Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenRolf Harald Baayen: A Corpus-Based Approach to Morphological Productivity: Statistical Analysis and Psycholinguistic Interpretation. Amsterdam: Centrum voor Wiskunde en Informatica, 1989. (viii + 337 pp.)1. Overzicht.Titel en subtitel geven een goed idee van alle hoofdelementen van dit proefschrift, waarop schrijver op 29 mei 1989 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveerde. Centraal thema is het begrip morfologische produktiviteit. Om tot een adekwate karakterisering van dat begrip te komen gaat hij uit van gegevens ontleend aan een corpus (het ‘Eindhoven Corpus’, Uit den Boogaart 1975), die hij aan een gedetailleerde statistische analyse onderwerpt, waarbij hij zijn bevindingen vervolgens in een psycholinguistisch kader plaatst. Het boek valt in vier delen uiteen. Deel I (‘Basic Concepts and Problems’) behandelt een aantal basisaspekten van het begrip morfologische produktiviteit en bespreekt verschillende eerdere methoden om deze te meten, uitmondend in een globale uiteenzetting over de criteria die een rol behoren te spelen bij het vaststellen van de frekwentie-distributie van morfologische bouwsels in corpusmateriaal. In Deel II (‘Statistical Structure’) wordt de berekeningsmethodiek voor drie door Baayen gehanteerde basisbegrippen - produktiviteit in strikte zin, pragmatische bruikbaarheid, en pragmatische potentialiteit - uitgewerkt aan de hand van een kritische afweging van een groot aantal bestaande statistische methoden en technieken. In Deel III (‘Psycholinguistic Interpretation’) worden verschillende statistische aspekten van het begrip morfologische produktiviteit gerelateerd aan evidentie ontleend aan experimenteel psycholinguistische studies. In Deel IV (‘Applications’), tenslotte, worden de statistische bevindingen t.a.v. een aantal specifieke woordvormingsprocessen afgezet tegen bepaalde linguistische onderscheidingen.Ga naar eind1. | |||||||||||||||||||||
2. Theoretisch-linguistische aspekten.Baayens theoretisch-linguistische uitgangspunten komen slechts uiterst summier aan de orde, aan de hand van een bliksembehandeling in nog geen zes pagina's aan het begin van het eerste hoofdstuk van Schultink (1961, 1962), Booij (1977), van Marle (1985, 1986), Coseriu (1975) en Aronoff (1976).Ga naar eind2. In een noot op p. 12 vermeldt Baayen terloops en zonder argumentatie dat hij ervan uitgaat dat morfologie ‘word-based’ is. Alternatieve benaderingen komen niet aan de orde. De verklaring voor deze onderbelichting van het theoretisch-linguistische kader volgt al ras (p. 17 e.v.), waar Baayen uiteenzet dat competence-theorieën slechts een gedeeltelijke verklaring kunnen bieden voor het begrip ‘morfologische produktiviteit’, en dat de belangrijkste determinanten hiervoor uiteindelijk aan betrouwbare performance-gegevens moeten worden ontleend. Vandaar Baayens betoog dat we er voor het begrip ‘morfologische produktiviteit’ niet komen met een stel competence-regels en wat voorbeeldafleidingen, noch met alleen maar lijsten van geregistreerde gevallen ontleend aan b.v. woordenboeken, maar dat we te rade moeten gaan bij een (hopelijk representatief) corpus. Ondanks de uiterst geringe aandacht voor globale theoretisch-linguistische aspekten, kan anderzijds worden gekonstateerd dat Baayen t.a.v. die specifieke morfologische verschijnselen waarop hij in enig detail ingaat blijk geeft van een gedegen inzicht in de verschillende linguistische determinanten die daarbij van belang zijn: syntactische, fonologische en semantische factoren, blokkeringsverschijnselen e.d. Onderwerpen die vrij gedetailleerd aan de orde komen zijn, naast Baayens ‘pièce de résistance’ (de-adjectivale -te en -heid nomina), Nederlandse nomina actionis, nomina agentis (met name -er en -aar vormen), en verkleinwoorden, alsmede de Poolse verkleinwoorden op -ik en -ek. In de meeste gevallen gaat het hierbij om rivaliserende affixen, d.w.z. affixen wier bereik klassen van basiswoorden omvatten die elkaar ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
heel of (meestal) gedeeltelijk overlappen. Ten aanzien hiervan, en de ermee samenhangende notie ‘(extended) derivation type’, presenteert Baayen een aantal interessante observaties, die als zodanig ook voor een adekwate theoretisch-linguistische benadering van belang zijn. | |||||||||||||||||||||
3. Statistische aspekten.Het zwaartepunt van Baayens proefschrift - en m.i. ook de grote waarde van deze studie - ligt in de goed gedocumenteerde en beargumenteerde opbouw van een gedegen statistisch kader voor het bepalen van de produktiviteit van morfologische processen. De opbouw van dit kader vindt plaats aan de hand van een gedetailleerde afweging van de mogelijke toepasselijkheid en toepasbaarheid m.b.t. morfologische produktiviteit van een groot aantal voorgestelde statistische berekeningsmethodieken. Een uitgebreide behandeling van dit statistische gedeelte die recht zou doen aan de diepgang van deze afweging is in deze voor een taalkundig publiek bedoelde recensie niet mogelijk en ook niet op zijn plaats. Ik beperk mij daarom tot een kort overzicht met vermelding van de voornaamste door Baayen gebruikte bronnen, gevolgd door een korte bespreking van een aantal kernbegrippen. Baayen begint bij voorstellen voor het bepalen van de lexicale rijkdom in algemenere zin van tekstmateriaal (Yule 1944, Herdan 1960, 1964, Guirard 1954), vanwaar hij extrapoleert naar de meting van specifiek morfologische data, waarbij vervolgens eerst niet-parametrische modellen (Good 1953, Good & Toulmin 1957, en in 't Veld 1984) de revue passeren met het oog op de bepaling van de produktiviteit in strikte zin, en tenslotte een aantal parametrische modellen (Zipf 1935, 1949, Kalinin 1949, Gill 1982, Herdan 1964, en Muller 1977, 1979) om daarnaast ook de pragmatische inbreng in de morfologische produktiviteit te kunnen verdiskonteren. De door Baayen uiteindelijk ontwikkelde positie berust vooral op voorstellen van Orlov & Chitasvili (1982, 1983). Terloops wijst Baayen, in navolging van Khamaladze (1987), op het belang van een benadering die rekening houdt met de specifieke kenmerken van frekwentie-distributies waarbij grote aantallen zeldzame typen een rol spelen (zoals typisch bij morfologische gegevens het geval is), en de ontoepasselijkheid, op grond daarvan, van de X2 test. Baayens voorstellen voor het meten van het begrip morfologische produktiviteit zijn gecentreerd rond drie op zich eenvoudige begrippen: produktiviteit in strikte zin, pragmatische bruikbaarheid, en pragmatische potentialiteit. Onder produktiviteit in strikte zin (P) verstaat Baayens wat hij noemt de ‘readiness with which a rule is put to use’ (25), zeg maar de ‘toepassingsontvankelijkheid’ van de desbetreffende regel, berekend door het in een corpus optredende aantal hapax legomena (‘eenlingen’) te delen door het totale aantal tokens dat door dezelfde woordvormingsregel is gevormd. De pragmatische bruikbaarheid (U) is de mate van gebleken bruikbaarheid in socioculturele zin, berekend op basis van het feitelijke optreden van de door een morfologische regel gegenereerde verschillende typen, afgezet tegen de omvang van het corpus als geheel. De pragmatische potentialiteit (I), tenslotte, is de mate waarin de gebleken produktiviteit in aantallen typen de totale pragmatisch mogelijke produktiviteit uitput. Van belang hierbij is uiteraard de relatie tussen gerealiseerde afleidingstypen en de klasse van woorden die als mogelijke basisvormen voor deze afleidingen kunnen gelden. Een van de sterkste punten van Baayens studie is dat hij overtuigend aantoont dat de (waarschijnlijkheid van) het optreden van relatief veel nieuwe soorten (‘typen’) gespreid over relatief weinig exponenten (‘tokens’) karakteristiek is voor werkelijk produktieve morfologische klassen en dat niet-produktieve klassen gekenmerkt worden door een in een uitdijend corpus snel verzadigend, beperkt, aantal typen met meestal hoge token-frekwenties. Typerend voor dit kontrast tussen niet-produktieve en produktieve morfologische processen zijn b.v. de de-adjectivale vormen in -te tegenover die in -heid. In het Eindhovense Corpus telde Baayen 758 -te tokens, verspreid over slechts 39 verschillende typen (waaronder 10 hapax legomena), tegenover 2251 -heid tokens, gespreid over 466 types, | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
waarvan meer dan de helft, nl. 256 eenlingen. Dat betekent dat in een zich uitbreidend corpus de kans dat een nieuw -heid token een nieuw type zal zijn veel groter is (0.114) dan voor -te (0.013), en leidt ertoe dat Baayen, in overeenstemming met de opvatting van Schultink (1961), concludeert dat -heid produktief is, en -te niet. | |||||||||||||||||||||
4. Psycholinguistische aspekten.Baayen relateert dit kontrast op een interessante manier aan experimenteel-psycholinguistische bevindingen t.a.v. lexical access en de daarmee geassocieerde theorieën over het mentale lexicon, zoals Forster (1976)'s ‘serial search model’ en Morton (1968, 1969)'s ‘logogen model’. Baayen komt daarbij uit op een positie die dicht ligt bij die van b.v. Anshen & Aronoff (1988), Laudanna & Burani (1985) en Meijs (1985), die ervan uitgaan dat bestaande, niet-produktieve afleidingen als geheel uit het mentale lexicon worden opgehaald (waarbij de niet-produktieve regel hoogstens nog als redundantie-link met de basiswoorden dient), terwijl produktieve (nieuw)vormingen via de desbetreffende produktieve regels worden aangesproken. Baayen blaast hierbij het door mij in Meijs (1975, 1985) gehanteerde onderscheid tussen ‘item-familiarity’ en ‘type-familiarity’ nieuw leven in, en geeft dit onderscheid thans in feite de stevige observationele basis die voorheen wellicht ontbrak. Baayens benadering werpt een interessant licht op de persistentie van niet-produktieve vormen, zoals b.v. meervoudsvormen op -eren. De op hun relatief grote frekwentie gebaseerde item-familiarity zorgt ervoor dat ze als afwijkende vormen stand houden. Aangezien zij niet kunnen steunen op een levende, produktieve regel is hun positie op den duur echter toch kwetsbaar, zoals Baayen in hoofdstuk 8 e.v. laat zien, waarin hij zijn benadering ook nog eens operationaliseert in de vorm van een variant op het connectionistische leer-model van McLelland, Rumelhardt e.a. (1986, 1987, 1988). Baayens variant op dit computermodel kan ‘getraind’ worden op basis van de aan het corpus ontleende gegevens (dan wel bewust gekozen variaties daarop). Aan de hand van een aantal simulaties laat Baayen zien wat het effect is van b.v. de grote item-familiarity (en daarmee corresponderende token-frekwentie) van een niet-produktief affix t.o.v. de type-familiarity (en overeenkomstig hoge type-frekwentie) van een rivaliserend produktief affix. In 9.4. claimt Baayen op grond hiervan dan ook een zekere voorspellende waarde voor zijn model t.a.v. de te verwachten diachronische ontwikkeling in dit soort gevallen. | |||||||||||||||||||||
5. Pragmatische aspekten.Zoals reeds vermeld stelt Baayen dat de bepaling van de produktiviteit in strikte zin niet voldoende is, omdat de feitelijke (of te verwachten) morfologische produktiviteit onderhevig is aan pragmatische factoren. Over de aard van die pragmatische factoren laat Baayen zich nauwelijks uit. Wel zegt hij b.v.m.b.t. een door mij in een lexical access experiment (Meijs 1985) gebruikt mogelijk woord (geefbaar) dat hij zich moeilijk kan voorstellen onder welke omstandigheden iemand een dergelijk woord zou nodig hebben. Maar dat is een onvermijdelijk gevolg van de nieuwheid (‘nieuwte’?) van een dergelijke vorm. Als een mogelijk complex woord nog nooit gebruikt is hebben de omstandigheden waaronder het gebruikt zou kunnen worden zich kennelijk nog nooit voorgedaan. Anderzijds heb ik gewezen op geattesteerde voorkomens (in krante-artikelen) van vormen als zingbaarder en onbeduikbaar die in de gegeven contexten volstrekt natuurlijk en interpreteerbaar zijn. De onvermijdelijke gekunsteldheid van de experimenteer-situatie bij lexical-access experimenten is echter zeker een storende factor, die waarschijnlijk afbreuk doet aan de pragmatische voorstelbaarheid van dit soort theoretisch-mogelijke vormen. Het is overigens nog de vraag of zich dat dan vooral vertaalt in langere reaktie-tijden dan wel in de verhouding tussen de ‘woord’ of ‘geen woord’ reakties op dit soort vormen. Aangezien Baayen vrijwel in het geheel niet ingaat op de werkelijke pragmatische factoren blijven de noties ‘pragmatische bruikbaarheid’ en met name ‘pragmatische potentialiteit’ als maten van gebleken en te verwachten distributies toch vrij abstract. Baayen meet de veronderstelde pragmatische potentialiteit af aan de gevonden types t.o.v. S, het totale aantal mogelijke typen. Verondersteld zou kunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
worden dat ter bepaling van S de verzameling basis-woorden een limiterende factor is, en dat voor de bepaling van dat aantal inderdaad een woordenboeklijst (of een CELEX-bestand) een redelijk betrouwbare indicatie zou kunnen vormen. Anderzijds stelt Baayen dat, gegeven de recursiviteit van morfologische processen, S niet-eindig kan zijn. Voor -heid komt hij desondanks toch uit op een eindige hoeveelheid - zo'n 2000 - en hij noemt daarbij ter vergelijking ook de CELEX-aantallen, gebaseerd op een veertig miljoen woorden. Dat zijn echter niet de basiswoorden (adjectiva), maar de -heid- woorden in CELEX. Kortom: gezien de onduidelijkheid t.a.v. de factor recursiviteit blijft de berekening van S, en daarmee dus ook van de pragmatische potentialiteit, I, een nogal hachelijke zaak, nog afgezien van het vrijwel totale gebrek aan inzicht in de aard van de feitelijke pragmatische factoren die daarbij een rol (kunnen) spelen. Hoewel men zich daarnaast kan afvragen of het altijd even duidelijk is waar b.v. semantiek ophoudt en pragmatiek het overneemt (aannemende dat zich daar een grens tussen linguistische en niet-linguistische determinanten bevindt), blijft natuurlijk een zo accuraat mogelijke theoretisch-linguistische analyse een absolute voorwaarde voor een juiste bepaling van de produktiviteit van morfologische processen, ook als deze zich verder vooral op het vlak van de performance afspeelt. Een linguistische analyse van afleidingen op -iteit die b.v. voorbij zou gaan aan het feit dat deze alleen mogelijk zijn bij niet-inheemse, c.q. Latijnse basiswoorden (afgezien van flauwiteiten zoals flauwiteiten), zou natuurlijk behoorlijk tekortschieten, en een daarop geënte produktiviteitsbepaling op basis van performance-gegevens zou dan inderdaad eveneens mank gaan. (Overigens toont Baayen zich terdege bewust van het belang van het ‘native/non-native’ onderscheid voor de morfologie.) | |||||||||||||||||||||
