Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
De interpretatiestructuur van passieve zinnen
| |||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar eind*Taalkundige theorieën verschillen zoals bekend niet alleen van elkaar op het punt van gehanteerde begrippen en uitgangspunten, maar ook op het punt van relevant geachte empirische verschijnselen. Daarnaast zijn er echter ook verschijnselen die door onderscheiden taalkundige benaderingen zozeer van centraal belang geacht worden dat ze een onderdeel vormen van het strijdtoneel: scholen proberen zich dan juist van elkaar te onderscheiden door ‘betere’ analyses van dezelfde verschijnselen. Zo claimen verschillende taalkundige scholen elk een ‘betere’ theorie over tempora, en zo moet ook vrijwel iedere linguïstische benadering duidelijk maken dat zij een minstens even adequate analyse van het subject-begrip bevat als de concurrentie. Een ander onderdeel waarover regelmatig strijd wordt geleverd tussen verschillende scholen is de analyse van het passief, de lijdende vorm. De voorkeur voor een bepaald soort analyse van bijvoorbeeld het passief wordt, zoals gebruikelijk in de hedendaagse taalkunde, gerechtvaardigd met een beroep op taalkundige intuïties (over grammaticaliteit, synonymie, e.d.), en met een beroep op generaliserende kracht: een analyse die met minder middelen meer (zinvol te achten) verbanden kan leggen verdient de voorkeur. In de praktijk blijken dergelijke rechtvaardigingsgronden weinig verplichtend: intuïties kunnen nogal gemakkelijk uiteenlopen (wat soms leidt tot de veronderstelling van uiteenlopende grammatica's voor de desbetreffende taalgebruikers) en wat de ene taalkundige een zinvol, of zelfs belangrijk, verband vindt hoeft dat voor de andere niet te zijn. Dat laatste werpt de volgende vraag op: wat is eigenlijk het doel waarmee taalkundige analyses worden ondernomen? Immers, op grond van overeenstemming over een doel zouden we ook enige overeenstemming moeten kunnen bereiken over het belang van verschillende denkbare verbanden. En in afwezigheid van een dergelijk gemeenschappelijk doel kan het bijna niet anders dan dat elke taalkundige school sòmmige verbanden belangrijker acht dan andere, al naar gelang het uitkomt. In dit artikel wil ik met het oog op een bepaald doel van praktische aard een wijziging voorstellen in de analyse van de lijdende vorm in het Nederlands. Daarmee wil ik tegelijk laten zien dat de keuze van zo'n doel bij kan dragen tot de versterking van de mogelijkheid taalkundige analyses empirisch te rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
2. Het probleemIk neem mijn vertrekpunt in een praktische kwestie op het gebied van schrijfonderwijs, en wel speciaal het onderdeel taalgebruik. In dat onderwijs willen we het met studenten (leerlingen, cursisten, etc.) o.a. kunnen hebben over de vraag of de lijdende vorm geschikt is om in een bepaalde context gebruikt te worden, of dat er beter een ander soort formulering voor in de plaats kan komen. Ten behoeve van zo'n gesprek hebben we taalkundige begrippen nodig ter karakterisering van het effect van de lijdende vorm.Ga naar eind1 Schrijfadviseurs reiken dan ook zulke begrippen aan. Een representatief voorbeeld van wat er op dit gebied te vinden is over het passief is Overduin 1986. Die meldt o.a. het volgende:
