Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||
BoekbesprekingenMaaike Meijer. De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam: Sara/Van Gennep, 1988. 464 pp. ISBN 90-6012-790-0. Prijs ƒ 48,50.Feministische literatuurwetenschap is een van de jonge wetenschappen die aan de Nederlandse universiteiten beoefend wordt. Deze kritisch-theoretische literatuurbenadering heeft ‘sekse(specificiteit)’ ingebracht als constituerende factor in lees- en schrijfstrategieën. Het proefschrift van Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem (1989) is de eerste Nederlandse dissertatie op het terrein van de literair-feministische ideologiekritiek. Meijers onderzoek heeft meer aandacht in de pers gekregen dan proefschriften normaliter te beurt valt, maar dat is niet de reden waarom het naar mijn mening een waardevolle bijdrage aan de literatuurwetenschap is. De lust tot lezen is een literatuur-sociologische studie, die zich vooral richt op het terrein van tekstinterpretatie en literatuurgeschiedenis. Het boek is opgebouwd uit vier delen, elk geschreven vanuit een ander kritisch perspectief waarbij (tekst)interpretaties steeds vooraf gaan aan de theoretische standpuntbepalingen. In deel I ‘De paradox van de interpretatie’ onderzoekt Meijer in het kader van de (her)interpretatie, dus de herwaardering van de poëzie van vrouwen, het werk van Vasalis op de mogelijkheid van een mystieke leeswijze. Zij zet de ‘mystiek’ in als interpretatiekader om het oeuvre nieuwe betekenissen te ontlokken. Meijer duidt dit onderzoek op de eerste plaats aan als daad van rechtvaardiging, omdat Vasalis' werk nooit zo geanalyseerd is, in tegenstelling tot het werk van mannen dat daartoe niet meer aanleiding gaf. Vervolgens stelt zij dat het interpreteren van poëzie iets paradoxaals heeft: de gangbare interpretatietechnieken verwijderen vakkundig juist datgene wat ons aantrekt en intrigeert in een gedicht, namelijk de vreemdheid ervan. De meeste interpretatiemethoden zijn domesticerende exegesen die tegen het gedicht gericht lijken te zijn, omdat ze ons wegvoeren van het vreemde en beeldende. Zij stelt als alternatief een omgekeerde interpretatie voor, in plaats van de toeëigening propageert zij in navolging van Barthes en Sontag de ‘erotiek van het lezen’, een leeswijze die de ontvoerende en ontwrichtende werking van het gedicht intact laat. In het hoofdstuk ‘De ontwrichtingen van Judith Herzberg’ demonstreert zij deze omgekeerde weg. In plaats van een uitleg te geven die het onherkenbare onschadelijk maakt laat zij in de analyse zien waar ons ‘soortelijk gewicht’ wankelt en hoe gedichten de in ons gevestigde taal- en denkstructuren ondermijnen. Deel II ‘De wil tot lezen’ heeft totnutoe de meeste stof doen opwaaien. (‘Een modieuze bolderkar rijdt haar interpretatie binnen’). Het is dan ook een onthutsende daad om dochterverkrachting als interpretatiekader te ontwikkelen, zoals hier gebeurt in de analyse van het werk van Neeltje Maria Min. Meijer stelt dat Mins werk ontoegankelijk is gemaakt juist door de verregaande aandacht. De aandacht gold echter vooral ‘het naïeve huisvrouwtje Neeltje met hoofdpijn’. Meijer keert zich tegen de biografische benadering in het algemeen en in het bijzonder tegen de specifieke wijze waarop vrouwelijke auteurs weggezet worden. Wat háár opviel in Mins werk is de raadselachtigheid en die is het uitgangspunt van haar analyse geworden. Mijns inziens behoren de twee hoofdstukken die deze interpretatie beslaat tot de meest interessante van het boek omdat hier in een verhelderend concrete toepassing wordt gedemonstreerd waar het Meijer om gaat. Haar doel reikt verder dan louter herwaardering en rechtvaardigheid in het literaire bedrijf. Zij wil de mechanismen vinden die ten grondslag liggen aan de naar haar smaak te reductieve lecturen van het werk van dichteressen en aan hun beperkte opname in de canon. In dit kader toetst zij | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
de bruikbaarheid van een door Riffaterre ontwikkeld model en komt zij tot de conclusie dat Riffaterre als een ‘intertekstuele playboy door de literatuur dartelt’. Zijn model is niet toereikend voor de wijze waarop Meijer Mins werk leest. Zij toont aan dat het werk terugdwingt naar ‘de’ werkelijkheid van vrouwen. Het proces van betekenisgeving dient daarom de interteksten te verankeren in de werkelijkheidsvisies die ze representeren. Meijer bekritiseert met deze interpretatie de universele toepassing van theorie die door ‘mannelijke’ sociaal-culturele ervaring gestuurd wordt. Ze gebruikt dus in een onconventionele omkering de tekst als middel om de theorie te analyseren en bouwt het wetenschappelijk vertoog op grond van haar interpretaties. Haar methode werkt als een spannende detective: ‘Cherchez la femme’. Stapsgewijs geeft ze de lezer/es inzage in het interpreterende proces en voert ons door de duisterheden van de tekst mee naar nieuwe mogelijke betekenissen. Deze aanval op de mythe van de enige en juiste betekenis wordt ondersteund door de explicitering van haar theoretische positie in deel III, ‘De politiek van het lezen’. In de paradigmatische verschuiving van tekstgerichte naar lezersgerichte benaderingen die in het post-strukturalistische tijdperk heeft plaatsgevonden neemt Meijer een lezersgericht standpunt in: zij stelt de lezer/es centraal in het proces van betekenisgeving en beschouwt haar als ‘zetel van leesconventies en sociaal-historische regels’. In deel III krijgt de ‘resisting reader’ de volle aandacht. Deze lezer/es laat zich niet meevoeren door het gedicht maar verzet zich tegen de tekstuele verleidende werkingen. De opstandige Meijer leest de theorieën van Merlyn als manziek. Zij beziet ze als afkomstig uit de literaire cultuur die zich bij de Merlynisten in zijn werkelijke gedaante toont: ‘als een homosociale wereld, waar mannen jagen op andere mannen’. In het daaropvolgende hoofdstuk bekritiseert zij de Neerlandistiek die klakkeloos de witte Zuidafrikaanse letterkunde als cultuurgoed doorgeeft maar geen aandacht schenkt aan het racisme binnen de eigen cultuur. Dit hoofdstuk kan ook gezien worden als bijdrage aan het racisme-debat dat binnen de feministische beweging wordt gevoerd. In het laatste hoofdstuk van dit deel roept zij ‘het lezen als lesbo’ in leven, als een vorm van ‘resisting reading’. Deel IV presenteert wat Meijer zelf ziet als het belangrijkste resultaat van haar werk. De erfgenamen van de ‘New Critics’ zijn de mythe van de Ene Literatuur blijven reproduceren. Voor bijvoorbeeld Harold Bloom, Hans Robert Jauss en wat Nederland betreft Ton Anbeek bestaat de literatuur uit een opeenvolging van vaders en zonen. In principe worden alleen de zonen als schrijvers en lezers erkend, zodat alleen hun receptie als valide wordt aangemerkt. Meijer lanceert een nieuwe visie. Zij stelt voor om het literaire systeem op te vatten als een pluralistisch systeem, als een samenstel van verschillende literaire circuits met ‘eigen’ teksten, lezers en receptie. Zij denkt dat receptieverschillen inzichtelijk gemaakt en verklaard kunnen worden zonder hiërarchisering, wanneer literatuur wordt gezien als een meerlagig, pluriform systeem, volgens een dynamische inplaats van de gebruikelijke statische systeemopvatting. Om haar polysysteemhypothese te toetsen is zij de receptie van de poëzie van Ellie de Waard nagegaan. De Waards poëzie heeft een ommezwaai gemaakt van zachtzinnige heteropoëzie naar hartstochtelijke lesbische poëzie. Meijer speculeert dat de mogelijke oorzaken van het zoals zij laat zien, nadrukkelijke afhaken van recensenten de (al dan niet bewuste) weerstand tegen De Waards openlijk lesbische gedrag en poëtica is.
Mijn noodzakelijk korte schets doet geen recht aan de rijkdom van Meijers studie. Haar gedreven stijl en haar zorgvuldig beargumenteerde en verrassende analyses zorgen ervoor dat haar proefschrift zelf een specimen van leesplezier is. Indachtig haar oproep heb ik mij echter niet alleen laten verleiden door Meijers retorische kunsten, maar ben ik haar werk ook ‘resisting’ gaan lezen. En zoals elke opmerkelijke studie geeft ook De lust tot lezen de middelen aan om zichzelf te ondermijnen. ‘Lesbische betekenissen zijn niet als “objectieve teksteigenschappen” in een duidelijk afgeperkt corpus teksten te vinden, maar worden toegekend door de lezer/es | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
die ze kan, wil en durft te lezen’ stelt Meijer in haar hoofdstuk ‘Lezen als lesbo’. Het theoretische kader dat Meijer hier verkozen heeft zijn de reader-response theorieën. Deze zijn inspirerend gebleken voor de feministische literatuurwetenschap omdat in het perspectief van deze theorieën de subjectiviteit van de lezer/es een rol kon gaan spelen en de autonomie van auteursintentie en formele tekstelementen aldus kon worden ondermijnd. De erkenning van de ideologische inbedding van de communicatieve driehoek auteur-tekst-lezer werd theoretisch gefundeerd en de lezer/es verhief zich van haar knechtenpositie tot lezend en betekenisgevend subject. Het problematische van reader-response theorieën is echter dat ze wel geleid hebben tot ondermijning van autoriteiten (auteur en tekst) maar dat ze autoriteit als instituut onaangetast hebben gelaten. Waar voor New Criticism en Merlyn de tekst de grondslag vormde van de tekstinterpretatie, vormt in het reader-response criticism de lezerspositie de grondslag: het lezende subject heeft de autoritaire positie in het beslissingsrecht gewoon overgenomen. De paradigmatische verschuiving van auteurtekst naar lezer/es vormt geen afdoende oplossing voor de interpretatieproblematiek omdat het bezwaar van reductionisme mijns inziens even groot blijft. Toch denk ik dat Meijer zich terecht vooral op de lezer(spositie) heeft gericht in haar overtuigende pleidooi voor de vrouwelijke positie. Zij verdedigt bekwaam en met verve de legitimering van het ‘politieke’ lezen maar raakt op een bepaald moment in de knoop met het eerder gepropageerde ‘erotische’ lezen. Hoe meeslepend zij ook de verschillende leeshoudingen beargumenteert, er blijft een fundamentele tegenstrijdigheid bestaan in het samengaan van een erotische en een politieke leeswijze. Hoe dit samengaan in de praktijk funktioneert en hoe de keuze voor de ene of de andere leeswijze tot stand komt blijft voor mij iets duisters of om haar jargon te volgen een ‘ongrammaticaliteit’, terwijl ik toch behoor bij dezelfde ‘interpretive community’ als Meijer. Mijns inziens is deze tegenstrijdigheid op een onbevredigende manier uitgewerkt omdat Meijer de inzichten die de psychoanalyse ons gebracht heeft niet genoeg heeft ingezet. Verboden verlangens, verdeeldheid en onbewuste identificatiebehoefte leveren bij het betekenisgevende proces paradoxen en incoherenties op die - mits erkend - psychoanalytisch verklaard zouden kunnen worden. Het lezend subject met haar/zijn interpretatiekaders is niet zo'n meesteres in eigen huis als Meijer wel zou willen. Het verrassende is echter dat Meijer met haar oproep tot een resisting of politieke leeshouding je (onbewust?) de middelen in handen geeft om haar eigen uitspraken te deconstrueren. Alhoewel zij klare taal spreekt over de autonomie van de lezer/es en ons voorhoudt dat de macht van de tekst onschadelijk gemaakt kan worden via de politieke leeswijze, geven haar feitelijke analyses overtuigend weer hoezeer zij zich zelf laat verleiden door de retorica van de tekst en hoezeer zij door tekstuele elementen gestuurd komt tot een betekenisgeving. Haar proefschrift laat zich (op z'n minst) tweesporig lezen: De kracht ligt in het polemische en ideologiekritische karakter waarbij het vrouwelijk subject en de vrouwelijke visie centraal staan maar tegelijk laat de studie zien dat wat het vrouwelijk subject bedreigt niet alleen van buiten komt maar ook van binnen. In het dynamische lees/leefproces blijkt de verleiding die er van de tekst uitgaat te aantrekkelijk. Ook lezeres Meijer heeft daar geen weerstand aan kunnen bieden. Uit haar tekst is te lezen dat de wederzijdse spanning tussen tekst en lezer/es niet uitsluitend vanuit de (feministische) lezerspositie onder controle te houden is en dat de welbewuste keuze voor ofwel een erotische ofwel een politieke leeswijze een illusie is. Ondanks deze blind spot is De lust tot lezen een theoretisch goed gefundeerd, prikkelend en uitdagend proefschrift. Het is een verademing in de veelheid aan wetenschappelijke publicaties omdat het is geschreven met een ‘lisible’, dus verleidelijke eruditie. Hopelijk heeft het ook een swingend effect op de beoefening van de Neerlandistiek aan de universiteiten, die zoals bekend niet echt staan voor revolutionair élan.