6. Semantische aspekten.Baayens behandeling van de tweevoudige semantische classificatie van adjectiva in verband met de afleiding van -te en -heid abstracta (resp. improduktief en produktief) roept bij mij enige vragen op. Baayen deelt deze adjectiva in twee groepen in: physical quality adjectives en human quality adjectives. Hij stelt op p. 269 dat hij een adjectief indeelt bij groep 1 (physical quality) ‘if it is possible to use it to literally describe a physical quality of a given object. Hence klaar, which has the unrelated meanings clear and ready, and stug, which has the meanings stiff or surly, are classified as belonging to set I. Note that this criterion does not exclude the possibility that Physical Qualities adjectives are used to describe qualities of emotions, words or character traits. For instance, bitter is classified as a class I adjective, since it can be used to describe a physical sensation of taste. That it has a broader range, as for instance in the phrase a bitter remark, is irrelevant to the present classification.’ Ik denk dat dit toch een wat vreemde manier van indelen is. Ik heb voor de aardigheid het bestand waar Baayen zelf gebruik van heeft gemaakt (het Eindhoven corpus) erop nagekeken, en konstateer dat van zowel de -heid als de -te afleidingen gebaseerd op wat hij physical quality adjectives noemt een flink aantal tokens in feite als human quality abstracta fungeren. Ik noem een aantal voorbeelden:
HEID
TE
| |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
Het komt mij voor dat de op deze indeling gebaseerde tweedeling voor afleidingen enigszins mank gaat. Weliswaar konstateert Baayen een imposant verschil t.a.v. de derivatie-ratio's van deze twee groepen, maar de vraag is in hoeverre dat niet puur het gevolg is van het gegeven dat groep 1 een veel kleiner aantal basis-items bevat, die in hun totaliteit derhalve veel frekwenter zullen zijn dan de veel grotere hoeveelheid items in groep 2, waar, puur door het grotere aantal, veel minder frekwente basiswoorden bij zullen zitten. Het lijkt mij dat in principe een juister beeld t.a.v. eventuele semantische beperkingen op de morfologische produktiviteit in dit soort gevallen zou worden verkregen indien de afleidingsklassen niet zouden worden gebaseerd op basis-vormen zonder meer, maar op de verschillende betekenissen van die basisvormen, a.d. hand van gekonstateerde gevallen. Zo kan groot inderdaad fysieke omvang aanduiden en in dat geval ligt de afleiding grootte voor de hand. Hetzelfde basiswoord kan echter ook ‘imposant’ betekenen (‘human quality’) en dan ligt -heid meer voor de hand: ‘zijn grootheid op dit terrein wordt door iedereen erkend’. En dan is daarop weer de door Baayen ook genoemde PERSON-interpretatie gebaseerd (‘hij is een grootheid op dit gebied’), die overigens naar mijn gevoel (en ook aan de hand van de gevallen in het Eindhovense corpus) toch veel minder gewicht heeft dan Baayen er blijkbaar aan toekent: deze lijkt alleen voor te komen bij een paar geïsoleerde gevallen als grootheid, hoogheid, schoonheid en beroemdheid. | |||||||||||||||||||||
7. Tot besluit.Ondanks de boven hier en daar aangestipte punten van kritiek is dit proefschrift als geheel een imposante studie. Het belang ervan is vooral gelegen in het goedgefundeerde statistische instrumentarium dat erin wordt ontwikkeld, de wederzijds verklarende relatie tussen Baayens bevindingen en de beschikbare psycholinguistische evidentie, en de duidelijk aangetoonde relevantie van gedegen onderzoek van corpus-gegevens voor een juiste inschatting van een bepaald linguistisch begrip - morfologische produktiviteit - waarvoor een louter op competence gebaseerde theoretische verklaring schromelijk tekort schiet. Willem Meijs (Engels seminarium Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||||
Korrie Korevaart (red.). Vrouwen in taal en literatuur. Amersfoort: Acco, 1988. 212 pag. ISBN 90-334-9054-4. Prijs ƒ 29, -Ondanks hun betrekkelijk korte staat van dienst, nemen onderwijs en onderzoek op het gebied van vrouwenstudies een niet meer weg te cijferen positie in aan de Nederlandse universiteiten. Sinds een aantal jaren verschijnen er regelmatig publikaties in boekvorm, die de verrichtingen binnen deze tak van wetenschap in bredere kring onder de aandacht brengen en de verworven positie aldus onderstrepen. Vrouwen in taal en literatuur, een verzamelbundel onder redactie van Korrie Korevaart, is daar een recent voorbeeld van. De bundel is het resultaat van inleidende colleges en werkgroepen, die tussen 1985 en 1988 | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
gegeven zijn binnen het Vrouwenstudies Letteren Overleg aan de Rijksuniversiteit Leiden. De vijftien bijeengebrachte artikelen zijn bedoeld om een overzicht te geven van de mogelijkheden en problemen die zich voordoen bij vrouwenstudies in taal- en letterkunde. Korrie Korevaart geeft in haar ‘Inleiding’ nadrukkelijk te kennen dat daarbij niet naar volledigheid is gestreefd: de diversiteit van het onderzoeksgebied maakt zoiets per definitie onmogelijk. Wél is er een uitgesproken intentie om gebruikte uitgangspunten en benaderingen te concretiseren. De auteurs van de artikelen hebben stuk voor stuk getracht een - min of meer - praktische uitwerking te geven van een theoretisch probleem. Waar ‘volledigheid’ niet meer haalbaar is, lijkt ‘toepasbaarheid’ in dit geval het criterium te zijn geworden voor het classificeren van wetenschappelijke activiteiten. De confrontatie van theorie en praktijk leidt in Vrouwen in taal en literatuur echter lang niet altijd tot een verdiept of verscherpt inzicht. In sommige gevallen lijkt het bedrijven van ‘toegepaste wetenschap’ eerder een uitvlucht te zijn, die een gebrekkig theoretisch fundament moet maskeren. Vermoedelijk is dit te wijten aan het feit dat een aantal auteurs gerecruteerd is uit de hiervoor genoemde inleidende colleges. Zeker is dat de wetenschappers/ -sters die door Korevaart bijeen zijn gegaard niet allen even rijp zijn. De taalkundige bijdragen zijn gerangschikt in een tweetal rubrieken: ‘taalgebruik’ en ‘taalsysteem’, een onderscheid dat in Vrouwen in taal en literatuur nagenoeg parallel loopt aan de tweedeling in onderzoek naar taalgebruik door en taalgebruik over vrouwen. De letterkundige artikelen, die een ruime meerderheid vormen, zijn in vier rubrieken onderverdeeld; respectievelijk zijn dit ‘vrouwbeelden’, ‘literatuurpsychologie’, ‘lezen’ en ‘schrijven’. Volgens de ‘Inleiding’ geeft deze rangschikking een verschuiving weer binnen de feministische literatuurwetenschap: de aandacht voor het vrouwbeeld in de literatuur heeft zich verlegd naar theorievorming over de vrouw als schrijfster. Deze ontwikkeling zou gepaard zijn gegaan met ‘een overstap van het onderzoekscomplex werk-lezer naar de combinatie werk-auteur.’ Hoewel ik niet direct bezwaren heb tegen de schets van Korevaart, heeft de geschiedenis haar inmiddels al weer achterhaald. De verschijning van De Lust tot Lezen, het veelbesproken proefschrift van Maaike Meijer, heeft onmiskenbaar een nieuwe impuls gegeven aan de theorievorming over het lezen en interpreteren van (vrouwen-) literatuur.
Teneinde een nauwkeuriger beeld te geven van Vrouwen in taal en literatuur volgt hier een bespreking van een aantal afzonderlijke bijdragen. Tineke Krol wil in ‘Vrouwen en retorica’ (een artikel in de categorie ‘taalgebruik’) een aanzet geven tot onderzoek naar de klassieke retorica, waarbij ze er vanuit gaat dat vrouwelijke sprekers daar profijt van kunnen hebben. Haar artikel sluit aan bij de tak van vrouwenstudies die naar hartelust uit meer traditionele kennisbronnen put, om de opgediepte gegevens vervolgens naar feministisch goeddunken te gebruiken. Het is jammer dat het bij Krol aan dit laatste nog enigszins ontbreekt. Ze schrijft zich weliswaar in sneltreinvaart van Aristoteles' Retorica naar de weinig orthodoxe retoriek van de Amerikaanse ‘consciousness raising’- groepen, maar brengt de gekozen voorbeelden vervolgens niet in verband met de problemen die eigentijdse spreeksters ervaren. Daardoor blijft het onduidelijk wat haar historische verkenningen precies hebben opgeleverd. Uit de bijdrage van Agnes Verbiest, ‘Taalseksisme: begripsbepaling, balans en prognose’, blijkt dat het niet altijd gemakkelijk is om taalgebruik en taalsysteem van elkaar te scheiden. Zo kan een seksisme dat ingegeven wordt door de taal als systeem (bij voorbeeld ‘hij’ waar ‘hij of zij’ wordt bedoeld) in veel gevallen vermeden worden door de bereidwilligheid van de taalgebruiker. Het artikel van Verbiest is één van de weinige in de bundel waarin het niet om de praktische uitwerking van een theoretisch uitgangspunt gaat, maar om de verkenning van een begrip: ‘wat is taalseksisme, waarom zou men aandacht aan het verschijnsel besteden en wat kan die aandacht aan goeds opleveren?’ Agnes Verbiest gaat haar onderwerp niet zonder bevlogenheid te lijf, maar vergaloppeert zich wanneer ze op de toekomst anticipeert. Een | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
minder seksistische maatschappij zal volgens de schrijfster een minder seksistische taal opleveren, aangezien de werkelijkheid in taal weerspiegeld wordt. Vooral het laatste deel van deze redenering is zeer aanvechtbaar en had op zijn/haar minst van enige kanttekeningen moeten worden voorzien. Tineke Hellwig buigt zich in ‘De danseres van Dukuh Paruk: uitverkoren en uitgestoten’ over het vrouwbeeld zoals dat naar voren komt in een trilogie van de Indonesische romanschrijver Ahmad Tohari. Hoofdpersoon is het dorpsmeisje Srintil dat van hogerhand wordt aangewezen om de rituele functie van ronggeng (danseres annex prostituée) op zich te nemen. Aan het eind van haar artikel concludeert Hellwig dat het vrouwbeeld in het werk van Tohari overeenkomt met de patriarchale Indonesische sekse-ideologie. Het is in dit verband echter merkwaardig dat ze de gekte waar Srintil in vervalt, als een radicale afwijzing van mannelijke overheersing interpreteert. Dit betekent óf dat er binnen de Indonesische sekseideologie ruimte is voor anti-patriarchale elementen óf dat Tohari's verhouding tot deze ideologie toch wat meer genuanceerd moet worden. In de afdeling ‘literatuurpsychologie’ heeft Agnes Sneller zich laten inspireren door het werk van de Fransman René Girard, die via literatuurstudie tot de slotsom is gekomen dat de behoefte tot imiteren de belangrijkste drijfveer van het menselijk handelen is. De begeerte om te zijn wat een ander is of te hebben wat een ander heeft, zou tot onderlinge rivaliteit leiden, die een uitweg zoekt door het creëren van een zondebok. Sneller is van mening dat met Girards mimesis een wezenlijker menselijk vermogen wordt beschreven dan met het freudiaanse Oedipuscomplex. In haar artikel ‘De theorie van René Girard; Vondels “Maeghden” opnieuw bezien’ beschrijft ze hoe de mimesis als structurerend principe werkzaam is in Maeghden, een tragedie van Joost van den Vondel. Sneller confronteert haar bevindingen helaas niet met andere interpretaties van de Maeghden. Het feministisch rendement van Girards theorie komt daardoor nauwelijks aan het licht. Eén van de interessantste bijdragen aan Vrouwen in taal en literatuur is afkomstig van Christel van Boheemen. In ‘“Jane Eyre”, Lacan en de verbeelding van het feminisme’, een artikel dat eerder in De Gids verscheen, geeft zij een tegendraadse lezing van Charlotte Brontës Jane Eyre. Die tegendraadsheid richt zich in dit geval niet op traditioneel ‘mannelijke’ leeswijzen, maar op de feministische interpretatie van Sandra Gilbert en Susan Gubar. Gilbert en Gubar besteden al hun aandacht aan de feministische boodschap van Jane Eyre, maar negeren de wijze waarop die boodschap gepresenteerd wordt. Van Boheemens analyse van de presentatie-strategieën in Jane Eyre wijst uit dat de identiteit van de vrouwelijke hoofdpersoon schatplichtig is aan de figuur van Christus. Reden om ‘een vraagteken te plaatsen bij de illusie van autonome subjectiviteit’ die de feministische literatuurkritiek van Gilbert en Gubar kenmerkt. Verwarrend is wel dat van Boheemen de leeswijze van Gilbert en Gubar ‘imaginair’ noemt, terwijl ze haar eigen interpretatie als ‘symbolisch’ aanmerkt. Mijns inziens hadden deze lacaniaanse termen beter kunnen worden omgedraaid. Overigens laat het artikel van Christel van Bohemen zich goed lezen in samenhang met dat van Peter Schmitz, die in ‘De mannentaal van Emma Bovary’ het opsporen van vrouwbeelden combineert met een leeswijze waarin vormen van ‘écriture’ worden onderzocht. De bijdrage van Yvette Went-Daoust, ‘Schrijven in vrouwelijk enkelvoud: “L'amant” van Marguerite Duras’, is eveneens de moeite waard. Zij merkt op dat het schrijven van Marguerite Duras niet alleen gekenmerkt kan worden als ‘vrouwelijk’, maar dat het ook een sterk ‘persoonlijke’ inslag heeft. Went-Daoust wil dit onderscheid nader onderzoeken aan de hand van de autobiografische roman L'amant, die ze gebruikt om de sociolinguïstische context van het ‘durassiaanse schrijven’ na te gaan. Immers, ‘de activiteit van de autobiograaf bestaat erin aan te horen hoe zijn of haar taal voortkomt uit het veelstemmige omhulsel waarin deze taal is gerijpt.’ Een prikkelende gedachte die heel geschikt blijkt voor een analyse van L'amant.
De gebreken van Vrouwen in taal en literatuur lijken onder meer veroorzaakt te worden door een streven naar sociale | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
relevantie, dat daaruit bestaat dat taal en literatuur zoveel mogelijk in samenhang met de maatschappelijke werkelijkheid worden gezien. Wanneer een dergelijk uitgangspunt echter niet met de nodige omzichtigheid gehanteerd wordt, zijn theoretische simplificaties het onvermijdelijke gevolg. Het is in dit verband opmerkelijk dat de artikelen waarin de weg van de verbeelding een meer prominente plaats inneemt, over het algemeen beter uit de verf komen dan de andere bijdragen. Vrouwen in taal en literatuur pretendeert weliswaar niet een volledig overzicht te bieden, maar is ook als onvolledig overzicht slechts ten dele geslaagd. Verzamelbundels op het gebied van vrouwenstudies zijn niet altijd zaligmakend. Periodieken als Lover en Tijdschrift voor vrouwenstudies blijven vooralsnog dan ook onontbeerlijk voor wie op de hoogte wil blijven van feministische wetenschapsbeoefening.