Een centrale rol in Overduins karakterisering van de lijdende vorm wordt dus gespeeld door het begrip ‘nadruk’: die ligt in de lijdende vorm niet op de handelende persoon, maar op de handeling zelf, of op het object van de handeling. Andere schrijfadviseurs hanteren wezenlijk dezelfde benadering. Zo omschrijft Renkema in zijn Schrijfwijzer (1979) het effect van de lijdende vorm als ‘nadruk [...] op de zaak zelf’ (p. 39); dit stelt hij tegenover het effect van de bedrijvende vorm: die ‘legt meer de nadruk op de persoon die de handeling uitvoert’ (p. 40). Ook in de laatste, herziene versie van de Schrijfwijzer (1989) gebruikt Renkema dezelfde notie (termen: ‘accent’ en ‘nadruk’; p. 95) ter karakterisering van het passief. Een karakterisering in dergelijke termen is niet specifiek voor schrijfgidsen, maar in overeenstemming met de neerlandistische grammaticale traditie. Zo spreekt de ANS over ‘de handeling als zodanig op de voorgrond’ plaatsen (p. 1050) en ‘de handeling of het gebeuren op zichzelf centraal [...] stellen’ (p. 1058) als de functie van het passief. Een in detail uitgewerkte taalkundige analyse van deze aard is te vinden in Kirsner 1976. Kirsners omschrijving van de betekenis van (in zijn termen) de passief-morfologieGa naar eind2 is: ‘Hoge participant niet in focus’. Dat wil zoveel zeggen als: een relatief actieve participant in het beschreven gebeuren krijgt niet de meeste aandacht. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Nu is deze benadering niet zonder meer onjuist, maar in de praktijk van het schrijfonderwijs doen er zich toch regelmatig problemen mee voor. Om te beginnen heeft deze karakterisering een voor de praktijk te eenzijdige aandacht voor de lijdende vorm als directe tegenhanger van de bedrijvende. Dit blijkt met name daar waar men passieve zinnen afweegt tegen andere soorten formuleringen: dan duikt telkens de actieve pendant op als het alternatief voor de lijdende zin, zodat er sprake is van een soort transformationele stilistiek. Overduin, bijvoorbeeld, geeft geen andere alternatieven voor de lijdende vorm dan de directe bedrijvende pendanten; paren als in (4) (Overduins (1)/(1a) op p. 180) zijn volkomen representatief:
Waar dat toe kan leiden is te zien in (6): dat is de door Overduin aanbevolen herschrijving van (5) - een tekst die, doordat hij overloopt van de passieve zinnen, inderdaad zo typisch de indruk maakt van stilistisch minder prettige, ambtelijke taal.
Zoals gezegd is (5) inderdaad mede door de overdaad aan passieven geen prettig geschreven tekst. Maar Overduins herschrijving is ook bepaald niet optimaal leesbaar. Er zijn in ieder geval verscheidene manco's in aan te wijzen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Deelnemers aan een schrijfcursus protesteren dan ook wel tegen dit soort revisievoorstellen, en dat lijkt dus niet onterecht. Zeker als de docenten dit moeten erkennen, is het effect dat de cursisten weinig leren aan alternatieve formuleringen voor een overdaad aan passieven, zodat zij die uitdrukkingswijze, ondanks terechte kritiek, zullen handhaven.
Een tweede probleem ligt in het gebruik van de begrippen ‘nadruk’ en/of ‘aandacht’. Die zijn toch wel erg onduidelijk, zeker ook voor didactische doeleinden. Beschouw bijvoorbeeld de volgende zinnen:
Het is toch moeilijk vol te houden dat de handelende personen achteraan in deze zinnen geen nadruk of aandacht hebben.Ga naar eind3 Kirsner bedoelt in zijn analyse van het passief dan ook iets specifiekers, nl. ongeveer ‘onderwerp van gesprek’ (wat dan samenvalt met ‘grammaticaal subject’), maar de schrijfadviseurs brengen deze explicietheid niet eens op, met onduidelijkheid in onderwijssituaties als gevolg.