Pamela Pattynama (vrouwenstudies/ALW Universiteit van Amsterdam) | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Ton Anbeek en Jaap Goedegebuure. Het literaire leven in de twintigste eeuw. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. 103 pag. ISBN 90-6890-055-2. Prijs ƒ 17,50.De titel van het boek van Anbeek en Goedegebuure maakt al duidelijk dat het hier niet om een traditionele literatuurgeschiedenis gaat. Het ‘literaire leven’ is niet identiek met ‘de literatuur’, maar zowel meer als minder. In hun Woord vooraf verwijzen de auteurs naar de voorgaande delen van de serie ‘Literatuur’ waarin hun boek is verschenen en waar ook geen ‘literatuurgeschiedenis in de gebruikelijke zin van het woord’ werd gegeven, d.w.z. geen ‘chronologisch overzicht van de belangrijkste stromingen, auteurs en titels’. Ook in dit deel, zeggen zij, staan andere kwesties centraal, namelijk ‘vragen die men “sociologisch” zou kunnen noemen: wie vormden het lezerspubliek, welke weerstanden riep een nieuwe literatuur op en waarvan leefden de auteurs?’ Zij voegen daar aan toe dat ‘zo'n sociologische invalshoek niet gebruikelijk is in de modernste literatuurgeschiedenis’ en dat ze daarom ‘soms niet meer dan een aanzet konden geven’. Het boek begint bij de Beweging van Tachtig en het eerste hoofdstuk is gebouwd op de drie-eenheid ‘teksten-lezersschrijvers’. De sociologische opzet brengt met zich mee dat aan de teksten zelf weinig aandacht wordt gegeven. De parodieën van Van Eeden, Kloos en Verwey komen even ter sprake, er wordt een sonnet van Kloos geciteerd, en Eline Vere en Een liefde worden heel summier besproken. Dat is alles. De schrijvers komen er al even bekaaid af als de teksten, en we krijgen hoofdzakelijk inlichtingen over hun financiële omstandigheden. We horen dat schrijvers als Kloos, Van Deyssel en Boutens een maatschappelijke functie niet konden combineren met hun kunstenaarschap en voortdurend in geldgebrek verkeerden tenzij een mecenas insprong. Een uitzondering was Couperus die goed verdiende met zijn schrijven. Tussen de teksten en de schrijvers komen de lezers aan de beurt. Wie waren zij, wat lazen zij en hoe reageerden zij op hun lectuur? Die laatste vraag is buitengewoon moeilijk te beantwoorden, zelfs voor de hedendaagse literatuur. Ook over wie de lezers waren en wat zij lazen weten we heel weinig en het is niet eenvoudig om waardevaste gevolgtrekkingen te maken. Dat beseffen de auteurs heel goed: ‘Zo bestaan er wat lijsten die enige conclusies mogelijk maken, al moeten de gegevens met de grootste voorzichtigheid geïnterpreteerd worden’. Het gaat hier om een enquête die De Nederlandsche Spectator in 1891 heeft gehouden en een lijst van de boeken in de Nutsbibliotheken, gepubliceerd in 1913. Beide lijsten suggereren dat verreweg de meeste lezers zich in die jaren nog bij de oudere literatuur hielden - bij de Camera obscura, Max Havelaar en de historische roman, en dat er van een doorbraak van de nieuwe literatuur van de Tachtigers bij het gros van het publiek geen sprake was. Dat steunt het vermoeden van de auteurs dat er aan het eind van de vorige eeuw een grote kloof bestond tussen de nieuwe kunst en het publiek. Die kloof bleef bestaan, ook na de frappante successen van L. Simons en de Wereldbibliotheek waar Anbeek en Goedegebuure een belangwekkend hoofdstuk aan wijden. Latere perioden vertonen hetzelfde beeld, voorzover dat beeld dan met enige nauwkeurigheid valt te omlijnen. Ook over de leesgewoonten in de jaren vijftig weten we immers heel weinig, zoals Anbeek en Goedegebuure zelf al waarschuwend opmerken. Wel trekken zij uit een enquête van het Centraal Bureau voor Statistiek uit 1955-56 de conclusie dat nul procent van de ondervraagden voorkeur had voor het werk van ‘de Nederlandse modernisten’. Het is niet eenvoudig een dergelijke conclusie op haar waarde te schatten als ons geen bijzonderheden over dat onderzoek worden gegeven: is het onderzoek schriftelijk of mondeling gedaan, hoeveel personen zijn er ondervraagd, uit welke bevolkingsgroepen kwamen ze, hoe oud waren ze, wat voor opleiding hadden ze gehad? Als we dat alles niet weten, zegt zo'n uitspraak over nul procent heel weinig. Bij hun bespreking van de spectaculaire uitbreiding van het lezerspubliek in de jaren zestig hebben de auteurs vastere grond onder de voeten. Ze zien de oorzaak daarvan in de sterke aanwas van het aantal middelbare scholieren en jonge leraren die ‘hun eigen literatuur, dat wil zeggen: | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Hermans, Reve, Mulisch, Claus, Lucebert’ de school binnen brachten. Nog belangrijker vinden zij de uitvinding van de Literaire Reuzenpocket, waardoor de moderne literatuur er aantrekkelijk uit ging zien en financieel binnen het bereik van scholieren kwam. Anbeek en Goedegebuure laten duidelijk zien dat de Literaire Reuzenpocket - de eerste was Het stenen bruidsbed (1959) - een revolutie in het uitgeversbedrijf heeft teweeggebracht en de verkoop enorm heeft gestimuleerd. Ook de altijd weer opduikende kwestie van overschatting of onderschatting is van belang bij het onderzoek naar leesgewoonten en lezerspubliek. Anbeek en Goedegebuure geven veel aandacht aan een enquête die Ter Braak en 's-Gravesande in 1934 hierover hebben gehouden. Maar ook die enquête brengt ons niet veel verder omdat er zo weinig namen genoemd worden en ‘de Nederlandse auteurs’, zoals Ter Braak het formuleerde, ‘zich eer in vage en wijdlopige bespiegelingen dan in het concrete vermeien’. Uit de antwoorden bleek wel dat heel wat van de ondervraagden geloofden in objectief literaire maatstaven. Anbeek en Goedegebuure zetten zich hiertegen af en vermelden dat zich daaronder een aantal literatuurgeschiedschrijvers bevond ‘die natuurlijk alle reden hebben om de objectiviteit van het literaire waardeoordeel te blijven verdedigen; de wetenschappelijke status van hun werk staat of valt ermee’. Een dergelijke opmerking berust op een eigenaardige, zeer starre en naar ik dacht verouderde opvatting van wetenschappelijkheid. Het boek van Anbeek en Goedegebuure is boeiend en informatief, maar het roept wel een paar vragen op. De voornaamste daarvan is: voor wie is het precies bedoeld? ‘Voor de hoogste klassen van HAVO en VWO en het propedeusejaar van universitaire studies en lerarenopleidingen’, zeggen de auteurs in het Woord vooraf. Dan moeten we wel hopen dat die leerlingen en studenten een behoorlijke kennis hebben van de literatuur sinds 1880, want anders zullen ze zich blijven afvragen wie al die schrijvers toch zijn en waar hun werk uit bestaat. Om me tot één voorbeeld te beperken: Vestdijk wordt een keer of acht genoemd maar over zijn werk wordt nauwelijks een woord gezegd. En waarom wordt het werk van de Vijftigers uitvoerig besproken en dat van Vestdijk en Achterberg niet? Ook als het alleen om sociologische waarden gaat, kun je toch niet negeren dat Vestdijk na de oorlog een groot lezerspubliek had en dat de populariteit van Achterberg die van verschillende Vijftigers verre overtreft. Ook bij de vele, en vaak erg aardige foto's lijkt enige voorkennis verondersteld te worden. Wie nooit een foto van Jan Wolkers heeft gezien, kan zich op blz. 94 afvragen wie de schrijver is: de man met het alpinopetje of die met de krulletjes. Jammer genoeg wordt bij de foto's ook nooit een jaartal opgegeven, ook niet in de bronvermelding. Op de foto op blz. 28 compareert een zekere Nan Greshoff naast Constant van Wessum die eigenlijk Van Wessem heette en Werumeus Buning die J.W.M. genoemd wordt in plaats van J.W.F. Er zijn wel meer slordigheden aan te wijzen. In het sonnet van Kloos op blz. 6 staat een lelijke drukfout: ‘maar 'k niet langer woorden vond’ in plaats van ‘waar’. ‘Wallstreet’ op blz. 39 zou als twee woorden gespeld moeten worden en Bouwval van Frans Kellendonk is geen roman maar een bundel verhalen. De schrijver van het boek over Ter Braak dat op blz. 97 wordt genoemd, heet niet A. van Outvorst maar A.F. van Oudvorst, en in het register krijgt 's-Gravesande een n te veel en een 's- te weinig.
R.P. Meijer (Londen) | |||||||||
Dirk Geeraerts: Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters, 1989. 268 p.; 24 cm. ISBN 90-6831-160-3 pbk.: BF 780. Hfl 52,80.Wat er in een woord zit is de tweede inleiding in de woordbetekenisleer door Dirk Geeraerts. Het is een aanvulling op het in 1986 gepubliceerde Woordbetekenis. Terwijl Woordbetekenis een historisch overzicht van de verschillende theorieën op het gebied van de lexicale semantiek is, kiest Geeraerts in zijn nieuwe boek al direct voor een cognitieve benadering. Wat er in een woord zit is bedoeld als algemene inleiding in de lexicale semantiek | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
geschreven vanuit het standpunt van de cognitieve semantiek. Als zodanig is het tegelijkertijd een samenvatting van Geeraerts eigen onderzoeksresultaten. Wie zijn eerdere publicaties kent zal daarom in dit boek veel bekends aantreffen. Wat er in een woord zit bevat in hoofdstuk I een uitvoerige betekenisanalyse van het bijvoeglijk naamwoord vers aan de hand van bewijsplaatsen uit de negentiende eeuw. Naar aanleiding van deze analyse ontwikkelt Geeraerts zijn eigen woordbetekenistheorie (vooral in hoofdstuk 2 en 3). In hoofdstuk 4 wordt de verhouding tussen de semasiologische en een structuralistisch georiënteerde onomasiologische benadering besproken. Het vijfde hoofdstuk bevat een confrontatie van de cognitieve semantiek met de logische semantiek. Een bespreking van verschillende betekenissoorten (denotationeel, stilistisch, emotief, enz.) volgt in hoofdstuk 6. Sociolinguïstische betekenisvariatie is het onderwerp van hoofdstuk 7. Geeraerts behandelt hier de relatie tussen zijn eigen theorie en de opvattingen van Bartsch en Putnam. Het achtste hoofdstuk heeft als titel Historische facetten en gaat over diachronische betekenisveranderingen en de oorzaken ervan. In hoofdstuk 9 wordt vervolgens een verband gelegd tussen Geeraerts woordbetekenistheorie en de lexicografische praktijk. En in het laatste hoofdstuk (10) wordt de cognitieve semantiek besproken met het oog op recente ontwikkelingen in de wetenschapstheorie en geplaatst in het grotere geheel van de cognitieve wetenschappen. In aansluiting op elk van de tien hoofdstukken geeft Geeraerts goed gekozen Lectuursuggesties die een verdergaande bestudering van het onderwerp in kwestie vergemakkelijken. Twee van die suggesties ontbreken echter in de bibliografie: Coseriu & Geckeler (1981) en Vorlat (1985) (zie onze bibliografie). In het volgende zullen wij Wat er in een woord zit bespreken vanuit twee verschillende invalshoeken. (1) Eerst zullen we een samenvatting en evaluatie proberen te geven van de theoretische kern van het boek. De inhoud van het boek zal dan centraal staan. (2) Vervolgens zullen we onze aandacht richten op de doelstelling van Geeraerts: het voorzien in de behoefte aan een praktische en elementaire inleiding in de lexicale semantiek.