Marnel Breure (literatuurwetenschapster te Amsterdam). | |||||||||||||||||||||
Recensie van R. van Hout, De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Studies over taalgebruik deel 4. Dordrecht: Foris Publications, 1989.De structuur van taalvariatie, waarop Van Hout (voortaan H) met lof promoveerde, is een bewonderenswaardig boek. Wie corpusonderzoek heeft verricht, weet hoezeer de verzamelde feiten de onderzoeker voor verrassingen stellen. De meeste onderzoekers zien zich genoodzaakt die verrassingen merendeels slechts te vermelden, en maar enkele echt te onderzoeken. Het mooie van H's werk is, dat hij alles uitwerkt en interpreteert. Het boek is daardoor zo dik, vol en boeiend geworden, dat een samenvattende bespreking nauwelijks mogelijk is. Ik denk het werk het meest recht te doen door eerst de inhoud per hoofdstuk kort weer te geven en dan de voornaamste verworvenheden kritisch te bespreken.
Het eerste hoofdstuk geeft een beknopte beschrijving van het onderzoek naar stadsdialecten en van de stad Nijmegen. In het tweede en derde hoofdstuk gaat H uitvoerig in op de onderzoeksopzet en steekproeftrekking. Belangrijk is zijn verantwoording van het minimum aantal informanten per cel: 12, omdat anders de betrouwbaarheidsintervallen elkaar aantoonbaar beginnen te overlappen. Omdat H drie leeftijden (60'ers, 40'ers en tieners), drie beroepsgroepen, en ook nog mannen en vrouwen wilde onderzoeken, kon hij niet volstaan met minder dan 144 informanten. De informanten moesten verschillende taken verrichten: oordelen over het Nijmeegs geven, een woordenlijst opzeggen en spontaan spreken. In het vierde hoofdstuk worden de resultaten van de beoordeling van het Nijmeegs gegeven. Driekwart van de Nijmegenaars heeft het dialect vaarwel gezegd. Tweederde meent dat het dialect verdwijnt. Men acht het alleen geschikt voor conversaties met de partner en vrienden, maar beslist niet voor zijn kinderen. De hoofdstukken 5 en 6 gaan over de woordenlijst: eerst de mate waarin bij het voorlezen de oude dialectvormen met i voor ij (pien) en u voor ui (buuk) voorkomen. Daarop volgen meer gevallen van modernere variatie: de mate van monoftongering van de drie diftongen (ij/ei, ui en au/ou), de wegval van de t aan het woordeinde, en de mate waarin de v, z en g stemloos worden uitgesproken. De structuur van de paragrafen is telkens dezelfde: eerst beoordeelt H of de variabele wel homogeen is (dus niet eigenlijk uit twee of meer variabelen bestaat), dan bekijkt hij of de frequentie gecorreleerd is aan de verschillende sociale groepen sprekers. Tot slot onderzoekt hij de linguïstische factoren die het voorkomen van de varianten conditioneren. De volgende twee hoofdstukken zijn gewijd aan de gegevens uit de interviews. Eerst komen de diftongen en de t weer aan de orde, waarna H ook nog de variatie in de uitspraak van de oo, de aa en aar, en in de vorm van het verkleinwoord, de persoonlijke voornaamwoorden (met bijzondere aandacht voor hun als nominatiefvorm) en verschillende vormen van het werkwoord zijn bespreekt. Hoofdstuk 9 heet ‘Linguïstische covariatie en algemene patronen’. Hierin gaat H na, welke variabelen hetzelfde sociolinguïstische patroon vertonen. Hij komt tot een | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
tweedeling: een groep variabelen vertegenwoordigt het (wijkende) dialect, de andere weerspiegelt de variatie die in het algemene Nederlands bestaat. In het volgende hoofdstuk bespreekt H de waarde van de demografische variabelen waarmee hij tot dusver gewerkt heeft. Hij onderzoekt of enkele andere variabelen een grotere verklarende kracht zouden hebben. Dat blijkt voor ‘opleiding’ en ‘bekendheid met het dialect’ inderdaad het geval te zijn. Hoofdstuk 11, ‘Strategieën, keuzes en utiliteit’ is als puur theoretisch hoofdstuk de vreemde eend in de bijt: H toont zich kritisch ten opzichte van variabele regels en het veelgebruikte VARBRULprogramma en breekt nog eens een lans voor het inzetten van velerhande statistische technieken. Vooral van belang is zijn voorstel om de sociolinguïstiek uit het correlationele slop te trekken door de keuzes van sprekers te relateren aan de communicatieve strategieën waarvan ze het meeste winst verwachten. Het slothoofdstuk 12 geeft conclusies en een discussie.
Dan nu de thematische bespreking. De belangrijkste verdiensten van De structuur van taalvariatie liggen mijns inziens op sociolinguïstisch, linguïstisch en methodologisch terrein. In sociolinguïstisch opzicht staat het begrip ‘covariatie’ centraal. Tot nu toe werden variabelen per stuk geanalyseerd. H stelt de vraag welke samenhang ze vertonen. Als een informant de ij gemonoftongeerd uitspreekt, doet hij dat dan ook met de ui en met de ou? Vragen als deze krijgen vaak verrassende antwoorden. Zo is H in staat aan te tonen dat de ij en ui covariëren, maar de ou - althans bij de woordenlijst - uit de pas loopt. H constateert verder dat de verstemlozing van de z een uitgesprokener substandaardpatroon vertoont dan de verstemlozing van de v. Misschien komt dat door de frequentie van beide paren. De s en z maken ongeveer 6% van de Nederlandse foneeminventaris uit, tegen de f en v 3% (Van den Broecke 1988: 405). Het heeft voor een taalgemeenschap pas zin om van een variabele een sociale markeerder te maken als die klank met enige frequentie voorkomt. Het onderzoek naar covariatie culmineert in hoofdstuk 11, waar H tot een tweedeling van variabelen komt. Dat resultaat lijkt me overtuigend. Alleen heeft de gevolgde methode, een factoranalyse op de verzamelde analyses van de individuele variabelen, een hoge graad van abstractheid tot gevolg. Wie nieuwsgierig is naar covariatie op een concreter vlak, zoals de mate van (in)consequentie van sprekers, komt niet aan zijn trekken. Als er gebrek aan covariatie bestaat, lijkt het me interessant om te weten of (groepen) sprekers verschillen in de mate van samenhangendheid van hun keuzes. Ook lijkt het me nuttig te weten op welk taalniveau gebrek aan covariatie voorkomt: op dat van de woorden, de zinnen of alleen op dat van de teksten? H is in staat aan te tonen dat de meeste onderzochte varianten, zoals de i, u, de monoftongering, de t-deletie en de morfologische variabelen op de dimensie ‘oud stadsdialect - standaardtaal’ gesitueerd moeten worden. Het sociolinguïstisch patroon van deze varianten is lineair: de hogere beroepsgroep heeft de variant minder dan de lagere, de jongeren minder dan de ouderen en de meisjes minder dan de jongens. Veel oude varianten komen nauwelijks nog voor bij de jongeren, wat betekent dat hier het laatste staartje van het oude dialect wordt betrapt. H interpreteert dit patroon ook diachroon, dus in termen van wijkend dialect (zie o.m. 266). Daar is op zichzelf niets tegen, maar wel zijn de passages op p. 275 daar niet mee in overeenstemming. Daar toont H eerst aan dat de variabele leeftijd dermate afhankelijk is van de variabele opleiding, dat de laatste een betere aanduiding voor de variabele zou zijn. Hij juicht die stap vervolgens om theoretische redenen toe. Maar betekent dat ook dat het oude Nijmeegs terugkeert als we de MAVO's en HAVO's aldaar sluiten?
Nog interessanter is de tweede groep variabelen: representanten van variatie in de standaardtaal of misschien beter: algemene taal. In wezen gaat het immers over varianten waar ‘echte’ standaardtaalsprekers hun neus voor ophalen: de stemloze uitspraak van z en v, en hun in onderwerpspositie. Het sociolinguïstisch patroon is eveneens lineair maar wel tegengesteld aan dat van de eerste groep: | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
jongeren hebben ze meer dan ouderen, meisjes hebben ze meer dan jongens, en hoger opgeleiden meer dan lager opgeleiden. Op dit punt biedt het onderzoek aanknopingspunten voor allerhande nieuwe onderzoeksvragen betreffende het nonstandaard dat vroeger wel schertsenderwijs ‘Algemeen Onbeschaafd’ genoemd werd:
Voor de theorievorming over het nonstandaard lijkt het me verder van belang te differentiëren in de mate waarin varianten verborgen prestige kunnen bezitten. De verstemlozing van v en z lijken me bijvoorbeeld veel acceptabeler dan hun hebben. Het lijkt me voor de theorie ook van belang dat alle morfologische variabelen een sociolinguïstisch patroon vertonen dat tot het wijkend dialect behoort. Variatie binnen de standaardtaal is fonologisch of lexicaal (waartoe ik hun reken).
In linguïstisch opzicht draagt H bij aan onze kennis van de contextuele factoren die de keuze van een bepaalde variant beïnvloeden. Enkele van die factoren worden al decennia onderzocht, bijvoorbeeld de context van de monoftongering van tweeklanken, waarbij H vooral de waarde van de articulatieplaatsen van de volgende consonanten onderzocht. Helaas liet zijn materiaal onderzoek naar de waarde van syllabegrenzen niet toe. Wat dieper wil ik ingaan op t-deletie, het verschijnsel dat soms de t aan het eind van een morfeem wegvalt. Het eerste probleem is de vraag of die t geleidelijk verdwijnt (fonetische reductie), dan wel dat de t althans voor sommigen niet tot de klankvorm van het woord behoort. H kan door middel van statistische technieken mooi aantonen dat - voor de woordenlijst - t-deletie een voortvloeisel van reductie is. Het zou gek zijn als het anders was: alle voorlezers zagen die woorden met t immers voor hun neus! Bij de interviewgegevens toont H aan dat er eveneens van reductie sprake is, maar hij baseert zich daarbij alleen op woorden met een onveranderlijke vorm. Om methodologische redenen blijft de voor dit onderwerp zo belangrijke groep van persoonsvormen buiten beschouwing. Het blijft daarom mogelijk dat daar t-deletie op een afwezige t wijst. Dit probleem klemt te meer omdat H een belangrijk verschil constateert tussen deletie van een t met en van een zonder morfeemstatus. In tegenstelling tot de leeslijst ondergaan in de interviews de deelwoorden (althans bij de jongeren) minder deletie, en de persoonsvormen meer deletie dan monomorfematische woorden. H verklaart deze verschillen fonetisch: persoonsvormen zouden vaster dan gewone woorden aan het volgende woord verbonden zitten, en deelwoorden juist losser. Jammer genoeg toont hij dat niet aan, terwijl dat makkelijk had gekund door persoonsvormen in de hoofdzin (vast verband) te vergelijken met die uit de bijzin (los verband). De rest van H's materiaal in ogenschouw nemend, geloof ik niet zo in die exclusief fonetische verklaring. Als die klopte, zou immers de deletie in samenstellingen (posbode) veel meer voorkomen dan tussen woorden (post brengen). Dat is niet het geval (p. 181). Als fonetische condities de hoofdrol speelden, zouden we ook verwachten dat beklemtoonde syllaben minder t-deleties ondergingen. Inspectie van tabel 7.25 levert op dat dat niet het geval is. Kortom, mijns inziens verdient ook verklaring met een beroep op de taalproductie (discongruentie) of de taalstructuur (de morfeemwaarde van de losse t) overweging. H wijst dergelijke verklaringen af met een beroep op het feit dat ook t-deletie bij persoonsvormen aantoonbaar geconditioneerd wordt door de fonetische aard van de voorgaande en de volgende klank. Maar dat zou alleen een tegenargument zijn, als een exclusief morfologische conditionering bij werkwoorden voorgesteld werd. Duidelijker is H's resultaat bij het onderzoek naar de voorgaande en volgende klanken. Om de rangorde van mate van invloed op deletie te verklaren zoekt H aansluiting bij Van der Hulst (1984), die ter verklaring van de foneemdistributie binnen de syllabe een sonoriteitsschaal aanneemt en | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
een ‘dissimilarity condition’ die verbiedt dat twee klanken op elkaar volgen die qua sonoriteit te veel op elkaar lijken. H toont aan dat een relativistische interpretatie van die conditie, inhoudende ‘hoe meer de voorgaande medeklinker op de t lijkt, hoe eerder hij wordt gedeleerd’ precies de goede voorspellingen doet ten aanzien van de t-deleties in zijn corpus. Het belang van deze sonoriteitsschaal wordt nog groter bij het onderzoek van de interviewgegevens, waarbij ook de volgende klank betrokken wordt. Daar zitten voor mij wat problemen aan vast. Volgens mij kan Van der Hulsts sonoriteitsschaal principieel niet over de syllabegrens heen werken. In ieder geval is het me een raadsel wat er gebeurt als - ten gevolge van een t-deletie - twee consonanten met meer aan elkaar gelijke sonoriteit op elkaar komen te botsen, zoals in eindrijm. Moet er dan niet weer een t ingevoegd worden? Als dit punt nader onderzocht wordt, verdient het aanbeveling van gesyllabificeerd materiaal uit te gaan. Ten slotte nog iets over de opkomst van hun hebben, een recente nonstandaardverandering. H maakt duidelijk dat zijn informanten vooral van hun gebruik maken als zij het pronomen beklemtoond op de eerste plaats willen zetten. De verbogen vorm is dus in de eerste plaats een geaccentueerde variant van ze. Hij gelooft niet in een oudere verklaring die op homonymievrees berust: doordat de n niet gehoord wordt, zou er te weinig verschil bestaan tussen zij werkte en zij werkten. Aan mijn kinderen, allen harde hun-gebruikers, dank ik een andere verklaring. Bij mijn zoveelste correctie protesteerden ze: ‘Eén jongen is hij, twee jongens zijn zij? Maar dan zijn het toch meisjes geworden?’ Zo onlogisch mag de taal niet zijn - van vijfjarigen.