Tenslotte is er nog een derde probleem waar deze benadering van de lijdende vorm in de praktijk regelmatig op stuit. Er is vaak veel minder aanleiding om passieven in de voltooide tijd stilistisch ongelukkig te vinden, dan passieven in de onvoltooide tijd. Het door Overduin opgevoerde voorbeeld (5) staat geheel in de onvoltooide tijd, en dat is kenmerkend. Het lijdende van formele ambtelijke taal moet vooral gewraakt worden in de onvoltooide tijd, maar veel minder vaak in de voltooide. Beschouw bijvoorbeeld de fragmenten (10) en (11), beide afkomstig uit ambtelijk-politieke stukken (de lijdende vormen zijn gecursiveerd):
| |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
De lijdende zinnen in (10) geven eigenlijk geen aanleiding tot kritiek, en dat is vaak zo met voltooide lijdende zinnen. Vragen we ons af wat voor alternatieve formuleringen hier eventueel óók adequaat zouden zijn, dan komen we bijvoorbeeld voor de eerste zin uit op iets als: ‘Een belangrijke aanzet is te vinden in ...’, en dat verschilt stilistisch maar weinig van het origineel. Dit ligt echter anders in (11). Ook dit fragment bevat typisch formele ambtenarentaal, o.a. door de lijdende vormen, in de onvoltooide tijd. Hier kan een herziening wel degelijk bijdragen tot de duidelijkheid en de leesbaarheid van de tekst, bv. als volgt:
Een geval van onduidelijkheid van de handelende persoon is opgelost (Er wordt van uitgegaan ⇒ Ik ga ervan uit), en twee overbodige passieven zijn verwijderd (dat door het RCN 13 manjaren kunnen worden vrijgemaakt ⇒ dat het RCN 13 manjaren kan vrijmaken; die niet binnen het RCN kunnen worden gevonden ⇒ die niet binnen het RCN vertegenwoordigd zijn.).Ga naar eind4
Het probleem met de karakterisering van het passief in termen van ‘nadruk’ en dergelijke is natuurlijk dat deze verschillen daarmee niet echt goed zijn uit te leggen, waarmee ze een bron van misverstand dreigen te vormen. | |||||||||||||||||||
3. Het statische van lijdende zinnenIk wil nu de aandacht vestigen op een aspect in de interpretatie van lijdende zinnen dat volgens mij cruciaal is voor een meer adequate visie op het passief, d.w.z. meer adequaat voor het genoemde praktische perspectief. Het belangrijkste is het statische karakter dat een lijdende zin in zijn geheel heeft, een betekenisaspect dat zo'n zin gemeen heeft met bepaalde andere zinnen, en wel zinnen die juist niet de bedrijvende pendanten zijn. Om dit uit te leggen wil ik gebruik maken van enkele ideeën van Daalder en van Onrust, over syntactische | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
structuur als - globaal gezegd - de opbouw van de manier waarop je je de betekenis van een zin voor kunt stellen (vgl. Daalder 1989, Onrust 1988). We kunnen dit idee concreet maken op een manier die ook direct relevant is voor een goed begrip van het passief. Beschouw het volgende tekstje:
Dit tekstje bevat relatief veel prototypische transitieve zinnen. We kunnen ons nu de betekenis van die zinnen voorstellen zoals aangeduid in (14) t/m (16).
Het element waarmee de zin begint, bv. Hij, wordt direct nader bepaald door de persoonsvorm, dus bv. als ‘tekenende’; de betekenis van ‘Hij tekent’ wordt weer direct nader bepaald met het lijdend voorwerp de letters; en dan wordt de betekenis van ‘Hij tekent de letters’ weer nader bepaald met de bepaling op het papier. De betekenis van zo'n zin houdt dus in dat er sprake is van een reeks van stappen waarin de elementen van de zin het geheel van het voorafgegane stuk zin nader toespitsen; naar het eind toe wordt de zinsbetekenis geleidelijk aan steeds specifieker.Ga naar eind5 De interpretatie van passieve zinnen zit niet zo in elkaar. In zulke zinnen voegen de elementen niet stuk voor stuk steeds specifiekere informatie toe aan het voorafgegane stuk. Beschouw bijvoorbeeld de lijdende zinnen in (17) t/m (20).