(1) Geeraerts heeft voor zijn opvattingen over woordbetekenis uit twee verschillende bronnen geput: de lexicografie en de cognitieve psychologie. Hij was van 1977 tot 1985 als redacteur verbonden aan het Woordenboek der Nederlandsche taal. Zijn lexicografische achtergrond blijkt uit de uitgebreide en zorgvuldige betekenisanalyses waarmee hij over het algemeen zijn theoretische beschouwingen ondersteunt. (Deze achtergrond verklaart trouwens ook waarom vrijwel al zijn case studies over woorden gaan die beginnen met de letters ver-). Heel duidelijk is de invloed van de lexicografie ook te merken in het zeer lezenswaardige hoofdstuk 9. In theoretisch opzicht steunt de woordbetekenistheorie van Geeraerts in sterke mate op het werk van de cognitie-psychologe Eleanor Rosch over de categorisatieprincipes van het menselijke denken. Volgens Rosch categoriseren mensen de objecten om zich heen met behulp van bijzonder duidelijke en representatieve voorbeelden, de ‘prototypes’ (vgl. Rosch 1978). Sommige leden van een categorie zijn meer representatief voor de categorie dan andere. Een steeds weer aangehaald voorbeeld: een mus of een meeuw zal iedereen representatiever vinden voor de categorie vogel dan bijvoorbeeld een struisvogel of een pinguïn. Een mus is daarom een prototypische vogel, een pinguïn een meer perifeer lid van de categorie vogel. Bij het woord vogel zal men namelijk allereerst denken aan een vogel die kan vliegen, maar ‘kunnen vliegen’ is geen noodzakelijke eigenschap van alle vogels. Dit is typerend voor natuurlijke categorieën: het is niet mogelijk om een lijst van kenmerken op te stellen waarmee àlle vogels afgebakend kunnen worden van àlle niet-vogels. De leden van een natuurlijke categorie worden niet verbonden door één of meer kenmerken die ze allemaal gemeenschappelijk hebben, maar door ‘familiegelijkenis’ (Wittgenstein 1953: 66-67): Ze lijken op elkaar doordat ze kenmerken gemeen hebben met één of meer andere leden van de categorie. Een mus en een pinguïn hebben bijvoorbeeld allebei een | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
snavel. Deze ‘prototypetheorie’ van Rosch brengt Geeraerts over op de taalkunde. Woordbetekenissen zijn volgens hem categorieën die onze wereldkennis structureren. Dit betekent dat er geen onderscheid kan zijn tussen semantische en niet-semantische, encyclopedische kennis. Tot de betekenis van een woord behoren àlle informatiegegevens die ermee te verbinden zijn. Tot de betekenis van het woord schutting behoort niet alleen dat het een soort ‘afsluiting’ is, maar ook dat een schutting vaak wordt volgeschreven met drieletter woorden. Juist deze encyclopedische kennis ligt ten grondslag aan het ontstaan van woorden als schuttingtaal en schuttingwoord. Een belangrijk verschil tussen de prototypetheorie van Rosch en die van Geeraerts ligt in het verschillende gebruik van het begrip ‘categorie’: een categorie bij Rosch organiseert referenten van een woord (objecten), een categorie bij Geeraerts betekenissen van een woord. Volgens Geeraerts zijn woorden natuurlijke categorieën van betekenissen. Een woordbetekenis heeft dezelfde structuur als een natuurlijke categorie van het type vogel: - Zoals bepaalde vogels meer representatief zijn voor de categorie vogel dan andere, zo heeft ook een woord meer centrale naast meer perifere betekenissen. De voor de taalgebruiker meest centrale, meest representatieve betekenis is de ‘prototypische betekenis’. - Zoals het onmogelijk is om alle vogels af te bakenen van alle niet-vogels met behulp van één lijst van voldoende en noodzakelijke kenmerken, zo is het ook onmogelijk om alle betekenissen van een woord vast te leggen met één lijst van betekeniselementen die in alle betekenissen aanwezig zijn. De afzonderlijke betekenissen van een woord worden verbonden door familiegelijkenis, doordat elke betekenis één of meer betekeniselementen gemeenschappelijk heeft met één of meer andere betekenissen van hetzelfde woord. De verschillende betekeniselementen keren in allerlei combinaties terug in de verschillende betekenissen van het woord, zonder dat alle betekenissen met elkaar verbonden zijn door dezelfde gemeenschappelijke betekeniselementen. De betekenissen van vers bijvoorbeeld in verse paarden (‘ongebruikt en daardoor optimaal bruikbaar’), verse koffie (‘pas gezet en nog optimaal van kwaliteit’) en vers in het geheugen liggen (‘optimaal’) zijn met elkaar verbonden door een betekeniselement ‘optimaal’. In een verse wond (‘recent ontstaan’) speelt dit element daarentegen geen enkele rol. Deze betekenis is echter door het element ‘recent’ weer verbonden met vers in verse koffie. Ten opzichte van Woordbetekenis doet Geeraerts met Wat er in een woord zit een belangrijke theoretische stap vooruit. Werd in Woordbetekenis voor het bepalen van de prototypische betekenis vooral naar de intuïtie van de taalgebruiker verwezen, zo geeft Geeraerts nu expliciet en in taalkundige termen aan wat een prototypische betekenis is. Hij stelt vast dat bepaalde betekeniselementen een centrale rol spelen als verbindend element in het netwerk van de afzonderlijke betekenissen van het woord. Het zijn ‘prototypische betekeniselementen’. Bij het woord vers zijn dat bijvoorbeeld de elementen ‘recent’ en ‘optimaal’. In alle betekenissen van vers vinden we tenminste één van deze elementen terug. Er is echter ook een betekenis van vers waarin de elementen ‘recent’ en ‘optimaal’ met elkaar gecombineerd zijn: verse groente of verse vis. Die betekenis kan men omschrijven als ‘(van voedsel) door de recente aard ervan optimaal geschikt voor consumptie’. Interessant is nu dat juist deze betekenis van vers voor de taalgebruiker de intuïtief meest centrale is. Bovendien is het ook de meest frequente. Het is volgens Geeraerts de prototypische betekenis van vers. Met andere woorden: de prototypische betekenis is de betekenis met de meeste prototypische betekeniselementen. Het is de betekenis waarbij de overlapping met de andere betekenissen van het woord het grootst is (vgl. hoofdstuk 3 en Geeraerts 1988a en 1988b). Het betekenismodel van Geeraerts is volgens ons vooral om twee redenen aantrekkelijk: - De prototypetheorie geeft een goede theoretische basis voor de lexicografie en sluit goed aan bij de lexicografische praktijk van wetenschappelijke woordenboeken als het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Zij | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
is descriptief adequater dan een meer geformaliseerde betekenistheorie. - Het idee dat een woordbetekenis als categorie onze wereldkennis structureert is een geschikt uitgangspunt om de flexibiliteit en het dynamische karakter van betekenis te verklaren. Doordat ook encyclopedische gegevens deel uitmaken van de betekenis biedt de cognitieve semantiek een goede theoretische basis voor de verklaring van verschijnselen als metaforisch of metonymisch taalgebruik en van betekenisveranderingen. Ook al is ons oordeel over de betekenistheorie van Geeraerts dus ronduit positief, op de uitwerking van bepaalde aspekten van deze theorie hebben wij kritiek. Wij noemen een voorbeeld. Uit hoofdstuk 8 blijkt dat de cognitieve benadering ook voor diachroon betekenisonderzoek vruchtbaar kan zijn. Geeraerts behandelt hier de mechanismen en motieven van betekenisverandering. Het is één van de interessantste hoofdstukken van het boek. We moeten echter een voorbehoud maken voor Geeraerts bespreking van de oorzaken van betekenisveranderingen die uitmondt in de classificatie op p. 193 (vgl. ook Geeraerts 1986b). Hij probeert met behulp van het onderscheid tussen signifié en signifiant verschillende oorzaken van semantische veranderingen te classificeren. Daarbij identificeert hij signifié met referentiële betekenis en verbindt hij stilistische betekenis met de signifiant. Maar stilistische betekenis is een soort betekenis en maakt daarom natuurlijk net zo goed als referentiële betekenis deel uit van de signifié. En betekenisveranderingen met betrekking tot de stijlwaarde vinden niet op het niveau van de signifiant plaats maar op het niveau van de signifié. Een tweede kanttekening bij de classificatie op p. 193 is dat het isomorfiebeginsel (vorm: betekenis = 1: 1) per definitie met de signifiant net zoveel te maken heeft als met de signifié. Het is dus volslagen willekeurig om het te classificeren onder signifiant. Na deze inhoudelijke detailkritiek komen wij nu bij het tweede onderwerp van onze bespreking.
(2) In zijn Verantwoording schrijft Geeraerts dat het boek bedoeld is als een ‘elementaire’ en ‘praktische inleiding’ in de lexicale semantiek (p. 5). Om maar met de deur in huis te vallen: Wat er in een woord zit heeft geen ‘inleidend niveau’, en behalve in hoofdstuk 1 wordt in het boek ook geen ‘praktisch perspectief’ ingenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Wat er in een woord zit moet men lezen als een pleidooi voor de cognitieve semantiek. Elk onderwerp wordt zodanig behandeld dat uiteindelijk de superioriteit van de cognitieve aanpak moet blijken. Bijvoorbeeld:
Deze ‘pleidooi-aanpak’ heeft zijn nadelen. De voortdurende confrontatie met en het zich afzetten tegen andere (met name structuralistische) ideeën leidt er namelijk toe dat deze ‘praktische’ inleiding in feite behoorlijk theoretisch is. Geeraerts behandelt ieder probleem als een theoretisch probleem en bespreekt vervolgens de oplossingen die verschillende semantische theorieën ervoor bieden. Dit betekent dat men al die verschillende theorieën die hij bekritiseert moet kennen. Maar deze kennis kan men in een elementaire inleiding niet veronderstellen, en de samenvattingen die Geeraerts van deze theorieën geeft zijn te summier om de lezer in staat te stellen om telkens een eigen mening te vormen over de besproken onderwerpen. Wij zijn van mening dat in een elementaire en praktische inleiding veel meer de problemen zelf op de voorgrond hadden moeten staan in plaats van opvattingen over deze problemen. | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Hiermee hangt samen dat Geeraerts betrekkelijk weinig voorbeelden geeft; Woordbetekenis bevat bijvoorbeeld veel meer illustratieve voorbeelden. Hij grijpt steeds weer terug op zijn analyse van vers in hoofdstuk 1, die gebaseerd is op citatenmateriaal uit de negentiende eeuw. Voor een inleiding in de lexicale semantiek had het meer voor de hand gelegen verschillende voorbeelden uit het hedendaags Nederlands te geven, die voor de lezer immers veel herkenbaarder zijn. Het boek was leesbaarder en als inleiding zeker interessanter geweest. Een bijkomend probleem is dat de tekst door Geeraerts manier van formuleren en door zijn woordkeus vaak niet zo toegankelijk is als hij had kunnen (en voor een elementaire inleiding had moeten) zijn. Samenvattend kan men Wat er in een woord zit naar onze mening dus beter karakteriseren als een overzicht van recente theorievorming binnen de cognitieve semantiek, en van de niet onbelangrijke bijdrage die Geeraerts daar zelf aan levert. Lezers die al enigszins gevorderd zijn op het gebied van semantische theorieën zullen in dit boek veel interessants aantreffen. Een elementaire en praktische inleiding in de lexicale semantiek is het echter niet geworden. Het is jammer dat Geeraerts zich niet beperkt heeft tot het behandelen van taalfeiten en betekenisverschijnselen vanuit het standpunt van de cognitieve semantiek. Dat zou zijn doelstelling zeker ten goede zijn gekomen.