In methodologisch opzicht is H's werk zo'n stap vooruit, dat ander variationistisch werk erbij in het niet valt. Allereerst moet de pijnlijk nauwkeurige verantwoording genoemd worden van elke stap die H zet. Allerhande bewerkingen zijn uitermate doordacht. Ik noem er enkele:
H is zelden tevreden met het toepassen van een type analyse of een statistische techniek. Zo is zijn afweging van implicationele analyse en sommering over data van verschillende informanten (maar dan alleen na homogeniteitscontrole!) verplichte kost voor elke variationist. Een ander sterk punt is zijn consequente vermelding bij een statistisch significant verschil hoeveel van de totale variantie ermee verklaard wordt. Onvermijdelijk was dat lang niet alle statistische details uitgelegd konden worden. Wel hoop ik dat H een inleidend werk over deze materie het licht doet zien. H's buitengewone zorgvuldigheid heeft hem wel genoodzaakt veel data te onderzoeken. Zo is zijn onderzoek van t-deletie in de interviews gebaseerd op 11.871 gevallen. Meer inhoudelijk is H's bijdrage tot de methodologie als hij Labovs axioma van de dialectverschuiving bestrijdt. Volgens Labov zouden informanten in formele situaties als taaltests zo normatief gericht worden dat ze op een grillige manier standaardvarianten zouden vermengen met de varianten van hun eigen dialect. Dit axioma blijkt hier niet geldig en contraproductief. Het is hier niet geldig omdat H kan aantonen dat de resultaten van de woordenlijst wel systematisch zijn en bovendien convergeren met die uit het interview. Het is nu contraproductief omdat variationistische problemen alleen opgelost kunnen worden door onderzoek naar specifieke klankomgevingen, die in gewone lopende spraak te infrequent zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
Ik ben het volledig met H eens. Alleen overschreeuwt hij zich een beetje. Hij heeft immers ook aangetoond dat in de woordenlijst meer dan eens ‘hyperdialectismes’ als gevolg van analogie optreden. Verder zagen we al dat morfeemgrenzen in de woordenlijst niet en in de interviews mogelijk wel de t-deletie beïnvloedden. Overigens stelt H voor om de analyse van lopende spraak slechts te complementeren met, en niet te vervangen door experimentele gegevens.
De structuur van taalvariatie leest plezierig, ook al doordat al te uitgebreide lezerstuurders en samenvattingen ontbreken. Als laatste positieve punt vermeld ik de heldere en serene stijl. Helder betekent niet altijd gemakkelijk. De volgende zin is echt een uitzondering: ‘Wat makkelijker gezegd (!) komt het hierop neer, dat telkens een categorie binnen een factor wordt afgezet tegen de rest van de categorieën om vervolgens deze dichotomie te correleren met de afhankelijke variabele’ (105-6). H's stijl is sereen als hij voorgangers op gebreken in hun werk wijst; een opmerkelijk contrast met wat wel in de theoretische taalkunde gebruikelijk is. Ik denk dat dat komt omdat H niet hoeft te geloven dat zijn aanpak en analyses juist zijn. De feiten bewijzen het.
Broecke, M.P.R. van den, 1988, Frequenties van letters, lettergrepen, woorden en fonemen in het Nederlands. In: M.P.R. van de Broecke, red., Ter Sprake. Dordrecht. Hulst, H. van der, 1984, Syllabe structure and stress in Dutch. Dordrecht.
F. Jansen (Vakgroep Nederlands, R.U. Leiden). | |||||||||||||||||||||
‘Metaforen van geweld, geweld van metaforen’. Tijdschrift voor Vrouwenstudies 10 (1989) 2. Nijmegen: Sun.‘Metaforen van geweld, geweld van metaforen’ is een themanummer uit de tiende jaargang van het Tijdschrift voor Vrouwenstudies. In het allereerste nummer schreef de redactie, dat ze het tijdschrift zag als een landelijk blad dat wil bijdragen aan de ontwikkeling van feministische wetenschapsbeoefening. Onder vrouwenstudies werd verstaan: ‘onderzoek dat een bijdrage kan leveren aan het verkrijgen van inzicht in het ontstaan en functioneren van vrouwenonderdrukking en dat tevens aanknopingspunten biedt voor de opheffing daarvan’. De redactie wilde deze definitie niet tot een keurslijf maken en verklaarde de kolommen van het blad open voor discussiebijdragen en publicaties uit een verscheidenheid aan richtingen en disciplines. Het tijdschrift heeft, parallel aan Vrouwenstudies zelf, in de de loop der jaren een ontwikkeling naar meer volwassenheid en zelfbewustheid doorgemaakt. In de eerste vier jaargangen bestaan de afleveringen nog uit verzamelingen artikelen waarin de discussie over object en doelstelling van Vrouwenstudies regelmatig aan de orde komt. Daarna is er behoefte aan themagedeeltes en zijn er belangrijke congressen die aandacht verdienen. Vanaf jaargang zeven tellen de Nederlandse Vrouwenstudies kennelijk internationaal zozeer mee, dat van alle artikelen summaries in het Engels worden opgenomen. Vanaf de achtste jaargang zijn er dissertaties te melden en komt er een vaste rubriek voor proefschriftfragmenten. Juist omdat Vrouwenstudies zoveel verschillende disciplines herbergt, is dit voor de lezers een uitstekend middel om kennis te nemen van wat er buiten het eigen vakgebied binnen Vrouwenstudies aan de orde is. Tegelijk met de profilering lijkt het tijdschrift echter iets van de beloofde openheid te verliezen. Er begint zich een vaste kern van scribenten af te tekenen en er wordt veel aan elkaar gerefereerd. Daardoor is het blad voor ‘buitenstaanders’ niet alleen moeilijker te lezen, maar zal men ook minder makkelijk tot de kolommen doordringen. De veelal degelijke artikelen hebben het gehalte dat van een vaktijdschrift verwacht mag worden. Jammer is het, dat in de formulering van de verschillende bijdragen weinig rekening wordt gehouden met lezers uit andere disciplines binnen Vrouwenstudies.
Aflevering 38 is in opzet, vorm en inhoud representatief voor het tijdschrift zoals het | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
zich de laatste jaren manifesteert. Het themagedeelte, dat tweederde van de beschikbare ruimte inneemt, ligt deze keer op het gebied van de letteren. Dit zullen de overwegingen van de redactie zijn geweest, om het nummer aan Forum der Letteren ter bespreking aan te bieden. In de inleiding op het thema, zetten Smelik en Waaldijk uiteen, dat de aandacht voor geweld tegen vrouwen te danken is aan het feminisme, en kondigen ze aan dat in dit themanummer wordt onderzocht in hoeverre taal een gewelddadige rol speelt: kunnen teksten alleen maar geweld uitbeelden, of spelen ze zelf ook een rol in het ontstaan van geweld, zijn ze zelf ook gewelddadig? De auteurs, met uitzondering van de wetenschapsfilosoof Fox Keller, zijn allen verbonden aan de werkgroep Vrouwenstudies van de Rijksuniversiteit Utrecht. Braidotti en Smelik lezen het Blauwbaardsprookje opnieuw; Waaldijk schrijft over militaire metaforen; Van Dijk laat zien, hoe het bijbelse liefdeslied van de vrouw, het Hooglied, door de profeet Hosea vanuit een mannelijke optiek wordt misbruikt; Smelik analyseert de retoriek van geweld in beeld, aan de hand van twee films van Marleen Gorris; Fox Keller schrijft over metaforen die door natuurwetenschappers worden gebezigd en Mieke Bal gaat daarop in. Een boekbespreking door Franken sluit aan bij het thema. Een centrale vraag van het themagedeelte betreft de aanvaardbaarheid van retoriek. Deze vraag werd al in de klassieke oudheid gesteld. Vrouwenstudies herformuleert hem zo, dat plotseling te zien is dat de kwestie op vrouwen betrekking kan hebben. Evenals in de klassieke discussie over retorica, blijft helaas het onderscheid onduidelijk tussen het niveau van de praktijk, van de theorie en van de metatheorie of reflectie op de retorica. Bal draagt bij aan deze niveauverwarring door te spreken van ‘de retorische wetenschap’ terwijl ze zich in haar artikel ‘Geheimpjes uit het rovershol’ op het taalgebruiksniveau beweegt. Ze laat zien hoe door een bepaalde woordkeus associaties en opposities worden opgedrongen, hoe opposities ‘verworden’ tot polemische tegenstellingen en hoe die weer leiden tot hiërarchisering. Zo maakt de talige presentatie vrouwen tot ‘de ander’, tot de vijand en tot de lagere variant. In deze deconstructie bedrijft Bal zelf volgens ons retorische analyse. Met haar - vernietigend - oordeel over de retoriek van wetenschappelijk taalgebruik, bevindt zij zich op het metaniveau van de discipline. Onderzoek naar (mogelijk) doelbewust gekozen middelen die kunnen bijdragen tot nagestreefde effecten bij het beoogde publiek, heet verwarrend genoeg ook retorica. Een dergelijke retorica is eye-openend en eerder emanciperend dan onderdrukkend. Trouwens, wie zou het strategisch gebruik van taalmiddelen willen verbieden, als dat al kan? Steeds ontstaan er nieuwe retorische strategieën en steeds zullen die ontmaskerd (moeten) worden. De waarde van analyses zoals die van Bal ligt in de ontdekking dat een retoriek niet alleen een heersende ideologie reflecteert, maar die mede construeert. Wie dat inzicht heeft, krijgt daardoor greep op de situatie die ineens niet meer als een onwrikbaar gegeven gezien behoeft te worden, maar als iets dat gemaakt is. Het kan dus ook anders. Fox Keller is er in haar artikel ‘Van de geheimen van het leven, tot de geheimen van de dood’ ook op uit ons dat inzicht te verstrekken. Zelf bedient ze zich daartoe van een bij uitstek retorisch overtuigingsmiddel: het vertellen van verhalen. Ze vertelt er vijf die - in de interpretatie van Fox Keller - als gemeenschappelijk motief hebben de toeëigening door de man van de vrouwelijke voortplantingsrol. Beeldspraak speelt hierbij een doorslaggevende rol: Oppenheimer en Teller kunnen zwanger zijn, hun bommen heten baby's. Natuurlijk beweert Fox Keller niet dat de taal de oorzaak is van een uit de hand lopende wetenschap, maar wel wordt taal in dat proces een belangrijke factor genoemd. Alert geworden door de analyses van de auteurs van deze aflevering, konden wij niet anders dan Fox Kellers overtuigingsmiddelen aan een retorische analyse onderwerpen. Dat leverde grote bewondering op voor de scherpzinnigheid en inventiviteit waarmee Fox Keller de gewelddadigheid blootlegt van vertrouwd en op het eerste gezicht onschuldig taalgebruik. Toch vinden wij dat ze haar interpretatie van de verhalen veel te dwingend als de interpretatie oplegt. Ook al neemt ze hier en daar expliciet afstand - een beproefd | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
retorisch middel - er dringt zich een parallellie van de verhalen op, waardoor de lezer bijna niet kan ontsnappen aan de door Fox Keller gesuggereerde voorstelling van zaken. De gehanteerde retorische middelen geven de lezer zo weinig ontsnappingsruimte, dat ze volgens Bals criteria gewelddadig genoemd moeten worden. Braidotti en Smelik leveren kritiek op de maatschappelijke werkelijkheid vanuit de analyse van het sprookje van Blauwbaard. Ze doen dit om van daaruit ‘de politiek van het subject’ te ontwikkelen, waardoor vrouwen als subjecten in de tekstuele en de reële wereld een eigen ruimte en eigen tijd kunnen innemen. Het is een inspirerend gegeven, en de lezer zal geboeid trachten mee te denken. Dat valt echter niet mee, want de tekst is moeilijk te doorgronden. Het probleem lijkt te zitten in de wijze waarop met de term ‘subject’ wordt omgesprongen. De auteurs nodigen ons uit narratieve teksten anders te lezen. Veel teksten zijn immers vanuit een bepaalde machtspositie geconstrueerd. De vrouw is daarbij slechts object. De lezers worden nu uitgedaagd om eigenlijk tégen de tekst in, vrouwen als subjecten te blijven zien. Zo opgevat kunnen wij het accepteren dat de auteurs stellen, dat we ‘subjecten moeten construeren’. Waar ze echter geen onderscheid wensen te maken tussen tekstuele en reële werkelijkheid, wordt het streven om subjecten te maken volgens ons een griezelige vorm van dictatuur: subjecten maak je niet, met subjecten ga je een gesprek aan. Deze verwarring omtrent een zo wezenlijk woord in het artikel maakt lezing ervan moeilijk. Het kan te wijten zijn aan het co-auteurschap, waarbij preciese afstemming op elkaars terminologie grote zorgvuldigheid vereist. Het artikel ‘Het stille geweld’, dat Smelik alleen geschreven heeft, is in ieder geval wel helder en overtuigend. Onze kritiek betreft niet alleen het gebruik van de term ‘subject’. Braidotti en Smelik leunen nogal eens op (tekst)interpretaties van anderen. Hierbij krijgen we niet goed te zien of het gaat om een of de interpretatie van de geciteerde auteurs. Zo stellen Braidotti en Smelik Eva uit het Genesisverhaal als nieuwesgierig voor. Haar verlangen naar kennis is ‘seksueel van oorsprong’. Voor deze interpretatie verwijzen de auteurs naar een boek van Bal. Wat het Genesisverhaal betreft achten we Bals interpretatie zeker mogelijk, maar tegelijk vrij beperkt. Een veel ruimer uitgangspunt zou de ook in het artikel aangehaalde Jessica Benjamin hebben kunnen leveren. Volgens haar bestaat het subject bij de gratie van een proces van onderscheiding door separatie en individuatie. Het verhaal van Eva kan op die manier worden uitgelegd. Het ontdekken van seksualiteit is dan onderdeel van een meer omvattend besef van zelf en ander. Als Eva en de vrouw van Blauwbaard worden vergeleken, wordt haar actie uitgelegd als nieuwsgierigheid, zelfs als ‘vrouwelijke’ nieuwsgierigheid. Ongetwijfeld suggestief bedoeld als mannelijke, de vrouw tot object makende tendens in de tekst. Als wij de vrouw van Blauwbaard en Eva zien als handelende personen, kunnen we haar gedrag beter duiden als ongehoorzaamheid. Eva erkent niet het gezag van een god die haar in het ongewisse laat over goed en kwaad; de vrouw van Blauwbaard accepteert het niet dat een ander haar zal vertellen, waar ze wel en niet mag komen. Een dergelijke interpretatie ligt geheel in de lijn van de ‘politiek van het subject’. Het analyseren van teksten, zeker van sprookjes, kan een boeiende en tot maatschappijkritiek aanzettende bezigheid zijn. Het Blauwbaard-artikel bewijst dit. Het is jammer dat de auteurs het verhaal niet tot het einde toe hebben geanalyseerd. Blauwbaard mag dan een Don Juan of Jack de Ripper zijn, het sprookje eindigt pas bij zijn ondergang en dood. Het griezelige verhaal geeft daardoor ook een gevoel van veiligheid: de jonge vrouw is immers niet alleen. Er is een zusje bij en broers om haar te redden. Het verschil in sekse is daarbij onbelangrijk, beide vertegenwoordigen ze het vangnet van sociale relaties. Blauwbaard, die engerd, wint niet. Meer dan in dit verhaal gebeurt, zouden wij ‘de politiek van het subject’ willen zoeken in een besef van kracht, groter dan geweld, die door saamhorigheid tot stand komt. Het is niet voor niks dat we ons, zoals de auteurs melden, van het sprookje vooral herinneren het zinnetje: ‘Zuster Anna, ziet ge nog niets komen?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Er is nog genoeg te zeggen over de inhoud van de andere artikelen. Zo geeft de analyse van Van Dijk een prachtig voorbeeld van kritische tekstverwerking van bijbelfragmenten, waarbij de objectivering van de vrouw zich niet alleen in de oudtestamentische periode voltrok, maar nog door bijbelinterpretatoren versterkt werd. En zo laat Waaldijk zien, hoezeer onze geschiedschrijving door geweld en metaforen van geweld bepaald wordt. Behalve de artikelen van het themadeel, zijn er in deze aflevering van het Tijdschrift voor Vrouwenstudies de vaste rubrieken opinie, proefschriftfragmenten, verslagen van bijeenkomsten, boekbesprekingen, een agenda, berichten over lopend onderzoek en dan nog de Engelse samenvattingen en gegevens over de auteurs. Het blad is al vanaf het eerste nummer even prachtig en verzorgd uitgegeven. Aflevering 38 is heel geschikt om kennis te maken. Wie geïnteresseerd is in taal- en tekstanalyse vindt in dit nummer vernieuwende benaderingen en verrassende perspectieven.