De interpretatie van deze passieve zinnen zit niet zo in elkaar dat het eerste element, bv. Hij, gespecificeerd wordt als ‘wordende’, en dat het geheel ‘Hij wordt’ dan weer nader bepaald wordt met door die wetenschap, enzovoorts. We moeten ons deze betekenis, zoals aangegeven door middel van de pijltjes, anders opgebouwd voorstellen. Eerst voegen we de elementen vanaf de persoonsvorm tot en met (in ieder geval) het voltooid deelwoord bij elkaar, en dàt geheel is pas te beschouwen als een specificatie van het eerste element. Daarmee kennen we passieve zinnen dus een in essentie tweeledige interpretatie toe. Een dergelijke tweeledige interpretatie komt neer op het toekennenGa naar eind6 van een betekenis-complex aan het eerste element - voor de Hij geldt: ‘werd door die wetenschap aan zijn stoel gekluisterd’, voor Deze eisen: ‘zijn met ingang van heden afgeschaft’, | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
enzovoorts. Een dergelijke toekenning levert altijd een min of meer statisch beeld op: er is sprake van een soort karakteriserende, commentariërende inhoud, niet van een dynamische ontwikkeling van een gebeuren, zoals in de prototypische transitieve zinnen. Passieve zinnen hebben dit tweeledige, min of meer statische karakter gemeen met andere soorten formuleringen. Onrust (1988) houdt zich bv. bezig met vooropplaatsingen; voorbeelden zijn (21) t/m (23).
Ook in deze zinnen is telkens sprake van een tweeledige structuur, en Onrust betoogt dan ook dat hier telkens sprake is van een min of meer statische voorstelling. Zin (21), bijvoorbeeld, bevat wel een beschrijving van een activiteit van de minister, maar gebruikt die (ook) nadrukkelijk om de bedoelde maatregel te karakteriseren (als ‘eerste stap op een gevaarlijke weg’). Zulke zinnen met ‘vooropplaatsingen’ zijn dan ook goed op hun plaats in contexten waar het niet (alleen) om voortgang, ontwikkeling van gebeurtenissen gaat, maar (ook) om het kenschetsen van situaties. Zo staat de ontwikkeling van de gebeurtenissen in de onmiddellijke context van (22) even stil: [Ik] ging de slaapkamer binnen. Een hoorde ik naar beneden lopen, de anderen bleven staan praten. Zij kwamen de eerste uren niet tot rust. Zij sjouwden met kisten op de trappen. Auto's reden af en aan. De tweeledige zin (22) staat dus aan het begin van een korte passage waarin vooral een situatie wordt geschetst: de toestand terwijl de ik-figuur in de slaapkamer verblijft. Bijzonder illustratief is ook de context van de drie kort na elkaar voorkomende vooropplaatsingen in (23): deze zinnen noemen geen eenmalige gebeurtenissen, maar onderdelen van een gedurende vele dagen terugkerend ritueel; dit is wat er allemaal in één alinea staat (p. 40/41): [...] Toen ik er nog wat langer had gewoond, verliet ik het huis bijna niet meer [...] Ik had behoefte aan geen enkele bezigheid. Meestal was ik op de slaapkamer, [...] Elke dag bleef ik in het bad liggen, [...] Dan liep ik op en neer, voorwerpen betastend, zonder ze te onderzoeken. Op medicijnflesjes en poederdoosjes, op zakdoeken en aan de randen van lakens waren namen geschreven die ik niet probeerde uit te spreken. De klerenkasten heb ik helemaal uitgepakt. [...] Zijde, fluweel en bont wierp ik op een hoop. [...] De volledige alinea dient ter karakterisering van de situatie in de tijd dat de ikfiguur het huis voor zich alleen heeft. Uiteraard bevatten de zinnen in (23) | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
beschrijvingen van handelingen, maar die dienen er niet zozeer toe de gebeurtenissen van het verhaal vooruit te helpen, als wel om elementen van een enige (onbepaalde) tijd vóórtdurende toestand te kenschetsen.