Matthias Hüning & Bram Jagersma (Rijksuniversiteit Leiden)
Met dank aan Ariane van Santen voor een erg stimulerende discussie over een eerdere versie van deze bespreking en voor een aantal zeer bruikbare suggesties. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
Rob Wolfs. De Slingerslag in Eva: Dichten en denken van Carry van Bruggen. Leiden: Dimensie, 1989. 66 pag. ISBN 90-6412-077-3. Prijs: ƒ 24,95.Het is de moeite waard om de publicaties van Dimensie in de gaten te houden. Dimensie is een stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven die vanwege hun aard geen groot maar wel een select koperspubliek hebben. Een uitgever van ‘bijzondere boekjes’ dus. Wat is er zo bijzonder aan De Slingerslag in Eva dat de stichting Dimensie besloot het uit te geven? De inleiding van dit boekje benadrukt de waarde van de vrouwelijke stem van de veelzijdige schrijfster Carry van Bruggen. Het revolutionaire van Carry van Bruggen zou zijn dat ze tornt aan de tegenstelling tussen man en vrouw, zonder het verschil op te heffen. Mannelijk en vrouwelijk kunnen bij Carry van Bruggen nadrukkelijk gebezigde termen zijn, ze behoren echter niet meer exclusief aan een bepaalde sexe. Carry van Bruggen zou ‘het andere in het ene’ (p. 6) onderstrepen. In haar werk neemt Eva een belangrijke plaats in. In deze roman komt seksualiteit voor het eerst expliciet als thema aan de orde. Als verantwoording voor de zoveelste literatuurkritische behandeling van deze roman is dit toch wat mager. Een werkelijke verantwoording moet dan ook gezien worden in de ‘strategie’ die | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Wolfs zegt te hanteren. Precies ook de reden voor Dimensie om dit boekje uit te geven. Wolfs zegt zich aan te sluiten bij de deconstructieve kritiek zoals A. Warminski die voorstelt. Deze maakt een onderscheid tussen interpretaties en lezingen. Een interpretatie wordt als een systematische reductie van één of meer oppositieparen in de tekst omschreven. Het legt altijd slechts de nadruk op één van beide polen van de oppositie. ‘Lezingen veronderstellen daarentegen een tussen haakjes zetten van de criteria die normaal gesproken een beslissende rol spelen in het interpretatieproces: een opschorting - geen negatie of vernietiging van die haakjes’ (p. 10). Hoewel Wolfs zich ervan bewust is dat een lezing altijd een interpretatieve lezing zal zijn - waarbij het interpretatieve nu niet een systematische reductie maar ‘een nogal willekeurig weglaten van bepaalde onderdelen [...] en een even contingent benadrukken van andere tekstgedeelten’ (p. 9) lijkt in te houden - wil hij met deze studie proberen voorbij de interpretatie pur sang te komen. Waarschijnlijk had de bovenstaande omschrijving van een lezing duidelijk moeten maken hoe dit streven vorm moet krijgen. Deze weinig eenduidige omschrijving echter is niet in staat de tekst als lezing vorm te geven. Misschien dat we ons door de tekst te lezen toegang kunnen verschaffen tot de omschrijving van ‘lezing’. Als een metafoor schept de omschrijving eerder verwarring rond wat inzichtelijk lijkt dan dat het het begrip ervan verheldert. Want wat wordt bedoeld met een lezing die de criteria, die aan het interpretatieproces ten grondslag liggen, tussen haakjes zet als diezelfde lezing tevens gekenmerkt wordt door het niet negeren of vernietigen van die haakjes? Zelfs al zou dit - wat mij zeer aannemelijk, zo niet onontkoombaar lijkt - een verschrijving zijn en we voor het laatste ‘haakjes’ ‘criteria’ moeten lezen, dan nog laat het beeld ruimte voor speculaties. Wordt bedoeld dat de criteria zichtbaar gemaakt moeten worden, zodat de beslissing over één van beide lezingen als beslissing zichtbaar wordt? Of gaat het een stap verder en stelt een lezing vragen bij die zichtbaar-gemaakte criteria, waarmee men die criteria niet wil vernietigen maar als beslissend wil opschorten? Ook door een zeer nauwkeurige lezing van de tekst is de oorspronkelijke bedoeling van Wolfs niet meer te achterhalen. Alleen de laatste optie echter lijkt het behoud van het heterogene karakter en de dubbelzinnigheden van Eva te beloven. Wolfs zegt dat het hem daar om te doen is en dit is het ook wat een deconstructieve benadering interessant maakt. Laten we eens kijken naar wat de tekst te zien geeft. In overeenstemming met het feit dat elke lezing een interpretatieve lezing is maakt Wolfs ‘de leidraad van zijn samenvattende lectuur’, Eva's ambivalente houding tegenover liefde en seksualiteit, vooraf bekend. Desondanks is er in zijn samenvatting genoeg ruimte voor andere interessante aspecten en bijzonderheden van Eva. Slechts twee maal wordt de lezing zichtbaar in het interpretatief harnas van de ambivalentie gedwongen, namelijk daar waar Wolfs zich niet houdt aan zijn bescheiden taak van samenvatter maar uitspraken óver Eva doet. In het tweede hoofdstuk gaat hij principiëler in op deze ambivalentie, waarvoor hij een metafoor aan Carry van Bruggen ontleent, namelijk die van de slingerslag. In eerste instantie is de slingerslag vooral het beeld voor het heen en weer bewegen tussen twee tegenover elkaar liggende polen, een beeld van fundamentele dualiteit. In dit onrustig slingeren wordt gezocht naar een moment van evenwicht, harmonie. De slingerslag is daarmee tevens een beeld voor fundamentele eenheid of totaliteit. Wolfs gaat hier vooral in op de onbeslisbaarheid van het overwicht dat één van beide beelden op het ander zou hebben. Deze onbeslisbaarheid legt hij opnieuw vast in een beeld: de slingerslag van de slingerslag. Met deze onbeslisbaarheid stelt hij een heel belangrijke en uiterst gecompliceerde kwestie aan de orde, die in Nederland tot nu toe veelal ofwel gemeden ofwel verguisd wordt. Het initiatief van Wolfs om deze knuppel in het hoenderhok van de Nederlandse literatuurkritiek te gooien verdient mijns inziens dan ook alle respect. Of hij daadwerkelijk iets anders doet dan zijn traditionele collega's met hun totaliserende interpretaties en een deconstructieve lezing geeft vraag ik mij evenwel af. In Eva zijn voorbeelden van dualiteit | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
zowel als van eenheid te vinden. Maar de vraag is hoe deze zich ten opzichte van elkaar verhouden. Het revolutionaire van Carry van Bruggen zou, zoals Wolfs in zijn inleiding opmerkte, het onderstrepen van het andere in het ene zijn. In zijn analyse lijkt Carry van Bruggen vooral het andere tegenover het ene te plaatsen. Van Bruggen zelf heeft het over een ‘kloof’, en Wolfs bezigt termen als ‘haaks op elkaar’ en ‘lijnrecht tegenover elkaar’ als het om de verbindbaarheid van deze en andere opposities gaat. Het feit dat Wolfs in Eva inhoudelijke argumenten voor harmonie zowel als voor onrust, geestelijke liefde en lichamelijke liefde, zelfverloochening en zelfverheffing vindt, zou volgens hem betekenen dat Carry van Bruggen haar eigen positie ondergraaft. Maar als deze positie er één van oppositiedenken is, zoals Wolfs aannemelijk maakt, lijkt ze deze positie veeleer voortdurend te bevestigen: de opposities worden als opposities in stand gehouden. Dit noemt Wolfs dan ambivalentie en daarmee blijft hij zelf ook binnen het oppositiedenken waar een deconstructieve lezing nu juist aan voorbij probeert te komen. Het ‘verwijt’ aan het adres van Carry van Bruggen dat zij, zolang zij de Eenheid als gegeven entiteit opvat, trouw blijft aan de westerse filosofische traditie van het oppositiedenken, is ook op Wolfs zelf van toepassing. Door de ambivalentie te hypostaseren gaat hij voorbij aan de plaatsen waar de tekst zichzelf daadwerkelijk ondergraaft, waar ze het oppositiedenken niet langer waar kan maken. De tekst van Carry van Bruggen kan probleemloos paradoxaal genoemd worden, de onderlinge verhouding tussen de beide polen is die van tegenstelling en daarmee is deze zogenaamde ambivalentie ongevaarlijk want eenduidig gemaakt. Wolfs is niet blind voor waar deconstructie naar toe wil, zoals mag blijken uit het beeld van de slingerslag van de slingerslag. Maar steeds wanneer de principiële verwevenheid van de ‘tegengestelden’ aan de orde komt haakt Wolfs af en lijkt hij genoegen te nemen met het excuus dat ‘Een antwoord op die vraag [...] niet eenvoudig en eenduidig te geven (is)’ (p. 36). Het is niet verwonderlijk dat Wolfs niet in staat is de consequenties uit deconstructie te trekken, het hele oppositiedenken wordt er immers door op het spel gezet. Evenmin is het bevreemdend dat hij zelf niet lijkt in te zien dat hij die consequenties geen recht doet. ‘Het is nu eenmaal onmogelijk inzicht te hebben in je eigen dwalingen, elkeen is blind voor zijn eigen verblindingen’ (p. 61). Volgens goed deconstructief gebruik zal een andere criticus hem op deze ‘blindness’Ga naar eind1 moeten wijzen. Uit het vervolg van hoofdstuk twee blijkt dat Eva's ambivalentie tegenover liefde en seksualiteit als één van de verschillende uitingsvormen van een eenduidige slingerslag gezien wordt. Zo behandelt Wolfs ook de opposities binnenwereld/ buitenwereld, en Ik-als-identiteit/Ik-als-fenomeen. Wat eens zijn leidraad was, wordt nu zelf een totaliserende reductie. De pseudo-ambivalentie in Eva is van een verblindende eenduidigheid, een onproblematische slingerslag. Tegenover deze ‘blindness’ staat de ‘insight’ waarmee Wolfs in zijn kritiek op de interpretaties van andere critici, die de opposities ten gunste van één van beide polen opheffen, overtuigend laat zien dat hun eenduidigheid wezenlijk ambivalent is. Wolfs gaat niet nader in op de criteria die beslissend zijn geweest voor de interpretaties van zijn collega's. In zijn eigen tekst lijkt dat criterium de factor ‘tijd’ te zijn. Het struikelblok voor veel interpreten is het slot: kan de ‘ernstige kus’ van Marius aan Eva nu gelezen worden als een synthese in Eva's ambivalente houding tegenover liefde en seksualiteit? Waar andere critici, om niet nader uitgewerkte redenen, tot een synthese besluiten, is bij Wolfs de kortstondigheid van de harmonie van doorslaggevende betekenis. ‘Het eind van het verhaal lijkt te zijn dat Eva toch een brug heeft weten te slaan tussen lust en liefde: een extatische beleving van harmonieuze liefde. Deze synthese kan echter alleen tot stand komen bij gratie van het extatische, kortstondige karakter ervan’ (p.20). Als een kortstondige synthese geen werkelijke harmonie is, wordt ook begrijpelijk waarom Wolfs zijn hoofd breekt over een, door een verslaggever geciteerde, uitspraak van Carry van Bruggen. Zij zou gezegd hebben dat Eva ‘scheidt van haar man, die tot de “men of fact” behoort om later te trouwen met iemand die tot de “men of idea” te rekenen is, en volkomen met haar harmonieert’ | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
(p.27). Wolfs kan dit niet anders dan als een verschrijving van de verslaggever of een verspreking of verzinsel van Carry van Bruggen zien. Een huwelijk zou pertinent wat anders zijn dan een kortstondige vereniging. ‘In het door Carry van Bruggen hier voorgestelde geval wordt een synthese bereikt, terwijl het einde zoals dat nu aan ons voorligt slechts over een zeer kortstondige, extatische harmonie spreekt’ (p.28). Na een mysterieus ontbreken van hoofdstuk drie, belooft hoofdstuk vier aandacht voor de talige aspecten van Eva. Deze aandacht kan nog principiëler verantwoord worden dan de tekst doet, omdat taal precies de werkplek is van deconstructie. Niet als zelfstandige grootheid naast de inhoud, maar als de mogelijkheid van een illusie van inhoud. Wolfs gaat helaas vooral in op de expliciete uitspraken van Carry van Bruggen over taal en taalgebruik, die opnieuw tegenstrijdig zijn, maar die over de vermoede ambivalentie in Eva niets zeggen. Tenslotte behandelt hoofdstuk vijf een ander heet hangijzer in de receptiegeschiedenis van het werk van Carry van Bruggen, namelijk de verhouding tussen dichten en denken in dit werk. Naar mijn mening komt in dit deel het duidelijkst naar voren dat de grond voor opposities, en het denken dat hierop gebaseerd is, in het geding is. Heeft de tekst van Wolfs ons nu toegang verschaft tot de inhoud van de term ‘lezing’? Misschien in de vorm van wat het niet is. Zoals Wolfs de blinde vlekken bij andere critici aangewezen heeft, zo heb ik geprobeerd in het lezen van die tekst de term ‘lezing’ te benaderen. Verder dan de eerste van de voorgestelde betekenissen van deze term ben ik niet gekomen. De factor tijd als criterium is voor Wolfs' interpretatie van beslissend belang geweest. Een criterium waar zeer relevante vragen bij te stellen zijn. Het feit dat ik dat hier niet doe is bepaald niet alleen te wijten aan het feit dat mijn bijdrage slechts een bescheiden recensie is. Niets is immers moeilijker dan de goede vragen te stellen. De verdienste van Wolfs is dat hij ons erop gewezen heeft hoe het niet moet. Wij staan aan het begin van een mijns inziens zeer boeiende zoektocht naar hoe het wèl kan.