A. Agnes Sneller & Agnes Verbiest (Vakgroep Nederlands RUL). | |||||||||||||||||||||
Wurdfoarried en Wurdgrammatika: in bondel leksikale stúdzjes, troch Siebren Dyk en Germen de Haan (red.). Ljouwert: Fryske Akademy, 1988. x 222 blz. ISBN 90-6171-692-6. Prijs fl. 45,00.De oprichting in 1938 van de Fryske Akademy (=FA) kan in veel opzichten beschouwd worden als de (voorlopige) kroon op het werk van de Friese Beweging. Het was dan wel niet zo'n academisch instituut als eens de hogeschool in Franeker was geweest, de oprichters zagen toch duidelijk een lijn lopen van de instelling die in 1811 haar universitaire karakter verloren had (en tot 1845 nog doorsudderde als Atheneum), naar de FA. Die band met dat glanzende verleden zou ook uitkomen in het logo, dat de FA ging voeren, nl. dat van de oude hogeschool. Begonnen in 1938 met twee personeelsleden, is ze uitgegroeid tot een veelzijdig instituut met een goede 65 medewerkers. Vooral de laatste jaren maakte de FA een forse groei door ter compensatie van het uitblijven van een poot van de Rijksuniversiteit Groningen in Leeuwarden. Het doel van de FA is ‘zich toe te leggen op het beoefenen van de wetenschap die met Friesland, het Friese volk en zijn kultuur in al zijn uitingen en in de ruimste zin te maken heeft’. Het spreekt vanzelf dat de Friese taal in dit verband een grote, zo niet de grootste rol speelt. Een van de eerste projecten die de FA zich ten doel stelde was het vervaardigen van een woordenboek dat een (bescheiden) tegenhanger moest worden van het Woordenboek der Nederlandse Taal. Sinds 1984 zijn van het Wurdboek van de Fryske Taal nu zes delen (tot en met fuive) verschenen. De lexicografie vormt aldus een belangrijk onderdeel van het taalkundige werk aan de FA, zoals ook blijkt o.a. uit het verschijnen van een aantal handwoordenboeken Fries-Nederlands en Nederlands-Fries naast een aantal kleinere woordenboekjes van bepaalde Friese dialecten. Het doel van dit inventariseren en vastleggen van de levende Friese taal en haar dialecten is niet alleen een soort intellectueel vergaren van feiten of het museaal opslaan van wat later (wanneer?) misschien een dode taal zal zijn (cf. Breuker 1983), maar zeker ook een middel tot taaluitbouw en taalzorg. Aansluitend op het hierboven geschetste heeft het Taalkundich Wurkferbân van de FA het 50-jarig jubileum gevierd met een bundel van negen artikelen uit zijn midden die het woord in ruimere en engere zin tot het centrale onderzoeksonderwerp genomen heeft. Fonologie komt aan bod in twee bijdragen. Ger(men) de Haan, o.a. bijzonder hoogleraar Fries vanwege de FA in Utrecht, pakt de nasalisering aan (pp. 45-59), een onderwerp dat sinds de vijftiger jaren, o.a. door Frans van Coetsem, regelmatig aan de orde gesteld is. Uitgaande van de lexicale fonologie onderzoekt hij stap voor stap waarom er in het Fries nasalisering voorkomt zowel met als zonder rekking van de klinker. In tegenstelling tot nasalisering, zo toont hij aan, blijkt rekking alleen voor te komen bij niet afgeleide woorden. Hier blijven m.i. wat losse eindjes over. Zo merkt De Haan op (p. 57), dat bv. Finsk [flnsk] ‘Fins’, vanwege het afwezig zijn van rekking, ‘voor het taalgevoel een afgeleid woord is’, maar dat de ‘meeste woorden op sk niet als afgeleid gevoeld worden’, en, zo | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
moet de lezer zelf concluderen, dus een gerekte klinker hebben. Juist op zo'n punt waar de uitvoerig beschreven regel niet meer van toepassing blijkt, zou je graag nadere uitleg zien. Zou bv. mânsk [mɔ:nsk], ‘mans’, adj., niet meer aangevoeld worden als een afleiding van man, en wensk [vɛ:nsk], ‘gehecht aan wat men gewend is en moeilijk aan verandering kunnen wennen’ niet meer als afleiding van wenne ‘wennen’? Willem Visser (VU, Amsterdam) snijdt grondig en breed een aantal aspecten aan van de clitica in het Fries (pp. 175-222), eveneens binnen het raamwerk van de lexicale fonologie, zonder overigens te pretenderen het laatste woord te willen hebben. Veeleer heeft hij het eerste woord over dit onderwerp. Zo komen aan de orde clitisatie en syllabificatie, Auslautverhärtung en clitisatie, alsmede enige specifieke problemen. Uitvoerig wordt stilgestaan bij bv. het opvallende verschijnsel dat de verbale uitgang -st van de 2e pers.enkelv. aan het voegwoord kan clitiseren: wannearsto dat dochst ‘wanneer je dat doet’, waar het voegwoord normaal wannear 't is. Een kleine opmerking: in bepaalde gevallen, constateert Visser, heeft er, de enclitische vorm van hy ‘hij’, de allomorf der, bv. hie der ‘had-ie’. Het ligt voor de hand hier eerst aan een metanalyse van hied er te denken, maar dit strookt niet met de Auslautverhärtungsregel. Terecht merkt Visser op dat de vorm ook elders optreedt waar je hem niet zou verwachten, bv. foel der ‘viel-(d)ie’. Hij suggereert desondanks op p. 187 dat, historisch gezien, der een heranalyse is van combinaties als hied er. Gezien het feit dat enclitisch der vooral optreedt na klinkers en sonoranten, zou ik de mogelijkheid willen opperen hier een verband te leggen met een soortgelijk verschijnsel. Adjectieven die op een sonorant eindigen, krijgen in het Fries (evenals ooit in het Nederlands) meestal -der in plaats van -er: tinder ‘dunner’, fierder ‘verder’, folder ‘voller’, enz. Denk ook aan gevallen als tsjoene ‘toveren’ en tsjoender ‘tovenaar’, maar vooral een d als hiaatvuller in Ndl. ‘hoe hij/hoe die’. In het enige morfologisch georiënteerde artikel onderzoekt Geart van der Meer (RUG) de productiviteit van het adjectivisch achtervoegsel -sk. Hij stelt vast dat die -sk bij lange na niet zo vaak wordt uitgesproken als hij geschreven wordt. M.a.w. -sk, in de ogen van niet-Friezen zo typisch Frysk, is geen alledaagse werkelijkheid meer. Niet duidelijk wordt welk patroon er nu is voor al dan niet uitspreken van dit achtervoegsel. Monosyllabische adjectiva lijken vaker de -sk uitspraak te houden dan andere. Het is me niet duidelijk waarom Van der Meer niet de nomina op -sk hierbij betrokken heeft. Woorden als bosk, eask, fisk, flêsk, enz. (‘bos, eis, vis, vlees’) vertonen (nog) geen slijtage in de finale medeklinkergroep. Schaatsend Nederland kan in Frits van der Kuips (FA) artikel (pp. 115-20) nu eindelijk eens de ware etymologie leren van het Friese leenwoord ‘klunen’. Jammergenoeg de enige bijdrage in dit genre. Op (morfo-)syntaktisch gebied zijn er drie studies. Siebren Dyk (FA) gaat in een helder (en geestig) betoog (pp. 21-44) het voorkomen en de oorsprong na van het voorvoegsel witte- (withoe-) in adjectieven als wittegrut ‘heel erg groot’, witteheach ‘heel erg hoog’ en de positie van dit soort samenstellingen in de zin. Het voorvoegsel (uit wa wit hoe ‘wie weet hoe’) lijkt, aldus Dyk, zich momenteel te onttrekken aan de beperkingen die hij in zijn stuk beschrijft en aan productiviteit te winnen. Jarich Hoekstra (FA) buigt zich over het suffix -fol, het adjectief fol en de syntaxis van maataanduidingen (pp. 74-114). In een systematisch opgebouwd verhaal toont Hoekstra o.a. aan dat -fol en -ful zich in het Fries en Engels wel, maar in de andere Germaanse talen niet tot productieve en zelfstandige suffixen hebben ontwikkeld (vgl. hanfollen, handfuls en ‘handen vol’). Maataanduidende naamwoorden hebben de eigenschap +Q in hun lexicon. Dit heeft niet alleen semantische, maar ook syntaktische consequenties voor zulke woorden. Hoekstra laat verder zien dat deze eigenschap ook geldt voor het adjectief fol en de preposities mei ‘met’ en sûnder ‘zonder’. Hij beeindigt zijn bijdrage met de hypothese dat telwoorden ook de eigenschap +Q hebben en dus eigenlijk naamwoorden zijn. Nader onderzoek wordt ons hier in het vooruitzicht gesteld. Durk Veenstra (FA) gaat in op de morfologie, semantiek en syntaxis van de be-werkwoorden (pp. 136-74). Door middel | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
van een benadering binnen het raamwerk van de regeer- en bindtheorie komt hij o.a. tot de interessante conclusie dat in semantisch opzicht ook die be-verba die traditionaliter als denominatief of deadjectief werden beschouwd deverbatief zijn. Dit inzicht heeft gevolgen voor de morfologische interpretaties: omdat deze verba rechtshoofdig zijn bepaalt de basis voor de afleiding de kategorie van het afgeleide woord. Met zijn bijdrage zet Veenstra het onderzoek naar woordvorming in het Fries op een nieuw spoor dat voorlopig niet dood zal lopen. Op basis van frekwentieonderzoek - mogelijk gemaakt door de taaldatabank van de FA - probeert Piter Boersma (pp. 1-20) Anne Wadmans kritische analyse uit 1953 van het gebruik van bepaalde categorieën adjectiva in de poëzie van Obe Postma (1868-1963) bij te stellen (hoewel hij daarbij uit het oog dreigt te verliezen dat Wadman m.n. geïnteresseerd was in kleur-, reuk- en klankaangevende adjectiva om te kunnen bepalen in hoeverre Postma beïnvloed was door, dan wel verwant aan, het impressionisme). Ald ‘oud’ heeft veruit de hoogste frekwentie, maar ook de antoniemen jong en nij scoren hoog. Libben ‘levend’ komt vaak, maar dea ‘dood’ niet een keer voor. Deze begrippen noemt Boersma ‘thematische polen’ in Postma's werk. Rienk de Haan (FA), tenslotte, gaat na (pp. 60-73), ook op grond van corpusonderzoek, inhoeverre het economische vakblad De Jildklang ‘Het Geldgerinkel’ gebruik maakt van vaktaal (LSP ‘Language for Special Purposes’) of meer algemene taal. De uitkomst is dat het een milde vorm van LSP bevat, wat verklaard kan worden uit de opzet van de redactie om een specialistisch onderwerp ook voor een breder publiek toegankelijk te maken. W&W is een interessante bundel, niet alleen vanwege de variëteit aan onderwerpen en benaderingen, maar ook om de lengte van de meeste bijdragen. Hij verdient zeker ook de aandacht van Neerlandisten en ATW-ers. In het voorwoord (p. ix) claimt de redactie dat de huidige taalkundigen van de FA zich meer dan vroeger oriënteren op wat er theoretisch en internationaal gaande is. Ik vind dat een wat boude bewering. Men zou hoogstens kunnen zeggen dat de oriëntatie verschuift naar een andere (TG/RB) benadering. Dat heeft bepaalde voordelen, maar de vraag is of de achterban van taalgeïnteresseerden in Friesland, die traditionaliter betrekkelijk groot is, dit nog kan meemaken. Gezien de voertaal ligt daar toch in de eerste plaats de markt van dit boek. Wie pretendeert zich internationaal te oriënteren zal zich ook tot het internationale forum willen richten. Qua inhoud kan dat makkelijk, maar of de korte Engelse samenvattingen aan het begin van elk artikel voldoende zijn om een brug te slaan naar het Fries waag ik te betwijfelen.
Pieter Breuker (1983), ‘Undergongsfoarsizzingen oer it Frysk troch de ieuwen hinne’, Us Wurk 32, 1-42.
Rolf H. Bremmer Jr. (Vakgroep Engels RUL). | |||||||||||||||||||||
Dolf Sörensen. Theory Formation and the Study of Literature. Amsterdam: Ropodi, 1987. 370 pp. ISBN 90-6203-759-3.Dolf Sörensen heeft niet veel woorden nodig om de centrale doelstelling van zijn omvangrijke studie te formuleren; het werk ‘aims at a strengthening of the scientific foundations of the study of literature’ (p. 2, p. 320). Naar hij zelf onmiddellijk aangeeft, berust de opbouw van het boek op het inzicht dat de twee belangrijke componenten waarin deze doelstelling uiteenvalt - corresponderend met de aanduidingen ‘wetenschappelijke fundamenten’ en ‘de bestudering van literatuur’ - allebei hoogst problematisch zijn, hetgeen vooral tot uitdrukking komt in de enorme pluriformiteit van de 20e eeuwse standpunten ten aanzien van beide themata. Het eerste deel van het boek, ‘The Nature and Function of Scientific Theories’, beoogt dan ook om te beginnen een min of meer chronologisch overzicht te geven van de voornaamste ontwikkelingen binnen de wetenschapstheoretische debatten van deze eeuw. Op basis van dat overzicht wil Sörensen uiteindelijk tot een algemene typologie van wetenschappelijke theorieën komen; een typologie die hem en ons criteria voor de analyse en de onderlinge vergelijking van concurrerende theorieën | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
zou moeten verschaffen. Bovendien zouden de resultaten van deze taxonomische analyse kunnen worden ingezet bij de bepaling van de relatieve waarde van die theorieën. Die waardebepaling zelf is echter een aktiviteit waarvoor geen vaste regels te formuleren zijn (p. 157). Een soortgelijk historisch overzicht van stand- en twistpunten ontbreekt in het tweede deel van het boek, ‘The Nature and Function of Literary Theories’. Ten dele is dit noodgedwongen - Sörensen spreekt in dit verband niet geheel onterecht van een ‘Breugheliaans’ tafereel van immense pluriformiteit, dat zich verder kenmerkt door interne spraakverwarring en het vrijwel geheel ontbreken van consensus (p. 1-2). Bovendien lijkt Sörensens strategisch belang - daarover later meer - nauwelijks gediend met een gedetailleerde representatie van die situatie.