Ook passieve zinnen, als zinnen met tweeledige, toekennende interpretatiestructuren, bevatten wel vaak beschrijvingen van handelingen, maar in hun geheel dienen ze toch vooral ter kenschetsing van een situatie, en niet om zonder meer gebeurtenissen te laten gebeuren - zoals de typische transitieve zinnen in (13) doen. Dat wil niet zeggen dat er geen verschil zou zijn tussen de functie van het passief en die van bijvoorbeeld vooropplaatsingen. Het is echter nuttig dit punt van overeenkomst te onderkennen, omdat het begrijpelijk maakt waarom omzetting van lijdende zinnen in hun bedrijvende pendanten stilistisch lang niet altijd een verbetering inhoudt en nogal eens op verzet van studenten en cursisten stuit: het statisch karakter gaat dan teveel verloren. De vraag rijst dan wel: wat voor àndere uitdrukkingsmiddelen, waarvoor dit bezwaar niet geldt, kunnen we hun dan ter overweging aanbieden? Taalkundig komt dat neer op de vraag: met welke andere soorten zinnen delen passieve het statisch karakter nog meer? | |||||||||||||||||||
4. Andere soorten statische uitdrukkingenNog een ander soort van tweeledige zinnen (naast die met vooropplaatsingen) zijn die waarin de traditionele ontleding een samengesteld gezegde aanwijst: zinnen met hulp- en/of koppelwerkwoorden; vgl. (24) t/m (26):
Telkens is in deze zinnen de persoonsvorm zelf niet op te vatten als een rechtstreekse bepaling van het subject, maar slechts in combinatie met de rest van de zin; en dit gaat ermee gepaard dat deze zinnen niet zonder meer gebeurtenissen laten gebeuren, maar predikaten toekennen aan hun subjecten. Iets dergelijks geldt ook voor de voltooide tijd. Die vestigt immers de aandacht op het resultaat van een gebeuren of proces, dus niet op het verloop van het gebeuren als zodanig: ook zinnen in de voltooide tijd hebben een tweeledige interpretatiestructuur, een min of meer statische inhoud:
Met dit laatste punt beschikken we over een middel om één van de in het begin opgeworpen problemen rechtstreeks op te lossen: dat van het verschil in effect tussen de lijdende vorm in de voltooide en in de onvoltooide tijden. Omdat zinnen in de voltooide tijd altijd een tweeledige structuur, een zeker statisch karakter hebben, is het stilistisch effect van de lijdende vorm in de voltooide tijd altijd | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
minder pregnant dan in de onvoltooide tijd. Er zijn ook in de voltooide tijd wel verschillen, en die zijn soms stilistisch belangrijk, maar het gaat niet om een verschil van statisch karakter.Ga naar eind7 In de onvoltooide tijd brengt het specifieke karakter van de lijdende vorm altijd de suggestie met zich mee dat de handelende persoon a.h.w. verdrongen is van het eerste plan van de voorstelling, maar in de voltooide tijd is dat lang niet altijd het geval. Hiermee hangt rechtstreeks samen dat leerlingen, studenten tot en met taalkundigenGa naar eind8 in de praktijk lang niet altijd zeker blijken te zijn van de benoeming van een combinatie ‘zijn’ + voltooid deelwoord als lijdende vorm of als naamwoordelijk gezegde. Beschouw bv. de volgende zinnen:
In deze zinnen gaat het eigenlijk meer om een karakterisering (van het subject) dan om het beeld van een handeling-in-bijzonder-perspectief. Bij zoiets als (31) is er geen enkele reden om je te realiseren dat er een uitvoerder was van de handeling ‘vastknopen’, anders dan in ‘Haar hoed werd met glanzend lint onder haar kin vastgeknoopt’. Je zou dit kunnen zeggen: zowel in ....... werd ..... vastgeknooptls in ....... was ..... vastgeknooptkun je geen handelende persoon rechtstreeks verbinden met de interpretatie van het gezegde,Ga naar eind9 maar in het onvoltooide geval is dat meer bijzonder dan in het voltooide, dat tòch al een resultaat-situatie voorstelt; het onvoltooide geval suggereert altijd min of meer nadrukkelijk dat er wel een handelende instantie is, zij het niet direct verbonden met de interpretatie van het gezegde, maar het voltooide geval hoeft zo'n suggestie helemaal niet op te roepen.