Alpita de Jong (vakgroep ALW Rijksuniversiteit Leiden) | |||||||||
Anne de Vries. Wat heten goede kinderboeken? De theoretische opvattingen over kinderliteratuur en de praktijk van de boekbeoordeling in Nederland, 1880-1980. Amsterdam: Querido, 1989. 371 pag. ISBN 90-214-8631-8. Prijs ƒ 42,50.Negen maanden liggen er tussen het moment waarop Anne de Vries aan de Vrije Universiteit in Amsterdam promoveerde op een onderzoek naar wie welke opvattingen had over kinderen en kinderliteratuur en het moment waarop ik deze recensie voor ‘Forum der Letteren’ moet schrijven. Een bijna symbolische periode voor het rijpingsproces van een oordeel. Al op de promotie zelf kreeg Anne de Vries naast verdiende complimenten voor de leesbaarheid van zijn dissertatie, zijn ijverig speuren en de verzorgde wijze waarop zijn uitgever het proefschrift had gepubliceerd, veel kritische opmerkingen over het ontbreken van een eigen standpunt en over de ijking van de begrippen ‘pedagogisch’ en ‘esthetisch’. Hetzelfde verwijt en dezelfde complimenten klonken in de kritieken op zijn studie. Herlezing negen maanden later levert geen nieuwe inzichten op. Wel een verrassende conclusie over De Vries' eigen standpunten ten aanzien van de beoordeling van het kinderboek, vooral tegen de achtergrond van de lezing die hij recentelijk in De Balie hield. In Wat heten goede kinderboeken profileerde hij die eigen opvattingen niet. Commentaren en terzijdes maakten slechts duidelijk dat hij zich verwant voelde met de | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
opvattingen van zijn vader, Anne de Vries sr, de auteur van Bartje en Reis door de nacht, die van een schrijver verlangde dat hij ‘een kunstenaar [is] en geen pedagoog’. De Vries gaf het resultaat van zijn onderzoek een mystificerende titel mee. Wat heten goede kinderboeken? inventariseert niet welke boeken op grond van welke argumenten in de loop van honderd jaar het predikaat ‘goed’ kregen opgeplakt, maar wie welke opvattingen had over kinderen, kinderliteratuur en de invloed daarvan. Ook de ondertitel is weinig accuraat, want de theoretische opvattingen komen zeker niet volledig aan bod en de praktijk van de boekbeoordeling slechts in beperkte zin. De wetenschappelijk verantwoorde en begrijpelijke beperking - luiheid kan de auteur zeker niet verweten worden - tot recensies uit laatste kwartalen van jaargangen, doet geen recht aan recensenten, het besproken werk of de tijdgeest. Dat blijkt als Anne de Vries omwille van de casuïstiek afwijkt van zijn selectiesysteem, en aardige conclusies trekt over veranderde normen en waarden op grond van een groter aantal besprekingen van Dik Trom. De Vries slaagde er wel in de opvattingen van Van Alphen, Stamperius, Nellie van Kol, Jan Ligthart, Theo Thijssen, Anne de Vries sr, Lea Dasberg, Guus Kuijer en vele anderen te verzamelen en toegankelijk te maken. Veel boeiende citaten zijn vaardig verbonden met verwijzingen naar de posities van zondagsscholen, instellingen als de Katholieke Keurraad, opvattingen van onderwijzers, schrijvers of maatschappij-hervormers. Dat alles, keurig verdeeld over Protestanten, Katholieken en Socialisten, verdient zeker het predikaat naslagwerk, want het zal studenten en onderzoekers uren snuffelen in bibliotheken besparen. Moeilijker vind ik de waardering van de gekozen indeling. Omdat Anne de Vries zijn onderzoek proefondervindelijk heeft aangepakt, vond hij het geen probleem de begrippen ‘esthetisch’ en ‘pedagogisch’ pas achteraf en tamelijk eigenzinnig te definiëren. Voor het begrip ‘esthetisch’ deed hij een beroep op opvattingen uit de Romantiek met vage begrippen als Kunst en Kunstwerk en aansluiten bij de behoeften van het kind (een pedagogisch begrip, lijkt mij). Voor de definitie van ‘pedagogisch’ zocht hij zijn toevlucht bij de Verlichtingsidealen, bij wat kinderen zouden moeten kunnen en worden. Dat klinkt allemaal uiterst plausibel en inzichtelijk, maar wie na kennisname van de definities op pagina 279 e.v. de moeite neemt terug te keren naar het begin wordt geconfronteerd met een hoeveelheid verwarrende begrippen. Ik geef wat voorbeelden: wijze lessen, spelend leren, het boek als middel tot volksverheffing, literaire eisen, schone vorm, het kinderboek als middel in de opvoeding maar toch een kunstwerk, een kinderboekauteur moet vooral een schrijver zijn, een kinderboek moet gevoel voor schoonheid stimuleren, het kinderboek als kunstwerk zonder opzettelijke tendens, gemoeds- en karaktervorming, moraal is belangrijker dan literaire eisen, geen opzettelijke moraal maar verborgen in het verhaal, het boek als middel om emoties over te dragen, schrijver moet in de huid van een kind kruipen, meer kunstenaar dan pedagoog zijn, kinderboeken moeten onderscheid aanbrengen, aansluiten bij de belevingswereld van kinderen etc. etc. Begrippen en uitspraken die, ontleend aan geciteerde literatuur, telkens iets anders betekenen en waarop de achteraf gegeven definities niet zomaar van toepassing blijken te zijn. Logisch, iedere indeling gaat mank. En wie het waagt zijn indeling te beperken tot een tweedeling, haalt zich moeilijkheden op de hals. De vraag naar de zin van een dergelijke indeling is dan echter gerechtvaardigd. Vooral omdat de geciteerde auteurs niet allemaal even invloedrijk zijn geweest. Dat niet alle theoretische beschouwingen in zo'n dissertatie een plaats kunnen vinden, is begrijpelijk. Maar de literatuurwetenschap verwijten dat het de kinderliteratuur niet serieus neemt door alleen te wijzen op proefschriften uit 1908 (Pomes) en 1926 (Wirth); voor het gemak de bijdragen van Bomhoff in 1961 kleineren en zijn aanzienlijk gewijzigde benadering uit 1974 bij de conclusies negeren is wel erg makkelijk. Eenzelfde nonchalance geldt ten aanzien van een doctoraalscriptie van ondergetekende De beoordeling van het kinderboek, onderzoek naar enige uitgangspunten (1975) waarin literaire, pedagogische en maatschappijkritische | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
argumenten, alsmede schrijver en lezer aan bod kwamen, èn de literairtheoretische fundering daarvoor twee jaar later in ‘Project Jeugdliteratuur’ (1977). Of de structurele analyse van het jeugdboek van Tans en Wijma (1974). Of het onderzoek naar twintig jaar jeugdliteraire kritiek van Bea Ros en Margot Krikhaar: Warm aanbevolen in 1986. Natuurlijk, dat laatste rapport - aanzienlijk fundamenteler voor wat betreft de praktijk van het boekbeoordelen -, dateert van na de bovengrens. Maar als het Anne de Vries zo uitkwam, verwijst hij wel naar publikaties van Bekkering of Verdaasdonk van na 1986. De pedagogische benadering krijgt wel erg makkelijk een vies luchtje als je hem beperkt tot diegenen die kinderboeken beschouwen als middel om morele normen over te dragen, als Lea Dasberg telkens wordt aangevallen en Ria Bauer-Van Wechem, de enige hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur tot nu toe, niet eens genoemd wordt, laat staan haar publikaties en pleidooi voor een multidisciplinaire benadering van het kinderboek. Dat op geen enkele wijze duidelijk wordt hoe Anne de Vries zijn conclusies getrokken heeft uit de bestudeerde recensies, vind ik spijtig. Ik had dat graag met een enkel voorbeeld geadstrueerd willen zien. Wat voor elementen of argumenten waren aanleiding voor welke conclusies? Nu moet de lezer blindelings vertrouwen op de interpretaties van de auteur. De genoemde omissies en bezwaren berusten op toevallige kennis mijnerzijds, niet op systematisch onderzoek. Ze roepen wel vragen op over periodes en deelgebieden waar ik niets van weet. Maar het allerstorendst is dat deze prachtige inventarisatie van standpunten niets nieuws opleverde. We kenden ze al, al stonden ze nog nooit zo correct bijeen. En inventarisatie is alleen nuttig als ze ergens toe leidt. De lezer van Wat heten goede kinderboeken? kijkt 371 bladzijden lang tevergeefs uit naar een duidelijke en onderbouwde mening van de schrijver zelf. Die heeft Anne de Vries op de SLAA-lezing in de Balie (januari 1990) met de uitdagende titel Het verdwijnende kinderboek tenslotte toch durven geven. Kinderboeken die op ‘literaire’ gronden gewaardeerd worden en ‘literaire’ prijzen krijgen, zijn de ondergang voor de kinderliteratuur, vond hij. Omdat bij ‘literaire’ bekroningen geen rekening wordt gehouden met de mening van het kind zal het kind op den duur zijn/ haar belangstelling verliezen voor dit soort literatuur. Een merkwaardig standpunt als je bedenkt dat hij in 1980 op een door BZZTôH georganiseerde dag in Den Haag ‘Veel verhaal en weinig kritiek’ een warm pleidooi hield voor het opzij zetten van pedagogische rimram èn voor het hanteren van literaire criteria bij de beoordeling van het kinderboek. Een standpunt dat nog merkwaardiger wordt als je bedenkt dat hij de kinderboekenkritiek van nu ‘gezapigheid’ verwijt. Een hoogst merkwaardig standpunt als je bedenkt dat De Vries zijn proefschrift opdroeg aan zijn vader die pleitte voor wetenschappelijk onderzoek van het kinderboek en de ‘literaire’ kant daarvan zo belangrijk vond. Heeft De Vries inmiddels andere opvattingen dan in 1980? Is hij het slachtoffer geworden van zijn onzuivere definities? Of zoekt hij op deze troebele wijze naar de door hem begeerde botsing der meningen? Zolang de begrippen ‘literair’, ‘esthetisch’ en ‘pedagogisch’ nog zo onzorgvuldig gehanteerd worden als De Vries doet, verdient meer wetenschappelijk onderzoek de hoogste prioriteit.