In het eerste, wetenschapstheoretische deel van het boek toont Sörensen zich van twee verschillende kanten. Zijn overzicht van de voornaamste lijnen waarlangs de 20e eeuwse wetenschapstheorie zich heeft ontwikkeld, in het bijzonder zijn keuze van naar zijn mening kenmerkende en maatgevende stellingnamen en ontwikkelingen binnen dat debat over wetenschap, is op het behoudende af. De manier waarop hij vervolgens verschillende elementen uit die traditie opneemt en tot een theorie-typologie combineert, getuigt daarentegen van originaliteit. Ik begrijp dat wie een dergelijk overzicht van de traditie nastreeft er nauwelijks aan kan ontkomen om voor de zoveelste keer de inmiddels overbekende namen en kwesties ten tonele te voeren: het aanvankelijk geloof en de latere twijfel aan de exclusief logische status van theorievorming; de teloorgang van het concept ‘verifieerbare waarheid’ en de daarmee gepaard gaande herziening van het concept ‘kennis’; het inductie-probleem; de standaardopvatting over wetenschap, inclusief Carnaps tweetalenmodel, en de daarop volgende problematisering van het onderscheid tussen ‘observatie’ en ‘theoretische reflectie’; Poppers stelsel van falsificatie en corroboratie versus Lakatos' stelsel van onderzoeksprogramma's en de daarbij behorende herziening van het falsificatie-criterium; de verschillende opvattingen omtrent wetenschappelijke vooruitgang die met de laatstgenoemde standpunten samenhangen; enzovoorts. Sörensen komt in zijn panorama van de wetenschapstheorie echter nauwelijks voorbij de behandeling van deze mainstreamopvattingen. Natuurlijk krijgen ook Hansons theorie-geladenheid van de feiten, Kuhns paradigma's en Feyerabends ‘anything goes’ een plaatsje, maar dan nog steeds, anno 1987, als ‘Alternative Views’ (de titel van het derde hoofdstuk), hetgeen naar mijn smaak zeker ten aanzien van Hanson en Kuhn een conservatieve ondertoon heeft. Werkelijk buiten de mainstream vallende standpunten - zoals Goodmans oplossing van het inductie-probleem en diens notie van de projectabiliteit van theorieën, Quine's opvattingen omtrent ‘ontologie’, en (Stegmüllers reconstructie van) Sneeds herinterpretatie van ‘theorie’ - komen in Sörensens overzicht niet voor. Het behoudende van Sörensens aanpak komt ook tot uitdrukking in het feit dat hem er veel aan gelegen is om de relativeringen en radikaliseringen die in wetenschaps-opvattingen à la Kuhn en Feyerabend besloten liggen, weer wat in te perken. Herhaaldelijk kwalificeert Sörensen dergelijke radikale opvattingen als in principe niet onterechte, maar dan toch wel (veel) te ver doorgevoerde kritiek op al te rigide standpunten van het logisch positivisme en kritisch rationalisme. Zo beaamt hij - met Hanson en vele anderen - dat er geen theorie-onafhankelijke observatietaal kan bestaan, maar dat mag dan toch ook weer niet leiden tot de stelling dat alle betekenissen theorie-afhankelijk en dus individueel bepaald zijn; liever Putnams linguïstische gemeenschap, met gedeelde en min of meer vaste taalconventies, dan Feyerabends radikaal betekenisrelativisme. En zo beaamt Sörensen tevens - zoals ongeveer iedereen - dat wetenschappelijke ontwikkeling niet als een proces van cumulatieve groei in de richting van definitieve kennis kan worden opgevat, maar dat wil volgens hem nog niet zeggen dat er binnen het pluriforme veld ‘wetenschap’ geen gedeelde, min of meer vaste opvattingen zouden bestaan; liever dus Toulmins ‘genealogie van theorieën’, met ruimte voor de handhaving en overlevering van standpunten, dan Kuhns onderling | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
incommensurabele paradigma's. Middels de bespreking van dergelijke opvattingen verschaft Sörensen zich langzaam maar zeker de bouwstenen van zijn theorieën-model. En zijn strategisch belang - ik stipte het al eerder aan - komt daarbij steeds duidelijker naar voren. (Terzijde: Sörensen doet daar ook niet geheimzinnig over. Nergens pretendeert hij een omvattende geschiedenis van de 20e eeuwse wetenschapstheorie te willen schrijven; hij motiveert zijn enigszins eklektische weergave van deze traditie herhaaldelijk met de stelling dat ze vooral dient als context voor de aanpak van ‘tegenwoordige problemen’ - lees: het aanbrengen van enige orde binnen de wildgroei van theorieën, in het bijzonder binnen de literatuurwetenschap, meer in het bijzonder op basis van zijn eigen typologie.) Naar Sörensens eigen zeggen vormt de discussie over de verhouding tussen observatie en reflectie de rode draad door het boek. In feite echter blijkt hij zich met name in te zetten voor een rehabilitatie van de rationaliteit van wetenschappelijke reflectie/theorievorming, op basis van een gematigd-realistische opvatting omtrent de status van wetenschap. Deze rehabilitatie kent bovendien twee belangrijke randvoorwaarden: een algemene, namelijk legitimering van de pluriformiteit van wetenschappelijke theorievorming, en een meer specifieke, namelijk de door Sörensen bespeurde analogie tussen wetenschappelijke theorieën en (literaire) kunst. Hoewel dat laatste niet meer zó omstreden is als een decennium of twee geleden (de analogie is bijvoorbeeld onlangs nog verdedigd door Maarten van Buuren in diens Filosofie van de algemene literatuurwetenschap), blijft het een origineel punt. Het belangrijkste punt van overeenkomst tussen een wetenschappelijke theorie en een kunstwerk is volgens Sörensen gelegen in het feit dat het beide, uitgezonderd een beperkt aantal strikt empirische deeltheorieën, conceptuele - dat wil zeggen: niet empirisch toetsbare - werkelijkheidsmodellen zijn, waarbinnen uitdrukking wordt gegeven aan een intersubjectieve gedachteninhoud. (Terzijde: hier wordt tegelijk duidelijk waarom de auteur in het tweede deel van het boek vrijwel totaal voorbijgaat aan literatuurwetenschappelijke opvattingen die niet de betekenisinhoud van het literaire kunstwerk centraal stellen.) ‘Conceptueel’ en ‘intersubjectief’ zijn hierbij de sleuteltermen. In de tweede term komen de diverse wetenschapstheoretische voorkeuren van Sörensen samen. Het onhaalbare waarheids- en objectiviteitsideaal van het logisch positivisme kan uiteraard niet langer als rationaliteitskriterium fungeren, maar daartegenover hoeft nog geen solipsistisch subjectivisme te staan. Sörensen opteert hier voor Derksens ‘goede redenen’: wanneer er goede redenen bestaan om geloof te hechten aan een bepaalde stelling/hypothese - redenen die met name te maken hebben met continuïteit (heel grof gezegd: als iets tot op dit moment goed gewerkt heeft dan is de kans dat het vanaf nu ook goed zal werken groter dan de kans dat het opeens niet meer zal werken) - dan is dat geloof, tot nader order, ook rationeel verantwoord. Op basis hiervan is een intersubjektief oordeel mogelijk. Ook Toulmins genealogieën en Putnams linguïstische gemeenschap passen in dat intersubjectieve plaatje, dat bovendien keurig het gematigd-realistische midden kan houden tussen een empirische werkelijkheid als maat der dingen en een relativistische vermenigvuldiging van werelden. De notie ‘concept’ keert terug als een van de twee assen die samen de matrix van Sörensens theorieën-typologie opleveren. Zich baserend op de klassificatie van Bunge onderscheidt Sörensen een viertal interpretatiegradaties van theoretische - en artistieke - concepten: zuiver formele ofwel volledig ongeïnterpreteerde concepten (zoals in een theorie die uitsluitend met ongeïnterpreteerde symbolen werkt, bijvoorbeeld in een kans-theorie); generisch semigeïnterpreteerde concepten (die een heel algemeen perspektief met zich mee brengen maar nog niet op een bepaald domein zijn toegespitst, bijvoorbeeld een concept als ‘structuralisme’); generisch geïnterpreteerde concepten (bijvoorbeeld ‘tekststructuur’); en domein-specifieke, empirische concepten. De tweede as ontleent Sörensen aan Shapere's differentiatie van compositionele, niet-verklarende theorieën (die een ‘know-how’ kennis opleveren omtrent de samenstelling van het onderzochte domein) | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
en evolutionaire, verklarende theorieën (die ‘know-why’ kennis opleveren omtrent de gedragingen van de fenomenen binnen zo'n domein). Binnen de matrix die op deze manier ontstaat kunnen niet alleen verschillende onderdelen van één theorie worden gekwalificeerd, onderlinge verhoudingen worden afgewogen en dominanties worden vastgesteld, maar vooral ook verschillen in onderlinge verhoudingen en dominanties tussen concurrerende theorieën worden blootgelegd.
Hoe zoiets in zijn werk zou kunnen gaan laat Sörensen in het tweede deel van zijn boek zien. Hij besteedt zeer uitvoerig aandacht aan de ontwikkeling van het semiotisch model van Greimas, en confronteert deze bespreking met een veel beknopter analyse van Lotmans model. Met name in zijn commentaar op Greimas weet Sörensen de typologie op verhelderende wijze in te zetten. Ik kan vooral waardering opbrengen - maar dat is eigenlijk al een kwestie van de evaluatie van theorieën en dus tenminste ten dele van persoonlijke smaak - voor de haarfijne manier waarop hij de plaats blootlegt waar de Greimasiaanse schoen pijnlijk wringt. Het semiotisch model van Greimas bestaat, in termen van Sörensens typologie, in eerste instantie uit een aantal formele en generisch semi-geïnterpreteerde concepten (het semiotisch vierkant, de semantische theorie, het actanten-model en de centrale hypothese met betrekking tot de hiërarchische structuur van het semiotisch model: de gehele semiosis zou stapsgewijs ge(re)construeerd kunnen worden vanuit de kleinste signifiërende eenheid). Deze concepten werden bij hun introductie instrumenteel-compositioneel opgevat: het ging niet om het nastreven van kennis van de empirische realiteit, maar om succes bij het verantwoorden van de problematiek die door de theorie werd omvat, namelijk de organisatie van betekenisvorming binnen een discours. De verdere uitwerking en toepassing van het model heeft echter plaatsgevonden in de vorm van exemplarische analyses, resulterend in concept- en theorievorming op het domeinspecifieke, ‘empirische’ niveau. Dit betekent niet alleen dat de verbindende schakel tussen algemene theorievorming en feitelijke toepassing, namelijk de domeingeoriënteerde interpretatie van de centrale concepten, volledig ontbreekt, waardoor die toepassing arbitrair en ad hoc blijft (p. 261-262). Het betekent vooral dat het succes van de Greimasiaanse theorie ‘is now dependent on the persuasive force of tentative ... models, which, in the present state of affairs, suffer from an imperfect intertheoretical connection with the ... theories from which they are ‘generated’. Especially in view of the fact that we have to do with an instrumental theory, this must be considered as a serious negative factor for the acceptability of the theory ‘(p. 263).
Heeft Sörensen zijn eerder geciteerde doelstelling, het bijdragen aan de versterking van de fundamenten van de literatuurwetenschap, hiermee nu gehaald? Een gekwalificeerd ‘ja’ lijkt me een gepast antwoord. Met zijn commentaar op Greimas en Lotman heeft Sörensen natuurlijk niet de wetenschappelijke status van de literatuurwetenschap voor eens en voor altijd gered. Maar die pretentie kan hij ook niet hebben gehad, en het meest waardevolle punt van zijn - overigens buitengewoon helder en toegankelijk geschreven - werk ligt dan ook elders. Wie aan versterking wil werken, moet eerst weten waar de zwakke punten zitten. De winst die Sörensen naar mijn mening behaalt is dan ook gelegen in het feit dat zijn model ons een adequaat kader en relevante criteria voor de analyse en onderlinge vergelijking van literatuurwetenschappelijke theorieën verschaft, en hij bovendien een duidelijke indicatie geeft van de wijze waarop dat kader en die criteria zinvol kunnen worden ingezet. Zijn zwakte-sterkte analyse van de Greimasiaanse semiotiek (toegegeven, ik heb in de vorige alinea wat selectief geciteerd; Sörensen ziet ook pluspunten in het model van Greimas), op basis van de wetenschapstheoretische beschouwingen uit het eerste deel, is wat dit betreft exemplarisch.
