of de echtgenote van een ‘butcher’ (Appendix I, 18) niet vele uren achter de toonbank staat, hoewel ze met [- werk] staat aangegeven. Dat maakt de gegevens wat minder betrouwbaar dan we zouden willen, - een probleem overigens dat elke socioloog en sociolinguïst zal herkennen. Dat daarnaast de groep [- werk/ - kinderen] ondervertegenwoordigd bleef, waardoor de conclusies die specifiek op deze variabele steunen minder hard zijn dan wenselijk, merkt Brouwer zelf verschillende malen op. Het onderzoek verloopt verder langs de lijnen die we van sociolinguïstisch onderzoek kennen. Brouwer kiest in eerste instantie voor een fonetisch-fonologisch niveau van onderzoek en weet die keuze goed te onderbouwen. Als afhankelijke variabelen neemt ze de uitspraak van de (aa), (ee), (oo), (au), (ei) en (z); deze zes vormen het basismateriaal voor haar studie. Later spreekt ze over zeven variabelen, omdat de [εi] in het Amsterdams zowel monoftongisch als diftongisch gerealiseerd wordt. Beter was het geweest, als gesproken was van zeven realisaties van zes variabelen. Merkwaardig is hierbij trouwens, zoals in veel Engelse studies over Nederlands fonetisch onderzoek, de klankweergave. Naast de tussen vierkante haken geplaatste fonetische spelling volgens het internationaal fonetisch alfabet gebruikt Brouwer ook ronde haken voor globale weergave van de spelling. Ter verduidelijking wordt dan meestal een woord toegevoegd waarin het desbetreffende foneem voorkomt. De Engelstalige lezer is men dan terwille door de toevoeging van een Engelse vertaling: (ee) eten (to eat). Deze semantische verklaring geeft fonologisch natuurlijk geen enkele duidelijkheid. De conclusie van het uitspraakonderzoek mag opmerkelijk genoemd worden. Een gradueel verschil op de schaal standaardtaal/‘vernacular’ wordt bevestigd, maar opvallend is het, dat èn vrouwen èn mannen hun taalgebruik meer richten naar het standaardnederlands, als ze kinderen hebben en/of als de vrouw buitenshuis werkt. Behalve het fonetisch-fonologisch onderzoek naar standaardtaligheid van de onderzochte groep meet Brouwer ook hun attitudes ten opzichte van taalgebruik. Zij maakt hiervoor gebruik van subjectieve reactietesten en zelf-evaluatietesten. De gegevens worden zorgvuldig verwerkt en geïnterpreteerd. Nieuw is, dat Brouwer bij de ‘matched-guise’-techniek bewust gebruik maakt van zowel mannelijke als vrouwelijke stimuli, en daar een ‘androgyn’ stemgeluid aan toevoegt. Nieuw, omdat men tot dusver de factor sekse voor stimuli geen belangrijk punt van overweging vond, nieuw ook, omdat nu de reactie van de proefpersonen op sekseverschillen kon worden nagegaan. Dat leverde de opmerkelijke uitslag op, dat zowel door vrouwelijke als mannelijke luisteraars, of ze nu standaardtaal of niet-standaardtaal spreken, mannen altijd hoger op de maatschappelijke ladder worden geschat dan vrouwen met hetzelfde taalgebruik. Met deze gegevens gaat Brouwer, die fysiologische factoren een hooguit marginaal effect toekent, verder op zoek naar de indirecte verbanden tussen sekse en taalgedrag. Eerst tracht ze de invloed van sociale netwerken te traceren. Het blijkt binnen haar onderzoek echter onmogelijk sociale contacten zodanig in getallen uit te | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
drukken, dat het sociale netwerk van de proefpersonen zichtbaar wordt. Dat Brouwer, ondanks de teleurstellende uitkomst bij dit deelaspect toch een getrouw verslag van haar pogingen aan de lezer presenteert, is moedig. De lezer kan hierdoor zien, dat wie vernieuwend wetenschappelijk werk doet, voor een groot aantal problemen komt te staan, waarvoor de oplossingen (nog) niet voor handen zijn. De factor ‘opleiding’ die daarna in het onderzoek wordt betrokken, is eveneens een gegeven, dat genuanceerd moet worden geduid, aangezien dit voor vrouwen anders uitwerkt dan voor mannen. De vrouwen werken vaak onder haar opleidingsniveau, terwijl de mannen meestal een betrekking hebben die overeenkomt met hun opleiding of hoger ligt. Overigens is het jammer, dat Brouwer de sociaal-economische klasse van de vrouwen en mannen in kaart brengt (Appendix I) met behulp van een niet algemeen beschikbare beroepenklapper uit Nijmegen. Noch de indelingscriteria van de klapper, noch de toepassing ervan in dit onderzoek worden verantwoord. De lezer kan dus alleen maar raden waarom bij voorbeeld een ‘printer’ de ene keer in categorie 5, de andere keer in categorie 2 wordt geplaatst. Dergelijke vaagheden bij het weergeven van sociologische gegevens kunnen ook op andere plaatsen de lezers soms het gevoel geven, dat ze niet krachtig genoeg door de tekst worden geïnformeerd. Wat te denken van ‘some of the women under study were employed’ (pag. 18) als het er 30 van de 48 zijn? En wat is het zonder bronvermelding waard te lezen, dat ‘Dutch women often marry men from a higher social class’ (pag. 9), terwijl de onderzochte groep vrouwen, voor zover dit kon blijken uit hun beroep voor 60% tot dezelfde klasse behoort als haar echtgenoten en in 17% hoger gekwalificeerd staat? Zelfs precisie kan een last voor de lezers zijn: Wat moeten zij aan met het aantal van 4.079 industrieën in Amsterdam? (pag. 16) Brouwer constateert, dat de onderzochte indirecte factoren geen van alle zwaar genoeg wegen om het verschil in taalgebruik tussen mannen en vrouwen te verklaren. Dit leidt haar tot de grondig onderbouwde conclusie, dat de verklaring niet moet worden gezocht in de biologische sekse van de spreker, noch terug te brengen is tot een taakverdeling in onze maatschappij, maar dat we deze moeten zoeken in wat ze noemt de ‘sociological sex or gender’. Gender is niet een ‘natuurlijk’ feit, maar iets wat vorm krijgt in concrete, in de tijd veranderende relaties; het is een socio-cultureel geconstrueerde categorie die weliswaar gebaseerd is op sekse, maar daar niet mee samenvalt. De relatie tussen ‘gender’ en taal zal volgens de auteur dan ook altijd indirect en dikwijls zeer complex zijn. Met dit werk heeft Brouwer een fraai voorbeeld gegeven van vernieuwend sociologisch onderzoek. Niet alleen heeft ze de bestaande onderzoeksmethoden en -technieken zorgvuldig toegepast, maar ze heeft ook - en daar ligt de grote verdienste van haar boek - de sociolinguïstiek verrijkt met een onderzoek waarin een vermeend algemene invalshoek, de mannelijke, wordt vervangen door een benadering die expliciet gericht is op vrouwen. De conclusies maken duidelijk hoe vruchtbaar een dergelijke aanpak kan zijn. Dat dit boek over een Amsterdams onderzoek in het Engels is geschreven, achten wij zeer terecht: op deze manier kan het internationaal de aandacht krijgen die het verdient.
A. Agnes Sneller & Agnes Verbiest (Vakgroep Nederlands, RUL) |