Joke Linders, recensent kinder- en jeugdboeken | |||||||||
Rita Devos & Ludo Beheydt: Aanzet tot een grammaticaal woordenboek. Nederlandse Taalunie Voorzetten 24. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989, 92 p. ISBN 90-71313-23-9.Wie bij het zien van de titel van Devos en Beheydt (verder D&B) zou denken aan het voortreffelijke ‘Grammaticaal compendium’ van Damsteegt en Van der Voort van der Kleij achterin Van Dale's Woordenboek Hedendaags Nederlands, staat een verrassing te wachten. Het gaat D&B om iets geheel anders, namelijk een alfabetisch | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
geordend overzicht van grammaticale moeilijkheden in het Nederlandse taalgebruik, op normatieve wijze behandeld en speciaal bedoeld voor anderstaligen. Volgens D&B bestaat er aan een dergelijk overzicht een duidelijke behoefte. Zij voeren voor deze stelling de volgende vier argumenten aan. Ten eerste: ‘Dat blijkt uit terreinverkennend onderzoek’ (p.8), dat echter niet meer inhoudt dan een aanbeveling van Beheydt in een eerdere Taalunie-voorzet (nr. 21, p. 11 en 31). Er bestaat echter geen representatief onderzoek onder anderstaligen waaruit zou blijken, dat zij behoefte hebben aan een specifiek overzicht als boven bedoeld. Ten tweede. Omdat het door D&B gewenste woordenboek alfabetisch geordend is, blijft het normatieve systeem erachter ‘ondoorzichtig’, en dat is ‘juist in het kader van het soort beleid dat de Taalunie wenst te voeren ten aanzien van de grammatica een groot voordeel’ (p. 10). Zo'n woordenboek wekt ‘minder de indruk van een normatieve grammatica’. Deze machiavellistische redenering lijkt mij eerlijk gezegd geen aanbeveling, niet voor deze voorzet en zeker niet voor de Taalunie. Ten derde. Door de alfabetische ordening zal het woordenboek toegankelijker zijn dan de ANS. Dit noemen D&B ‘Het grootste voordeel’ (p.10). En inderdaad, de ANS is moeilijk toegankelijk, al zou dat met een goed alfabetisch woordregister eenvoudig te verhelpen zijn. Het genoemde voordeel is dus nogal relatief, terwijl intussen wel het vrij tolerante standpunt van de ANS geheel wordt losgelaten. Dit blijkt echter pas veel later in deze voorzet, met name op p. 45, waar wordt gesteld (alsof het tweede argument nooit genoemd is), dat het woordenboek ‘expliciete en ondubbelzinnige normatieve’ uitspraken zal doen, met niet meer dan de strikt noodzakelijke varianten, terwijl mogelijke contradicties zullen worden opgelost met gezond verstand en vuistregels. Met de alfabetische ordening wordt dus wel het badwater ververst, maar het kind is dan al weggegooid. Ten vierde. Het buitenland heeft al wel dergelijke grammaticale woordenboeken en die zijn daar een groot succes. Hoog tijd dus dat wij die ‘illustere’ voorbeelden (p. 12) navolgen voor het Nederlands. Een interessant argument. Volgens dezelfde logika zou men nu ook kunnen bepleiten: het buitenland heeft immers geen Taalunie, dus waarom dat voorbeeld eigenlijk ook maar niet gevolgd? Alles bij elkaar is de door D&B geleverde argumentatie dus weinig steekhoudend. De op deze argumentatie volgende bespreking van buitenlandse voorbeelden is overzichtelijk en eclectisch ingericht. De opzet en de verschillende voors en tegens van de besproken Franse, Duitse en Engelse werken worden duidelijk neergezet. Gaandeweg worden zo ook de basisopties voor een Nederlands equivalent duideljker. Na een bespreking van deze opties, met name doelgroep, inhoud, niveaus en norm, stellen D&B dan een door de Nederlandse Taalunie te financieren project voor, dat in juli 1992 het beoogde Grammaticaal Woordenboek Nederlands (GWN) zou moeten opleveren (p. 47). In hun enthousiasme lijkt het D&B echter te zijn ontgaan, dat al die buitenlandse voorbeelden uitgaven zijn van de private sector, en geen overheidspublikaties. Het valt niet in te zien waarom hier voor ons taalgebied een taak voor de Taalunie zou liggen. Moet de Taalunie als overheidsorgaan gaan doen wat men in het buitenland aan de marktsector overlaat? Moet in ons taalgebied een bepaalde taalnorm die men wil propageren - en dat willen D&B, zoals we zagen - bekleed worden met overheidsgezag? Moet de Taalunie straks als Meester Albedil over het hoofd van de onmondige anderstalige dicteren wat goed Nederlands is? Ik geloof niet dat we die kant op moeten. Intussen wijden D&B maar één enkele bladzijde aan bestaande Nederlandse taalgidsen. Het zou nu juist zo bijzonder nuttig zijn geweest als ze die systematisch hadden uitgevlooid, of als ze op basis van bijvoorbeeld de Certificaatsexamens een inventaris hadden gemaakt van de meest voorkomende fouten die anderstaligen maken. Op die manier was veel scherper in het licht gesteld om welke taalgebruiksproblemen, grammaticale moeilijkheden, twijfelgevallen en taalnormen het nu eigenlijk gaat. Nu dat niet is gedaan blijft hun lijst van te behandelen kwesties, die overigens noch alfabetisch noch systematisch van opzet is, helaas nogal in de | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
lucht hangen. Dit huiswerk moet dan straks in de eerste fase van het voorgestelde project worden gedaan, maar zo wordt, lijkt mij, het paard achter de wagen gespannen, achter een wel zeer onduidelijke wagen. Ter illustratie van het voorgestelde project bieden D&B een negental exemplarisch uitgewerkte rubrieken van hun GWN. Vier van deze negen, te weten die over dat/of, doen/maken, zo'n/zulk(e) en die over de preposities, zijn niet beter of helderder dan wat geboden wordt in het Basiswoordenboek van De Kleijn en Nieuwborg. De andere vijf, die achtereenvolgens omdat/want, liggen/staan/zitten/hangen, veel/vele(n), men/je/het/er wordt, en als/toen/wanneer behandelen, zijn uitvoeriger en geven grammaticale informatie die in het Basiswoordenboek niet te vinden is. De wijze van behandelen laat echter te wensen over. Ik beperk me hier tot één geval. Op p. 78 wordt gesteld, dat de zin Als hij aankwam, wilde hij meteen eten een typische fout is, terwijl op de volgende bladzij wordt uitgelegd, dat de zin Als ik wakker werd, sprong ik meteen uit bed met een andere betekenis acceptabel is. Mijn bezwaar is nu niet, dat dit verwarrend is, maar dat een anderstalige niets heeft aan zo'n ondubbelzinnige normatieve uitspraak die toch eigenlijk niet meer is dan een losse opmerking uit het klaslokaal. Hij of zij heeft honderd keer meer aan een uitleg als gegeven op p. 79. Het is dus, met andere woorden, nog maar zeer de vraag of de anderstalige werkelijk wel zo'n behoefte heeft aan de normatieve taalgids van D&B, vol foutverklaringen, snel achterhaalde vuistregels en ontoereikende generalisaties (bijv. p. 72 wel werkwoorden met vaste prepositie en werkwoorden met prepositie als scheidbaar prefix, maar niet werkwoorden die allebei hebben, zoals bijv. afhangen van, ingaan op, e.d.). Waar mijns inziens werkelijk behoefte aan bestaat is een eenvoudige basisgrammatica van het Nederlands, als pendant van het Basiswoordenboek, waarin met veel voorbeelden de regels van het Nederlands worden uitgelegd, niet opgelegd. Dat de Taalunie een dergelijke slordige voorzet uitbrengt, geeft te denken. Een betere kwaliteitsbewaking door een commissie van onafhankelijke deskundigen lijkt aan te bevelen. Daarnaast ook zou het Taaluniebeleid in dezen doorzichtiger dienen te worden gemaakt, bijvoorbeeld door in de voorzet te vermelden wat precies de opdracht en de vraagstelling is geweest. We kunnen daar nu slechts naar gissen en dat maakt het gevoerde beleid alleen maar ondoorzichtiger.
R. Salverda, Department of Dutch, University College London | |||||||||
Haard, Eric de. Narrative and Anti-Narrative Structures in Lev Tolstoj's Early Works. Amsterdam - Atlanta, G.A., Rodopi, 1989. ISBN 90-5183-124-2. Prijs ƒ 70, -.Narrative and Anti-Narrative Structures in Lev Tolstoj's Early Works is een onderzoek naar de verhaalopbouw in het vroege werk van Tolstoj uitgaande van zijn oppositie tot de principes van traditionele verhaalopbouw in de 19de eeuw. De Russische formalist Boris Ėjchenbaum signaleerde deze oppositie in 1920 en De Haards boek kan als een rechtstreeks vervolg op en als een wat meer systematische bewijsvoering van Ėjchenbaums visie op de verhaalopbouw bij Tolstoj gezien worden. In de eerste plaats vormt dit boek een bijdrage tot het literatuurwetenschappelijke Tolstoj-onderzoek en daarom is het vooral voor de Tolstoj-liefhebbers onder de slavisten interessant, maar ook voor degenen die belang stellen in verhaalopbouw in het algemeen. Het model dat de auteur gebruikt om de narratieve en anti-narratieve structuren bij Tolstoj te beschrijven gaat uit van het door formalist Tomas̆evskij in 1925 gemaakte onderscheid tussen fabula (bij De Haard: ‘the elementary sequence “situation + event + situation”’ p. 7) en sjuz̆et of plot (bij De Haard: ‘the dynamic arrangement of the external bound motifs’ p. 16). Conflict en causaliteit maken de fabula, de plot bestaat uit motieven die mysterie, action-suspense en dramatische climaxen veroorzaken. Hieraan voegt De Haard in navolging van L. Dolez̆el (1976) een ‘internal fabula’ toe d.i. ‘chronologically and causally ordered “mental states”’ p. 12). Verder hanteert de auteur wat de verteller(s) betreft op ‘globale’ wijze W. Schmid's model (Der Textaufbau in den Erzählungen Dostoevskij's 1973) en B.A. Uspenkij's uitwerking van het verschijnsel | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
point of view (Poėtika kompozicii (...) 1970). Na een wat korte en voor de niet gespecialiseerde lezer daardoor wat cryptische uiteenzetting van de te gebruiken methode bestaat het boek verder uit een toepassing van deze methode op negentien vroege werken van Tolstoj beginnend bij ‘Detstvo’ (Kindertijd) uit 1852 en eindigend bij ‘Kazaki’ (De Kozakken) uit 1863. De afzonderlijke analyses van deze verhalen illustreren steeds weer Tolstoj's verzet tegen de traditionele plotopbouw: geen centrale verhaallijn, weinig gebeurtenissen, geen spanning, drama of opzienbarende effecten, nauwelijks conflicten. Dat is de anti-narratieve structuur van Tolstoj's werk. Tolstoj verzet zich tegen de romantische traditie van Marlinskij, Lermontov en hun epigonen door de romantische verhaalsituaties te parodiëren en te ironiseren. Daartegenover komt uit de analyses als dominant opbouwprincipe bij Tolstoj de karakterisering naar voren en Tolstoj's parallelle constructie waarin hij de werelden van verschillende personages tegenover elkaar stelt door ze afzonderlijk van elkaar te beschrijven. Zo blijkt uit deze afbraak van het traditionele een nieuwe, meer complexe structuur te ontstaan. Ook wat het genre betreft kan men Tolstoj's verhalen niet op de geijkte wijze etiketteren omdat ze dikwijls de kenmerken van verschillende genres in zich verenigen. In hoofdstuk II van De Haards proefschrift onderbreekt hij zijn verhaalanalyses voor een acht pagina's lange ‘excursion: bilingualism in Tolstoj and the tradition of German in Russian literature’ waarin hij op interessante wijze het onderzoek hiernaar samenvat en uitbreidt. Tenslotte volgt de conclusie waarin De Haard de samenhang aangeeft tussen de wijze waarop Tolstoj zijn verhalen opbouwt en zijn wereldbeschouwing. Een gedeelte van het toegepaste analysemodel, waarmee de auteur Tolstoj's vroege werk beschrijft, wordt in een noot (noot 11 op p. 177) uiteengezet. Dit bemoeilijkt het overzicht over de toegepaste methode voor de lezer onnodig. Bovendien draagt een door een auteur zelf samengesteld model mijns inziens altijd het gevaar van solipsisme in zich omdat er in het literatuuronderzoek mondiaal gezien op deze wijze een onoverzichtelijk groot aantal individuele modellen dreigt te ontstaan. Bij een Genette-specialist (G. Genette, Figures III, 1972) komen de verwijzingen naar en het gebruik van Genettes termen ‘amorce’, ‘leurre’ en ‘faux leurres’ (p. 17) (respectievelijk: aanzet, schijnaanzet en valse schijnaanzetten) wat willekeurig over. De toepassing van Genettes gehele model, dat uitgaat van de tijd in het vertellen, op Tolstoj's verhalen zou mijns inziens heel vruchtbaar kunnen zijn. De Haards analyses die nu steeds vanuit de negatie beschrijven hoe de verhalen in elkaar zitten, zouden dan meer tot positieve beschrijvingen worden d.w.z. dat het uiterst fijn vertakte benoemingsrepertoire van Genette zich gemakkelijker voegt naar de individuele vertelbijzonderheden van iedere auteur. De conclusie waarin het verband tussen wereldbeschouwing en vertelprocédé's wordt gelegd, is naar mijn mening verreweg het interessantste gedeelte van het boek. Daarom is het werkelijk jammer dat deze conclusie slechts vier pagina's telt. Dit komt mijn inziens omdat een structuralistische benadering van literaire teksten de hermeneuse, de interpretatie én het wereldbeschouwelijke dat daar altijd mee verbonden is, nog steeds als verboden terrein opvat. De overgang van het uit formalistisch en structuralistisch materiaal samengestelde analysemodel naar de interpretatie van de gevonden resultaten is een noodzakelijke grensoverschrijding. Door een onuitgesproken maar in deze beperking zo duidelijk naar voren komende aarzeling om tot interpretatie over te gaan ontstaat een compromis waarbij het interpretatief begrijpen van de wereld van de tekst in mijn ogen zwaar te kort wordt gedaan. Wat de tekst van Tolstoj te zeggen heeft, is daardoor volledig ondergeschikt geworden aan de manier waarop het gezegd wordt. Het is jammer dat De Haard zijn studie niet confronteert met G.S. Morson's Hidden in Plain View. Narrative and Creative Potentialism in ‘War and Peace’, 1987, waarin gedeeltelijk dezelfde these, Tolstoj's strijd tegen het verschijnsel plot en het wereldbeschouwelijke fundament daarvan, wordt aangetoond aan het voorbeeld van Oorlog en Vrede.