Eric Vos (Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
René Marres. Bewustzijn en Isolement, psychologische interpretaties van literatuur. Leiden. Dimensie, 1988. 128 pag. ISBN 90-6412-072-2. Prijs ƒ 26,80.In Bewustzijn en Isolement bespreekt René Marres psychologische interpretaties van een aantal literaire teksten. De teksten zijn niet willekeurig gekozen. Alle personages in de romans die Marres bespreekt hebben een gestoorde of problematische verhouding tot de wereld. Hierdoor leven zij in een al of niet bewust gekozen isolement ten opzichte van de buitenwereld. In de eerste twee hoofdstukken bespreekt Marres achtereenvolgens Een Nagelaten Bekentenis van Emants, en van J. van Oudshoorn Willem Mertens Levensspiegel, Louteringen, en Tobias en de dood. Dan volgt met zijn kritische analyse van Het wezen van de angst van Vestdijk een soort van tussen-hoofdstuk, omdat hij hier een theoretisch werk bespreekt. De twee laatste hoofdstukken gaan over de interpretatie van Else Böhler, Duits dienstmeisje, en over de Anton Wachter cyclus. Een aantal hoofdstukken zijn bewerkingen van artikelen die Marres eerder publiceerde in Tirade, Raam, en in de Vestdijk-kroniek. Als inleiding op zijn psychologische interpretaties, wil René Marres eerst zijn opvattingen over interpreteren in het algemeen aan de orde stellen. Hij betoogt dat een goede interpretatie recht doet aan de ‘oorspronkelijke’ bedoeling van de tekst. Om dit te kunnen bereiken moeten we volgens Marres de auteursintentie reconstrueren, want, zo stelt Marres, als we die niet aannemen zouden we niet eens aan interpreteren kunnen beginnen. Daarnaast moeten we op een betrouwbare, en daarom rationele, manier nagaan hoe in een literaire tekst een bepaalde visie op de werkelijkheid wordt verwoord. Voor Marres geldt dat een (diepte)psychologische theorie, zoals die van Freud, Jung of Adler, bruikbaar is voor een interpretatie van een roman, als de gekozen theorie aantoonbaar van toepassing is op wat in de tekst wordt gesuggereerd aan motieven voor een bepaald gedrag van de personages. In de hoofdstukken waarin Marres de bovengenoemde romans bespreekt, richt hij zich tot degenen die zich volgens hem schuldig maken aan het ‘hineininterpretierend toeschrijven van onbewuste motieven aan personages’ (p. 7). Alle interpretaties van Marres zijn dan ook polemisch van aard. Zo stelt Marres als hij Een Nagelaten Bekentenis bespreekt, dat hij aan de hand van de volledig verkeerde interpretatie van J.J. Oversteegen van deze roman, kan aantonen waar deze roman van Emants wél over gaat. Deze methode gebruikt Marres bij al zijn interpretaties. Hij weerlegt een bepaalde, volgens hem ‘foute’ lezing, waarmee hij betoogt hoe de interpretatie ‘goed’ geworden was. Marres stelt vast dat een voor de hand liggende vraag over Een Nagelaten Bekentenis is, waarom Willem Termeer de moord op zijn vrouw op papier bekent, (waarom de roman over de moord dus voor ons ligt), terwijl hij die moord voor de justitie met succes geheim weet te houden. Een mogelijk antwoord op die vraag geeft J.J. Oversteegen in zijn artikel ‘Uit de donkere dagen van voor Freud’. Oversteegen zoekt de motieven voor de bekentenis van Termeer in zijn schuldgevoelens. Want, zo stelt Oversteegen volgens Marres, Termeer wil zijn gevoelens van schuld die hem verlammen, door zijn bekentenis omzetten in daadwerkelijke schuld. Hierdoor hoopt Termeer dat hij enigszins verlost wordt van het vreselijke geheim dat hij bij zich draagt. Marres wijst deze interpretatie volledig af, omdat deze visie op Termeer een totale miskenning inhoudt van de bedoeling van Emants met deze roman. Emants heeft juist een puur egocentrisch personage willen beschrijven dat in tegenstelling tot schuldgevoelens, lijdt aan een schaamtecomplex. Want Termeer schaamt zich omdat hij zich geïsoleerd voelt ten opzichte van wat hij als het ‘normale leven’ beschouwt. De moord van Termeer op Anna is in dit opzicht in de eerste plaats een moord uit wraak en haat op de ‘normale mensen’. Hij bekent de moord tenslotte op papier, ten eerste omdat anders niemand van zijn wraak zou weten, en ten tweede omdat hij bang is dat hij anders alles daadwerkelijk zou uitschreeuwen. De interpretatie van Oversteegen is volgens Marres een voorbeeld van een ongefundeerde toepassing van psychologische inzichten. De opvatting dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Termeer zich schuldig zou máken, omdat hij zich toch al schuldig voelt, is volgens Marres een uit de gepopulariseerde psychoanalyse van Freud bekende beweegreden. Waar Oversteegen zich daarbij nog het meest schuldig aan maakt, is dat hij meent dat Freud heel goed gebruikt kan worden voor de interpretatie van romans die verschenen in een periode waarin van Freud nog geen sprake was. Marres zegt hierover: Een andere psychologie hanteren dan die van de auteur gaat veel verder dan die van het personage afwijken. Het impliceert dat je de roman voor zover als je dat doet niet accepteert, maar 'm als document beschouwt, als ‘materiaal’ zoals Oversteegen zegt, om er nog iets van te maken. (p. 50) Hoewel Marres in zijn polemiek met Oversteegen helder uiteenzet hoe hij vindt dat Een Nagelaten Bekentenis ‘z'n eigen geest’ behoudt, vind ik zijn pleidooi voor zijn visie op de ‘de kern’ van de roman niet altijd overtuigend. Dit komt mijns inziens omdat Marres zijn interpretatie voor het belangrijkste deel bespreekt tegenover die van Oversteegen, waardoor de lezer niet meer kan doen dan meegaan in het gelijk van Marres, tegenover het ongelijk van Oversteegen. Als Marres het werk van J. van Oudshoorn bespreekt gebeurt er iets wat ik niet begrijp. Het hoofdstuk begint met zijn interpretatie van Willem Mertens Levensspiegel. Marres laat eerst zien op welke manier deze roman gaat over de eenzaamheid. Hij vraagt zich daarbij af welke antwoorden mogelijk zijn op de vraag waarom Mertens zijn leven als leeg, doelloos en verloren ervaart. Volgens Marres kan worden vastgesteld dat schulden schaamtegevoelens deel uitmaken van de kern van het karakter van Mertens. Hiervoor zijn een aantal verklaringen te geven. Ten eerste werd hij reeds op jeugdige leeftijd behandeld voor een venerische ziekte. Hij zal zich daarover schuldig blijven voelen, waarbij hij zich schaamt voor zijn lichaam, en voor zijn sexuele verlangens. Wat daarbij komt is dat zijn ouders hem nooit geaccepteerd hebben. Dit laatste is volgens Marres van doorslaggevend belang geweest voor Mertens' tragische kijk op het leven. Want hierdoor wordt zijn handelen later overwegend bepaald door minderwaardigheidsgevoelens. Volgens Marres kunnen we dit zien als we bij de interpretatie van deze roman gebruik maken van de inzichten van de dieptepsycholoog Alfred Adler. Maar, zegt Marres: Zo'n verklaring als ik gegeven heb impliceert dat we Mertens niet automatisch zien als de minderwaardige persoon waarvoor hij zichzelf houdt. We hoeven ook het oordeel dat de schrijver over hem heeft niet zonder meer aan te nemen, maar kunnen het gebruiken om ons een idee van de hoofdpersoon te vormen. De schrijver hoeft niet per se het meest juiste idee te hebben over zijn conceptie. Je moet, zoals Gomperts opmerkt in De twee wegen van de kritiek, verder kunnen gaan in de interpretatie dan de grens die door de bewuste bedoeling van de schrijver getrokken is. (p. 60) Ik heb uit de inleiding en de kritiek op Oversteegen juist begrepen dat we ons moeten houden aan de auteursintentie. Marres zei immers in zijn inleiding: ‘We moeten verstaan wat een ander, de auteur voor de geest had’. (p. 16) En zijn kritiek op Oversteegen betrof juist dit punt. Ik begrijp daarom niet waarom hij zulke tegenstrijdige opvattingen uitspreekt over de auteursintentie. Het laatste hoofdstuk waarin Marres de Anton Wachter cyclus bespreekt is sterk polemisch van aard. Fel reageert hij op de interpretatie van deze reeks Anton Wachter-romans van Tini Booij, die meent dat hierin de voortschrijdende desintegratie van Anton Wachter beschreven wordt. Zij verbindt een negatieve connotatie aan het begrip ‘desintegratie’. Marres stelt dat áls het begrip ‘desintegratie’ met de Anton Wachter-romans verbonden wordt, dit moet zijn op de manier waarop Vestdijk dit beschrijft. Vestdijk gebruikt het woord ‘desintegratie’ voor het noodzakelijke proces van bewustwording van het individu, van de invloed van de omgeving op hemzelf áls individu. Een ander belangrijk verwijt van Marres aan Tini Booij is dat ze de bestaande literatuur over Anton Wachter genegeerd heeft. Hij doelt met name op zijn eigen proefschrift over dit onderwerp. Het is jammer dat Marres in het vuur van zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
betoog de lezer wel eens vergeet. De lezer heeft mijns inziens behoefte aan enige toelichting op dit verschil van mening, en het zou zinvol geweest zijn als Marres zijn irritatie over de interpretatie van Booij had toegelicht aan de hand van een aantal inzichten uit zijn onderzoek over de vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter-romans. Interpreteren van literaire teksten met behulp van psychologische inzichten is verre van eenvoudig, omdat de interpretator die dit wil, rekening moet houden met ten eerste de aard en de mogelijkheden van interpretatieve uitspraken over literaire teksten op zich, en ten tweede met de aard en de geldigheid van uitspraken in psychologische theorieën. Zo bestaat er bijvoorbeeld een verschil tussen personen en personages, met daarbij het gegeven dat in een literaire tekst de visie van een personage op de werkelijkheid in bepaalde romans als feit en als ‘af’ wordt gepresenteerd. René Marres laat mijns inziens in Bewustzijn en Isolement goed zien op welke manier een psychologische interpretatie vruchtbaar is. Zijn boodschap is met name dat we, áls we gebruik maken van psychologische inzichten, zweverige mijmeringen omtrent mogelijke motieven van personages dienen te vermijden. Het is echter jammer dat Marres zo summier zijn interpretaties aan de hand van de romans als zodanig expliciet maakt, en dat hij zich teveel richt op wat volgens hem juist en onjuist is aan andermans visie op een roman.
Margreet den Buurman (vakgroep ALW, Leiden). | |||||||||||||||||||||
Herman Meyer. Spiegelungen. Studien zu Literatur und Kunst. Tübingen: Niemeyer, 1987. 210 p. ISBN 3-484-10499-6.Herman Meyer, hoogleraar emeritus voor moderne Duitse letteren aan de Universiteit van Amsterdam, behoort tot de internationaal meest gerespecteerde Nederlandse literatuurwetenschappers van de naoorlogse tijd. Zijn boeken, waaronder Der Sonderling in der deutschen Dichtung (1943 en 1963), Zarte Empirie (1963), Das Zitat in der Erzählkunst (1961) en zijn artikelen in de voornaamste tijdschriften werden hoog gewaardeerd. Hij was gasthoogleraar aan de universiteiten Harvard, Yale, Princeton, aan die van Pittsburgh en Bonn, is lid van de Duitse Akademie in Darmstadt en erelid van de Modern Language Association. Hij bracht internationaal erkenning voor het Duits Seminarium aan de Universiteit van Amsterdam. Spiegelungen bundelt een keuze uit studies van het laatste decennium alsmede enkele oudere artikelen waarvan de actualiteit geenszins minder is geworden door recente verschuivingen in literatuurwetenschappelijke methodologie en theorie. Professor Meyers literatuurbenadering wordt geleid door zin voor stijl en vorm, trefzekere intuïtie voor artistieke kwaliteit, perceptie van het algemene in het individuele en begrip voor de grote historische veranderingen in literatuur en maatschappij. Ondanks hun waardering voor klassieke harmonie tonen deze studies belangstelling en waardering voor moderne experimenten, ook voor de ontbinding en vervorming van vorm. De methodologie en de concrete vraagstelling worden altijd theoretisch onderbouwd en gerechtvaardigd, de argumentatie wordt zorgvuldig en helder ontwikkeld, telkens weer wordt de lezer door juiste, krachtige en levendige formuleringen verrast. Het is een plezier studies van Herman Meyer te lezen. Literatuur is voor Meyer een netwerk van elkaar spiegelende symbolen in Goethes zin: literaire werken weerkaatsen in een eindeloos ‘Spiegelungsprozeß’ de buitenliteraire wereld, de literaire traditie, en delen van zichzelf. Meyers belangstelling richt zich vooral naar relaties tussen literaire teksten en de beeldende kunst, relaties die soms inhoudelijk, soms van formele aard zijn, en voornamelijk thema's, genres, poëtica's en versificatie betreffen. Deze ruime opvatting van ‘Spiegelung’ leidt tot een veelvoud van onderwerpen en benaderingen. Het historische spectrum reikt van Petrarca tot Günter Grass, de literaire aspecten van de ‘Erotik des Reimes’ tot het motief van paleis en hut, de humoristische roman en de structuren van ruimte en tijd. ‘Raum und Zeit in Wilhelm Raabes Erzählkunst’ (1953) geeft een goed | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
voorbeeld van Meyers ‘Kunst der Interpretation’. De relevante wetenschappelijke literatuur van Günther Müller, Edwin Muir, Wolfgang Kayser, Theophil Spoerri en Robert Petsch wordt zorgvuldig vermeld en aan gerefereerd, maar Meyer slaat zijn eigen weg in; ruimte en tijd worden niet in hun isolatie bestudeerd, zij worden als middel gebruikt om de ontwikkeling van Raabes kunst aan te duiden van de Chronik der Sperlingsgasse, zijn eerste roman, tot Stopfkuchen, een van zijn late en moeilijk verteerbare werken. In de Chronik worden chaotisch opwellende herinneringen door de vaste ruimtelijke perspectief van het topos ‘Blick durchs Fenster’ samengehouden: ‘Der Raum bewährt sich als der ruhende Pol in der zeitlichen Erscheinungen Flucht’ (38). In Stopfkuchen is er geen vergelijkbare ruimtelijke integratie van tijd, wat des te meer opvalt gezien de veelvuldige herhaling van individuele herinneringen. In Meyers zinnebeeldige formulering: ‘Der Leser möchte Neues erfahren; der Dichter aber gebärdet sich wie eine wiederkäuende Kuh’ (39). De discussie van de tijd- en ruimtestructuren van Stopfkuchen toont aan, wat de functie van de herhalingen in deze roman is. Zoals in de Chronik overlappen ook in Stopfkuchen de verschillende tijdlagen elkaar (tijd van het schrijven met herinneringen aan twee verschillende tijden in het verleden), maar er ontbreekt nu het vaste punt (het vaste ruimtelijke perspectief) zoals dat waaraan in de Chronik de herinneringen gerelateerd werden. De vervlechting van tijdslagen wordt nergens vast gemaakt, de individuele herinneringen gaan op in een weefsel waarin al het individuele gerelativeerd wordt: ‘Indem eine Zeitstufe mitsamt ihren Einzelzeitpunkten sich immer wieder in dem andern widerspiegelt, entsteht im Leser ein Gefühl losgelösten Darüberschwebens, und wird der singulare Charakter dieser Einzelpunkte [...] verwischt’ (50). Op dezelfde manier worden dingen in de ruimte gerelativeerd: vertikaal, door de waarneming van verschillende historische lagen over elkaar, en horizontaal, door wederzijdse spiegelingen tussen dingen dichtbij en in de verte. De repetetieve vertelstructuur spiegelt zich dus in de ruimteconstellatie; het individuele wordt in beide configuraties pas als onderdeel in een symboolsysteem betekenisvol. Meyer vindt dus in Stopfkuchen een romanvorm die met de techniek van de modernistische roman vergelijkbaar is zoals Joseph Frank (‘Spatial Form in Modern Literature’) en Ralph Freedman (The Lyrical Novel) die hebben beschreven. De spiegel-metafoor duidt al Meyers belangstelling voor het visuele aan, dat in de bundel door drie studies over woord en beeld belangrijk gerepresenteerd is: Goethe en Runge, ruimtestructuur en -symbolisme in moderne schilderijen en verhalen, Rilke en Van Gogh. Het zijn studies die vragen over feiten en vragen over formele en inhoudelijke relaties uiterst gelukkig combineren. Ze vermijden daarmee positivisme en formalisme, de Scylla en de Charybdis van literatuur- en kunst studies. Meyer doet, waar nodig, uitstekend historisch speurwerk maar de opsporing van feiten blijft altijd een bijdrage tot de constructie van betekenisvolle relaties. Het artikel over Rilke en Van Gogh mag als voorbeeld dienen. Het begint met Rilkes kleurrijke schets van de tafel van een citroenwaterhandelaar in Napels, die de recente lectuur van Van Goghs brieven verraadt: ‘Die Schilderung des Verkaufstandes des Zitronenwasserhändlers mutet wie ein Pastiche van Goghscher Bildschreibung an’ (190). Rilke zag relatief weinig schilderijen van Van Gogh, en werd, naar eigen bewering, meer geïnspireerd door Cézanne. Doch Meyer neemt daarmee geen genoegen. Hij laat zien dat Rilke in het ‘Sehenlernen’ en de ‘Übung im sachlichen Sagen’ door Van Goghs kleurrijke verbale beschrijvingen wezenlijk beïnvloed werd. De verworven expressiemogelijkheden zijn evident in Rilkes krachtige beschrijving van de sfeer van Van Goghs Nachtcafé (brief aan Clara Rilke, 7 juni 1907), die opmerkelijk verwant is met Van Goghs eigen karakterisering van het schilderij (brief aan Theo van Gogh, 8 september 1888), die Rilke onbekend was. Het hoogtepunt (zowel in Rilkes Van Gogh-ervaring als ook in Meyers studie ervan) wordt bereikt in verband met Rilkes kijken naar een map van Van Gogh-reproducties in het najaar van 1907. Rilkes beschrijving van Het witte paard (brief aan Clara Rilke, 2 september 1907) verwijst | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
naar een brief van de schilder (aan Theo van Gogh, 10 september 1889), waar sprake is van een ‘Heiligung der Dinge’ - waaraan Rilke grote betekenis hecht. Meyer ontdekte met ware filologische en wetenschappelijke speurzin dat deze ontmoeting op grond van een sterk verminkte tekst tot stand gekomen is. Conclusie: ‘Heiligung der Dinge. Die Ironie des Schicksals hat gewollt, daß gerade ein entstellter Brieftext Rilke in dieser für ihn so wesentlichen, von langer Hand gewachsenen Herzensüberzeugung bestärkt hat. Textverderbnis als Quelle tiefer Einsicht: das ist ein Paradoxon, das wir mit Bejahung hinnehmen.’ Een geval van ‘blindness and insight’ in Paul de Mans zin of ‘misprision’ in die van Harold Bloom? Wij geven de voorkeur aan een alternatieve conclusie: dat ‘Spiegelungen’ vaak in literaire labyrinthen plaatsvinden is ‘Quelle tiefer Einsicht’ in Meyers literatuurwetenschappelijke praktijk.