Doordat we nu het statische karakter van lijdende zinnen zo nadrukkelijk naar voren hebben gehaald, kunnen we beter laten zien waarin zowel verschillen als overeenkomsten met andere soorten formuleringen bestaan, beter dan wanneer we alleen maar letten op het verschil met de directe bedrijvende pendanten van passieve zinnen. De keuze voor het passief is nl. vaak volkomen terecht, bijvoorbeeld in ambtelijke teksten, voorzover het gaat om het statische karakter; wat in sommige gevallen verandering behoeft is de keuze voor het middel passief waar dat zo uitdrukkelijk een handelende persoon ‘naar het tweede plan’ laat verhuizen,Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
een suggestie die zich vooral in onvoltooide zinnen vaak sterk doet voelen. We kunnen nu ook op goede gronden de studenten en cursisten gelijk geven die protesteren tegen rechtstreekse omzettingen van hun lijdende zinnen in de bedrijvende pendanten; daarmee komen de handelende personen namelijk prominenter in hun artikelen (rapporten, etc.) terecht dan past bij het zakelijke karakter daarvan, en/of krijgt de tekst een meer dynamisch karakter dan adequaat is. Men herinnere zich de door Overduin voorgestelde herschrijving (6) van de lelijke tekst (5):
De schrijver van zo'n tekst is wel degelijk gebaat bij het advies (ook) andere formuleringen te gebruiken dan het passief, maar die dienen wel het statische, commentariërende karakter van de tekst te handhaven. Zo zou (34) m.i. een goed alternatief zijn:
Deze tekst bevat tot twee keer toe een naamwoordelijk gezegde (een bij uitstek statische uitdrukkingswijze); in het eerste geval kan daardoor de cruciale eigenschap van minderjarigheid in z'n eentje predikaatsnomen zijn en achteraan in zijn eigen deelzin staan; dat de verzekeringsmaatschappij dingen doet als ‘verplichten’ en iets ‘aannemen’ kan eigenlijk net zo goed (dus beter) wegblijven (gegeven de aard van de tekst en de context), waarmee ook de thematische continuïteit van het fragment geen probleem meer is. Het geval van passief dat gehandhaafd is, tenslotte, maakt het mogelijk de handelende persoon achteraan in de zin te plaatsen, hetgeen in dit geval nuttig is, juist gezien het belang (de ‘nieuwswaarde’) van de handelende persoon.Ga naar eind11 | |||||||||||||||||||
5. ConclusieEen meer veelzijdige aandacht voor de aard van het verschijnsel passief in de grammatica blijkt nuttig te zijn voor stilistische doeleinden, bijvoorbeeld in het kader van schrijfonderwijs. In het bijzonder blijkt het van belang de overeenkomst te zien tussen het passief en andere statische wijzen van uitdrukken, d.w.z. zinnen | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
die niet zonder meer een gebeuren laten plaatsvinden, maar zo geïnterpreteerd worden dat ze een betekenis-complex toekennen aan het zinsdeel aan het begin. Omgekeerd blijkt deze praktische oriëntatie nuttig te zijn voor de taalkunde: bepaalde taalkundige begrippen (hier bijvoorbeeld het idee van interpretatie-structuur) kunnen mede empirisch gerechtvaardigd worden door de bijdrage die ze kunnen leveren aan de oplossing van taalkundig gezien ‘externe’ problemen.
Arie Verhagen, VU - Vakgroep Taalkunde | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|