Anita Wijzenbroek, wetenschappelijk publiciste te Amsterdam | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
J. Herman. Le mensonge romanesque. Paramètres pour l'étude du roman épistolaire en France. Leuven: Leuven Un. Press / Amsterdam: Rodopi, 1989. 245 pag. ISBN 90-6186-292-2 (Leuven Un. Press) en ISBN 90-5183-067-X (Rodopi).Ondanks het verschijnen van enkele stimulerende studies in de jaren zestig en zeventig (Jost, Rousset, Versini) is de briefroman in de Genettiaanse en de door Genette geïnspireerde narratologie stiefkind gebleven. Deze achterstand wordt nu ingehaald door de inspirerende en goed gedocumenteerde studie van Jan Herman, die gewijd is aan de narratieve structuur en de evolutie van de achttiende-eeuwse Franse briefroman tussen 1761 en 1782, tussen Rousseau en Laclos. Opmerkelijk is de grote omvattendheid van het corpus. Herman beperkt zich niet tot de meest bekende schrijvers zoals Rousseau, Riccoboni, Rétif de la Bretonne, Crébillon fils en Laclos. Naast veel anonieme romans vinden we in zijn corpus een groot aantal teksten van marginale en weinig bekende schrijvers, teksten die echter bijgedragen hebben tot het ontstaan van verschuivingen binnen het genresysteem. Een zeer belangrijk onderdeel van het corpus wordt gevormd door fictionele voorwoorden, die in dienst staan van de autenticiteitsillusie en van de ‘mensonge romanesque’. Voor de narratologische analyses, die hoofdzakelijk in deel I geconcentreerd zijn, neemt de auteur zijn uitgangspunt in de modale distantie tussen DN en DP (‘discours du narrateur’ en ‘discours du personnage’ volgens Dolez̆el) en de voor zijn onderzoek minder relevante distinktie van Genette tussen narratieve niveaus. Hij beklemtoont dat het verschil tussen DN en DP (of tussen ‘extérieur’ en ‘intérieur’) niet samenvalt met het onderscheid tussen extraen intradiëgetisch. Desondanks schijnt het mij dat het hem niet altijd lukt de twee niveau-opvattingen gescheiden te houden. Herman onderscheidt drie varianten van de briefroman: ‘le récit dans les lettres’, ‘les lettres dans le récit’ en ‘le récit par lettres’. De eerste variant, die tot stand is gekomen door een soort kruising tussen de herinneringsroman en de epistolaire formule, bestaat uit een retrospectief verhaal in de vorm van brieven. Voorbeelden zijn o.a. La vie de Marianne van Marivaux en Histoire de Miss Jenny van Mme Riccoboni. Het epistolaire discours valt hier samen met de exterieure DN. Dit verschilt duidelijk van de tweede variant, waarin de extradiëgetische verteller brieven opneemt in zijn voor de rest retrospectieve verhaal. In deze roman, waarin de epistolaire vorm ook met de herinneringsroman interfereert, is de narratieve functie dus gedeeltelijk uitbesteed aan een personage. In plaats van een ‘DN épistolaire’ treffen we hier een ‘DP épistolaire’ aan. De derde variant, de ‘roman par lettres’ of eigenlijke briefroman, ontstaat door de ontkoppeling van DP in verhouding tot DN. De DP, die ook hier door het epistolaire discours vertegenwoordigd wordt, breidt zich uit, terwijl de DN uitgewist wordt en de oorspronkelijke autodiëgetische verteller zich laat vervangen door een nieuwe extradiëgetische instantie, de fictionele uitgever, die als homodiëgetisch bestempeld kan worden. Binnen het kader van de autenticiteitsfictie is het de uitgever die verantwoordelijk is voor de verhouding tussen tekst en ‘prototekst’, het vóór de tekst reeds bestaande ‘autentieke’ materiaal van brieven. Tot de voornaamste activiteiten van de uitgever behoort, zoals in het voorwoord van Les liaisons dangereuses gelezen kan worden, het inkorten van de prototekst, het selecteren van wat wel en wat niet in de definitieve tekst opgenomen zal worden. Zijn overige ‘metanarratieve’ bezigheden zijn o.a. het organiseren, het corrigeren en eventueel het vertalen van het materiaal. Omdat de genoemde activiteiten gekoppeld worden aan een tekst die zich in de periferie bevindt van het eigenlijke verhaal, omschrijft Herman dit hele proces als de ‘péritextualisation’. Naast de ‘péritextualisation’ voltrekt zich het proces van de ‘diégétisation’, de integratie van het vertellen in de diëgesis. De DN wordt gereduceerd tot een DME, het ‘metanarratieve’ discours van de uitgever, terwijl de briefschrijver door een soort ‘vortex action’ de narratieve functie naar zich toe trekt. Van de oorspronkelijke DN blijven echter sporen over. De briefschrijver vult zijn brieven aan met mededelingen die niet voor de intradiëgetische ontvanger maar alleen voor een extradiëgetische narrataire of voor de reële lezer interessant kunnen zijn. Het is | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
verder een vraag in hoeverre het epistolaire discours nog een narratief karakter blijft handhaven. Het blijkt dat de meeste briefromans teksten met een overwegend referentiële oriëntatie combineren met teksten waarin emotieve en conatieve functies overheersen. In romans die, zoals Les lettres portugaises, vooral uit het laatste type teksten bestaan, wordt het epistolaire discours zelf gebeurtenis en geschiedenis. Het lijkt mij echter niet dat de briefroman tout court als een romantype omschreven kan worden waar ‘je narré’ en ‘je narrant’ samenvallen (Herman citeert hier Mandelkov) of waar er sprake is van een ‘coïncidence du récit et de l'évènement’. Er zijn (misschien vooral) brieven die performatief zijn, ‘lettres-actions’ die zelf een rol spelen in en een onderdeel vormen van de geschiedenis, maar er zijn in de meeste gevallen ook brieven die de geschiedenis als onderwerp hebben, ‘lettres-récits’ die, zoals Herman zelf zegt, ‘exposent’ en ‘racontent’. Een probleem dat hiermee in verband staat is de voor de briefroman zeer moeilijk vast te leggen grens tussen extra- en intradiëgesis. Herman vermijdt de terminologie van Genette meestal, maar toch blijkt het duidelijk dat hij de briefschrijvers als intradiëgetische instanties opvat. Dit roept bij mij een aantal vragen op. Zijn ze intradiëgetisch omdat ze als vertelinstanties ondergeschikt zijn aan de extradiëgetische uitgever (maar wat dan in briefromans zonder voorwoord?), of omdat hun vertelactiviteit ‘coïncideert’ met de geschiedenis? In dat geval zou ik ze liever beschouwen als in principe extradiëgetische instanties die zich keer op keer naar de intradiëgesis verplaatsen. Deel I mondt uit in een ‘generatieve’ typologie. Herman gaat in op de typologie van Rousset en stelt voor deze uit te bouwen en verfijnen door toevoeging van de principes van dialogisme en monologisme van Bakhtine. Het is duidelijk dat het gebruik van het dialogismebegrip in verband met zowel de ‘monodie’ als de ‘duo’ van Rousset zeer vruchtbaar zou zijn en het is jammer dat het in het vervolg naar de achtergrond verschuift. Afgezien daarvan lijkt mij de typologie zeer geslaagd. Door de beschrijving van een reeks transformaties van een elementaire as van communicatie, wordt een helder beeld gegeven van de soms zeer ingewikkelde structuren van het genre. Een laatste paragraaf beschrijft het ‘récit épistolaire symphonique’. Een van de transformaties is de verdubbeling van bepaalde assen. Het resultaat kan zijn dat een oprecht, ‘transparant’ discours begeleid wordt door een vals en ‘ondoorzichtig’ discours. Zoals Herman laat zien aan de hand van Les liaisons dangereuses en andere minder bekende teksten, wordt de diëgesis nu gekenmerkt door een splitsing tussen ‘être’ en ‘paraître’. In deel II staat de autenticiteitsillusie centraal. Hiermee wordt ook het probleem van de verhouding tot de klassieke normen van ‘vérité’ en ‘vraisemblance’ belicht. In de achttiende eeuwse poëtica verschuift de betekenis van de eerste norm steeds meer in de richting van een subjectieve waarheid, terwijl ‘vraisemblance’ een intern en formeel criterium wordt, dat de voorwaarde vormt van het creëren van illusie. Het is in de termen van deze illusie dat de romanschrijver probeert de paradox van de ‘mensonge romanesque’ op te lossen, die in het laatste hoofdstuk van deel II in verband wordt gebracht met de evolutie van het genre in verhouding tot het literaire polysysteem. In een eerste stadium van de ontwikkeling plaatst de briefroman zich als ‘non-roman’ buiten het literaire systeem. Dit vooral om te kunnen ontsnappen aan de klassieke normen van ‘vérité’ en ‘vraisemblance’ en te kunnen voldoen aan de eigentijdse eisen van subjectieve waarheid en natuurlijkheid, ‘le vrai naturel’, dat aan de autenticiteitsillusie gekoppeld is. In een tweede stadium, vanaf 1760 ongeveer, is de binding met de autenticiteitsillusie niet meer zo duidelijk. Ook de combinatie roman en waarheid blijkt mogelijk te zijn. De briefroman rukt nu op in de richting van het literaire systeem, eerst door een plaats te zoeken in het ‘niet-canonische’ veld van het systeem, daarna in het ‘canonische’ centrum ervan. Van doorslaggevend belang zijn hierbij de vertalingen uit het Engels en de pseudovertalingen. Een tekst die oorspronkelijk Engels is of zich als oorspronkelijk Engels voordoet hoeft niet aan de klassieke normen te voldoen en kan sneller als ‘literair’ geaccepteerd worden. Het is dan ook niet verrassend dat de schrijvers tussen 1761 en 1782 zich veel meer op Richardson en de | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Engelse roman beroepen dan op Rousseau. Jan Herman heeft met dit boek in veel opzichten baanbrekend werk verricht. De narratologische analyses zijn, afgezien van de genoemde onduidelijkheden over extraen intradiëgesis, zeer systematisch en helder. Het toepassen van een systeemtheoretische invalshoek in het laatste gedeelte verhoogt het belang en de reikwijdte van het onderzoek. Een nadeel is het dat de relatie tussen fictionele en niet-fictionele brieven alleen terloops aangeraakt wordt. Ook vind ik dat in een boek met zo veel primair en secundair materiaal een index op zijn plaats zou zijn geweest.
Ulla Musarra (instituut ALW, Universiteit Nijmegen) | |||||||||
Jan van Eijck en Elias Thijsse: Logica voor alfa's en informatici. Schoonhoven, Academie Service, 1989. XII + 363 p. ISBN 90-6233-453-9. Prijs ƒ 49,50.De aanblik van het boek is al leuk: een α en een β, met stippellijnen samenkomend in een universele kwantor (‘voor alle χ geldt: ...’), sieren de voorkant en illustreren zo wat achterop wordt gesteld: ‘de titel had dan ook net zo goed “Logica voor iedereen” kunnen luiden’. De rode draad in dit boek is de verhouding van semantiek tot axiomatiek. In de semantische benadering van propositielogica krijgt elke propositieletter door een interpretatiefunctie I een waarheidswaarde (0 of 1) toegekend. Van de atomaire propositielogische formules, die propositieletters zijn, kennen we de waarde dan ook. Samengestelde formules, zoals (γ) ^ ψ), krijgen een valuatie V, die gebaseerd is op de interpretatie van de samenstellende formules, bijvoorbeeld: VI(ψ ^ ϕ) = 1 dan en slechts dan als VI (ϕ) = I(ψ) = 1 en VI(ψ) = I(ψ) = 1. In woorden: de conjunctie is waar precies als de conjuncten waar zijn. Wanneer nu voor elke V die voor elke premisse uit een gegeven premissenverzameling de waarde 1 oplevert, geldt dat VI(ψ) = 1, dan is het redeneerpatroon ‘concludeer uit deze premissenverzameling tot conclusie ϕ’ geldig. Geldigheid (logisch gevolg) is daarmee het kernbegrip van het semantisch perspectief. In het andere, deductieve perspectief staat afleiding centraal: is, gegeven een aantal axioma's en een aantal afleidingsregels, een bepaalde formule afleidbaar? Waarheidswaarden zijn hier niet relevant. Om op dit niveau propositielogica te kunnen hanteren heeft de lezer van hoofdstuk 5 (Propositielogica) voldoende aan de eerste zeven paragrafen. Wie echter wil begrijpen hoe het eerste perspectief zich tot het tweede verhoudt, zal ook de paragraaf over correctheid en volledigheid moeten bestuderen. Een systeem heet correct als elke gevolgtrekking die afleidbaar is ook geldig is; een systeem heet volledig als elke geldige gevolgtrekking ook afleidbaar is. De auteurs leveren het bewijs dat propositielogica zowel volledig als correct is. De twee benaderingen kunnen elkaar dus vervangen, zodat we met een gerust hart waarheidstafels kunnen construeren wanneer het vinden van een afleiding moeite kost. De semantische aanpak beschikt niet alleen over waarheidstafels, maar ook over semantische tableaus. Deze maken deel uit van een indirecte bewijsmethode, waarin systematisch wordt gezocht naar een tegenvoorbeeld tegen de redenering; dat wil zeggen dat er een valuatie wordt gezocht waarbij de premissen waar zijn en de conclusie onwaar. Door stap voor stap een binair vertakkend tableau af te werken (links alle ware formules en rechts alle onware, te beginnen bij de conclusie) kan de situatie ontstaan waarin een formule zowel voorkomt in een vakje ‘waar’ als in een vakje ‘onwaar’. Een dergelijke inconsistentie bewijst dat het uitgangspunt van het tableau, ‘de premissen zijn waar en de conclusie is onwaar’, ongeldig is en derhalve dat de oorspronkelijke redenering geldig is. Het boek bevat voldoende voorbeelden en opdrachten om de tableaumethode in de vingers te krijgen. Het voordeel van deze geldigheidstest boven die der waarheidstafels ligt in de bruikbaarheid voor predicaatlogische redeneringen, die in hoofdstuk 6 (Predikatenlogica) en verder worden gepresenteerd. De kennismaking met predicaatletters en plaatsigheid (‘het aantal namen en/of variabelen waarmee [een predicaatletter] combineert’, p. 131) is kort en eenvoudig. Toch zou (een deel van) het | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
beoogde publiek er baat bij hebben wanneer hier enige aandacht werd besteed aan subcategorisatie en thematische structuur. ‘De’ alfa zou atomaire predicaatlogische formules sneller herkennen als ‘meer van hetzelfde’, terwijl ‘de’ beta zou begrijpen dat niet elk zinsdeel een argument van het werkwoord is. Een formule ‘Wjp’ met de betekenis ‘Jan wacht op het perron’ is immers onwenselijk als we predicaatlogica willen gebruiken voor de semantiek van natuurlijke taal. Na een flink aantal oefeningen (vertaal in predicaatlogica: ‘Wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt hen’, p. 142) worden model en bedeling geïntroduceerd aan de hand van plaatjes met stippen en pijlen (objecten en relaties). Via identiteit van objecten en Russells interpretatie van ‘de’ wordt de lezer weer naar tableaus gevoerd. Het optreden van kwantoren in tableaus kan tot gevolg hebben dat er een oneindig aantal individuen wordt geïntroduceerd, zodat het tableau ‘in een oneindige lus raakt’. Zouden we de tableaumethode mechaniseren voor de propositielogica, dan zou dat programma altijd eindigen, al dan niet met een inconsistentie. Een dergelijk programma voor de toetsing van predicaatlogische redeneringen kan echter urenlang aan het werk zijn zonder dat we iets over geldigheid te weten komen: hoewel we weten dat de geldigheid van een geldige redenering in een eindig aantal stappen aan het licht zal komen, kunnen we niet zeggen hoeveel stappen dat zijn. Of een redenering geldig is, weten we niet tijdens het draaien van het programma. De deductieve werkwijze is dezelfde als in de propositielogica: alles wat in een eindig aantal stappen met behulp van de afleidingsregels uit de axioma's kan worden afgeleid, is een stelling van het systeem. Evenals propositielogica is predicaatlogica volledig en correct. Eveneens is ze opsombaar: er is een programma denkbaar dat alle stellingen van de predicaatlogica opsomt, al zal het tot in lengte van dagen bezig zijn. De min of meer tegengestelde vraag ‘Is zekere formule een stelling van de predicaatlogica?’ is echter niet op mechanische wijze te beantwoorden. Het ontbreken van een mechanische ‘herkenner’ van de verzameling stellingen maakt de predicaatlogica onbeslisbaar. De paragraaf waarin dit alles aan de orde wordt gesteld (Correctheid, volledigheid, onbeslisbaarheid) is te beknopt voor een inleidend werk; ik vermoed dat in het aangekondigde ‘zusterdeel’ over talen en automaten dieper wordt ingegaan op opsombaarheid en beslisbaarheid. Hoofdstuk 7 schetst uitbreidingen van de predicaatlogica, die voor het merendeel gebruik maken van objecten van de tweede orde (relaties, eigenschappen, verzamelingen). Het belang van de theorie van gegeneraliseerde kwantoren voor de taalkunde wordt geïllustreerd aan polariteit (‘Hoogstens honderd strijders/ *Minstens honderd strijders hoeven de wacht te houden’). Verder geven de schrijvers een inleiding in labdacalculus, modale predicaatlogica en de combinatie ervan: intensionele typenlogica. Hoofdstuk 8 (Informatica-toepassingen van de logica) gaat in op de relatie tussen predicaatlogica en programmeren. Juist dit aspect rechtvaardigt het verschijnen van een inleiding in de logica. Van de klassieke propositie- en predicaatlogica kan een belangstellende immers al her en der kennis nemen, evenals van het verzamelingstheoretisch fundament (in hoofdstuk 2 beschreven), maar de relatie van logica tot de computer is veel jonger. Die relatie wordt hier op twee manieren gelegd. De eerste vier paragrafen willen een indruk geven van de predicaatlogische grondslag van de programmeertaal PROLOG, terwijl in de tweede helft van het hoofdstuk de vraag centraal staat, hoe predicaatlogica correctheidsbewijzen kan leveren voor programma's in andere, zogenaamd imperatieve programmeertalen. Dynamische logica zou zowel de informatica als de semantiek goede diensten kunnen bewijzen. Gezien de nieuwswaarde die ik van dit hoofdstuk verwachtte, spijt het me dat de informatie in de eerste helft weinig samenhangend wordt verstrekt en dat de paragrafen sterk variëren in moeilijkheidsgraad. Gezegd moet worden, dat de intenties bescheiden zijn: de auteurs hopen ‘u een zeker gevoel bij te brengen voor programmeren in PROLOG’ (p. 248) en ‘u een indruk [te geven] van het theoretisch fundament’ (p. 257). Bovendien worden hier relatief veel referenties gegeven. De suggestie van Van Eijck en | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Thijsse om de hoofdstukken 3 (Eindige, oneindige en beslisbare verzamelingen, fascinerende zaken waar de strikt theoretische taalkundige niet onmiddellijk belang bij heeft), 7 en 8 in een gevorderdencursus aan de orde te stellen neem ik graag over. Het boek is goed leesbaar en bevat de uitwerkingen van alle 222 opdrachten. Slechts enkele niet algemeen bekende begrippen (‘sterk equivalent’ (p. 270), ‘afgesloten onder een operatie’ (p. 254 en 346)) worden niet gedefinieerd. Consequent worden de Nederlandse benamingen gebruikt, die meestal samen met hun Engelse tegenhanger worden geïntroduceerd. Een Engels-Nederlandse termenlijst zou de naslamogelijkheden van het boek verbeteren. Een goed register overigens ook: cruciale termen als ‘consistent’ en ‘predikaatvariabele’ ontbreken nu, net als veel referenties (de eerste vermelding van ‘noodzakelijkheid’ is niet via het register te vinden) en de lemmatisering is inconsequent (‘Church stelling van’, ‘diagonaalstelling van Cantor’). Inconsequent is ook de schrijfwijze van gelede woorden: ‘twee-plaatsige’ en ‘tweeplaatsige’ (p. 49), ‘Turingmachines’ (p. 55), ‘Hilbert-bussen’ (p. 291) en ‘Herbrand modellen’ (p. 252). In de hoop dat auteurs van een boek als dit gevoelig zijn voor een argument dat berust op ervaring met ontleedprogramma's: door samenstellingen los te schrijven wordt (plaatselijk) de ambiguïteit van taal vergroot, vergelijk ‘Ik vraag me af waarom Herbrand modellen bedacht zijn tijdens de afwas’ en ‘Ik vraag me af waarom Herbrand modellen bedacht tijdens de afwas’. Typefouten zijn schaars en berokkenen de inhoud zelden schade. Enkele uitzonderingen: een deelverzameling X van N is opsombaar wanneer er een mechanische procedure bestaat die de de optreden van <<e,t> ,t> op pagina 220 moet <e,<e,t>> zijn en in de uitwerking van opdracht 6.41 (p. 329) moeten de pijlen anders gericht zijn. Een laatste aanmerking op het uiterlijk: de paginanumers in de inhoudsopgave zijn vanaf paragraaf 2.9 te hoog. Om terug te keren tot de openingszin: in het voorwoord wordt het boek 'speciaal geschikt [geacht] voor mensen met belangstelling voor taaltheorie, informatica of een combinatie van die twee disciplines’ (p. ix), voor de vereniging dus van de verzameling taalkundigen en de verzameling informatici. Ik zou het slechts aan de doorsnede adviseren, maar wel van harte.
Marjan Grootveld (NWO-medewerker, vakgroep Nederlands, Leiden) |
|