J. Neubauer (Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||||
Hamacher, Werner, Neil Hertz, and Thomas Keenan (eds.): Responses: On Paul de Man's Wartime Journalism. Lincoln and London: University of Nebraska Press, 1989. xxi + 477 p.De ontdekking van 170 bijdragen die Paul de Man tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft geleverd aan de onder Duits toezicht staande Belgische krant Le Soir en een tiental bijdragen aan het collaborerende Vlaamsche Land, heeft in de Verenigde Staten en - in mindere mate - in Europa een golf van artikelen te weeg gebracht. Enkele daarvan verschenen in dagbladen (New York Times, Frankfurter Allgemeine Zeitung), andere in weekbladen (Newsweek, The Nation, The Village Voice), in wetenschappelijke tijdschriften (Critical Inquiry), en in het hier te bespreken boek. Een dergelijke rijkdom aan reacties wijst erop dat het hier niet alleen gaat om de persoon Paul de Man, maar dat er meer op het spel staat. In de eerste plaats geldt dit voor de positie van het deconstructivisme waar De Man nauw mee werd geïdentificeerd. Bekende vertegenwoordigers van deze stroming (Derrida, Hartman, Hillis Miller), evenals gerenommeerde tegenstanders (Mehlman, Graff) zijn in de pen geklommen om hun standpunten over deze affaire én over het deconstructivisme nog eens duidelijk te verwoorden. Enkele van De Mans teksten zijn duidelijk anti-semitisch van aard (met name het artikel in Le Soir van 4 maart 1941) en roepen daarom vragen op met betrekking tot de relatie tussen taal en werkelijkheid. Zou het deconstructivisme ook niet hedentendage kunnen werken als een catalysator voor totalitaire stromingen doordat eenduidige, onproblematische oppositie haast onmogelijk lijkt te zijn binnen dit gedachtengoed? Een andere problematiek die verder reikt dan de persoon van Paul de Man heeft betrekking op de journalistiek. Het was een journalistieke activiteit die De Man in 1940-42 bedreef. Vanwege de ruime aandacht die de pers aan deze gebeurtenis heeft geschonken, gaat het ook in de huidige discussies veelal om de inhoud, functie, en aard van de journalistiek. Wat is geoorloofd binnen de journalistiek? Hoe verhoudt het zich tot een universitair-wetenschappelijk discours? Wat zijn de verschillen tussen de twee? Responses: On Paul de Man's Wartime Journalism is in dit opzicht een waardevol document. Het stijgt duidelijk uit boven biografische vragen (die zeker niet worden vermeden!) om ook de hierboven aangegeven algemene vragen aan te snijden. Het boek bestaat uit een korte inleiding, een biografie van Paul de Man (tot september 1949) waarin eveneens de belangrijke historische gebeurtenissen worden vermeld, en 38 essays van zeer uiteenlopende aard. De redacteuren hebben er voor gekozen om zo weinig mogelijk in te grijpen. Zo is er bijvoorbeeld geen sprake geweest van een specifieke selectieprocedure. Men heeft een vijftigtal personen (waaronder opponenten, vrienden, en neutralen) aangeschreven om te reageren. Tevens heeft men ongevraagde essays opgenomen. Deze procedure - waarschijnlijk de enig juiste in deze context - verklaart de aanwezigheid van enkele minder geslaagde essays. Verder is de journalistieke wereld, jammer genoeg, niet optimaal vertegenwoordigd. Aanhangers en tegenstanders zijn niet altijd even duidelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
te onderscheiden. Zo bagatelliseert Gasché, een aanhanger, De Mans oorlogsverleden, terwijl Hamacher, eveneens een aanhanger, sterk veroordelend spreekt over De Mans anti-semitische artikelen, zonder op zoek te gaan naar de ‘nuance’ zoals Derrida dat doet (461-462). Aangezien het onmogelijk is alle bijdragen in detail te bespreken wil ik me beperken tot vier essays die me met name belangrijk lijken. De eerste twee (Derrida en Hillis Miller) zijn meer verdedigend van aard, de laatste twee (Corngold en Mehlman) eerder veroordelend. De vier gekozen essays zijn zeer verschillend van karakter en behandelen ieder een ander aspekt van deze kwestie. Derrida, zelf van Joodse afkomst, schrijft waarschijnlijk de beste verdediging voor een deconstructivistische lezing van zowel De Mans teksten als voor de huidige reacties daarop. Hij kiest een ongebruikelijke narratieve presentatievorm in zijn analyse (‘I have never known how to tell a story,’ 129). In combinatie met zijn zichtbare irritatie, die hem in noot 44 duidelijk stelling doet nemen tegen Wiener, Schirmacher, Frank, Habermas, Todorov, e.a., verhoogt dit de leesbaarheid van zijn tekst aanmerkelijk. De kern van de tekst bestaat enerzijds uit drie voorbeeldenseries van een ‘dubbelhandige’ (One the one hand ... on the other), logisch-retorische structuur die volgens Derrida in De Mans vroege geschriften kan worden ontwaard met betrekking tot de drie thema's van collaboratie, nationalisme, en anti-semitisme. Anderzijds geeft Derrida ons een aantal zinnige regels voor het lezen van deze artikelen die kort samengevat en versimpeld als volgt luiden: (1) Alle artikelen dienen in ogenschouw te worden genomen, zonder daarbij de ‘interne’ en ‘contextuele’ (historische) invloeden over het hoofd te zien en zonder deze artikelen buiten-proportioneel veel belang toe te schrijven binnen het gehele oeuvre van De Man. (2) De vroege artikelen dienen met de latere verbonden te worden. Twee fouten moeten daarbij vermeden worden: a. dat er geen relatie tussen het vroege en het late werk zou bestaan, en b. dat het hele latere oeuvre al te vinden is in het vroege werk. (3) Respect voor de ander, d.w.z. voor de anders recht op verschil, in relatie tot anderen maar ook in relatie tot zichzelf. (4) Men moet vermijden dezelfde logica te volgen die eigen is aan het door De Man overgenomen nazi-discours, namelijk de logica van de zuivering (purge en ook purification), een logica die volgens Derrida makkelijk terug te vinden is in menig artikel over deze affaire. Deze regel is waarschijnlijk de belangrijkste. Het artikel van Hillis Miller stelt, naast het deconstructivisme, met name de rol en aard van de journalistiek aan de orde. Het heeft de vorm van een open brief die is gericht aan Jon Wiener. Wiener is als historicus verbonden aan Irvine University en schrijft daarnaast ook regelmatig in The Nation, een weekblad van linkse signatuur. Deze man en zijn artikel moesten het al eerder ontgelden in Derrida's artikel (zie noot 44, p. 160). In zijn brief somt Hillis Miller één voor één de fouten en ongefundeerde beschuldigingen op die naar zijn mening Wieners artikel ontsieren. Ik wil mij hier beperken tot enkele punten uit Wieners presentatie van het deconstructivisme en Hillis Millers reactie daarop. Wiener stelt o.a. dat het deconstructivisme (1) niet te parafraseren valt; (2) vooronderstelt dat teksten geen onderdeel van een kenbare sociale realiteit vormen; (3) autoritair is. Hillis Miller stelt daarentegen dat (1) iedere serieuze intellectuele positie moeilijk te parafraseren is; (2) dat het deconstructivisme bijdraagt tot kennis doordat het nauwgezet ‘lezen’ van zowel de sociale en politieke realiteit, als van literaire en filosofische teksten bevordert, alsmede de relatie tussen deze twee gebieden; (3) dat het deconstructivisme juist een poging doet om ons van ‘totalizing and totalitarian thinking’ (339) te bevrijden. Vervolgens vraagt Hillis Miller zich af waarom iedereen zo snel tot een veroordelende conclusie komt zonder zelfs maar de artikelen te hebben gelezen. Volgens hem ligt de oorzaak bij de reële bedreiging die het deconstructivisme vormt voor een diepgewortelde traditie van ideologische vooronderstellingen. Het deconstructivisme staat met name voor ‘zorgvuldig lezen’. Beginnend met een uitspraak van De Man, geeft Hillis Miller aan wat hij bedoelt: ...de Man's reference when he said ‘the stakes are enormous’ was also | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
to the wide context of the perpetual war on behalf of good reading (that is rhetorical reading, or to give it another of its more recent names, so-called ‘deconstructive’ reading) as a major defense of literary studies and of other precious aspects of our culture against totalizing or totalitarian thinking. (341) Ook in zijn bespreking van Wiener dringt Hillis Miller steeds weer aan op zorgvuldig lezen, hoewel het nu niet gaat om specifiek ‘retorisch’ lezen. In deze context lijkt zorgvuldig lezen erg op universitair-wetenschappelijke zorgvuldigheid. Volgens Hillis Miller heeft Wiener niet alle artikelen gelezen, niet voldoende onderzoek gedaan, niet zorgvuldig geïnterpreteerd, etc. Het is zaak, voor deconstructivisten, om de woorden ‘zorgvuldig lezen’ juist in deze context een meer specifieke inhoud te geven om niet in algemeenheden te vervallen. Vreemd genoeg schrijven juist de tegenstanders van De Man niet altijd even leesbaar in deze bundel. Zo zijn verschillende passages in Corngolds artikel voor mij vrijwel onbegrijpelijk. Zijn positie is echter duidelijk. Corngold stelt dat de theoretische standpunten van De Man problematisch worden ten gevolge van de ontdekking van zijn vroege geschriften. Corngold probeert twee vragen te beantwoorden: Wat waren De Mans intenties toen hij zijn anti-semitische en collaborationistische artikelen schreef? Welke relatie bestaat er tussen deze geschriften en de literair-critische essays en welke consequenties zouden huidige onthullingen kunnen hebben voor de manier waarop zijn latere werk gelezen zal worden? Op de eerste vraag is maar één antwoord mogelijk: ‘De Man's position in his pieces is not “perhaps” readable as a position “amounting to” collaborationist; however suavely put, it is collaborationist’ (81). Op de tweede vraag gaat Corngold langer in. Voor hem bestaat er een duidelijke continuïteit tussen het vroege en het late werk van De Man. Corngold legt hier echter eerder een relatie tussen nazisme en De Mans latere teksten, dan tussen de vroege en late teksten van De Man. De gewelddadigheid waarmee dit gebeurt is misschien begrijpelijk, maar niet minder onthutsend dan de meest stuitende van De Mans vroege teksten. Verwijzend naar het tekstuele karakter van De Mans theorie, stelt Corngold: ‘Genocide, too, could basically be a text, and the persons rotting beneath the ground, for all we could know of them, basically figures’ (82). De Man wordt voor hem de ‘philosopher of the inhuman condition’ (83). Daarmee bedoelt hij een toestand waarin de belangrijke relaties noodzakelijkerwijs ‘onmenselijk’ zijn. Als ik Corngold goed begrijp dan brengt hij de ‘consciousness of rigor’ (83), die kenmerkend is voor het deconstructivisme, in verband met de kadaverdiscipline van het nazisme. Voor Corngold ligt in deze disciplinaire strengheid eveneens de oorzaak voor een vergelijkbaar effect van idolatrie bij De Mans studenten: ‘Here, too, I believe, is one focus of de Man's appeal to students: he was inviting into existence, among souls chained to the workbench of paper-writing, matter-of-fact rhetorical moods of violence, superiority, and dismissiveness’ (84). Naar mijn mening bestaat er echter een verschil tussen ‘rigor’ an sich en ‘rigor in questioning’. Het laatste geeft beter het deconstructivistische standpunt weer. In het eerste geval kan strengheid zich verharden in een systeem, in het tweede geval gaat het om een critische activiteit die systemen niet als definitief aanvaardt. Mehlmans artikel (‘Perspectives: on De Man and Le Soir’ 324-333) lijkt mij een beter onderbouwde aanval. Niet alleen is Mehlman vertrouwd met het anti-semitisme getuige zijn boek Legacies: Of Anti-Semitism in France (Minneapolis: Univ. of Minnesota Press, 1983), ook is hij goed op de hoogte van de geschriften van Derrida en De Man. Mehlman, die door Hillis Miller tot de linkse critici van het deconstructivisme wordt gerekend, volgt verschillende strategieën. In zijn ogen, was De Man in de eerste plaats een opportunist. Mehlman, die al verschillende schermutselingen met het deconstructivisme achter de rug heeft, is met name geïnteresseerd in de parallellen tussen deze De Man-zaak en het deconstructivisme. Zo ziet hij een parallel tussen De Mans verdediging van de toenmalige ‘revolutie’ voor een met name francofoon publiek en zijn verdediging van de deconstructivistische ‘revolutie’ voor een Amerikaans publiek in ‘The Return to | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
Philology’ (1982). Verder brengt Mehlman naar voren dat drie van de meest recente werken van Derrida drie personen behandelen die op bepaalde momenten in een fascistische ideologie geïnvesteerd hebben (Parages (1986) over Blanchot; Memoires: for Paul de Man (1986) over De Man; De l'esprit: Heidegger et la question (1987) over Heidegger). Mehlman gaat niet zo ver te suggereren dat het deconstructivisme fascistisch zou zijn, zoals Corngold lijkt te doen. Hij vreest echter voor een ontluisterende ontwikkeling - tot op zekere hoogte al zichtbaar in De l'esprit en in deze affaire - waarlangs deconstructivistische teksten ‘move toward a “deconstruction” of what has, after all, served as transcendental signified par excellence for two generations: the Holocaust’ (330). Mehlman besluit zijn essay met een klap op de vuurpijl door de huidige deconstructivisten met Charles Bovary uit de laatste hoofdstukken van Madame Bovary te vergelijken. Na de dood van zijn geliefde Emma, geeft Charles zich eerst over aan een orgie van sentimentaliteit, om uiteindelijk op Emma's overspelige liefdesbrieven te stuiten. Sentimentaliteit maakt plaats voor een donkere gekwetstheid, die in laatste instantie plaats maakt voor een soort ontmenselijkte lusteloosheid waarin Emma's handelingen gerelativeerd en verontschuldigd worden in de uitspraak: het is de schuld van het lot. Na lezing van deze bundel essays is één ding duidelijk, namelijk dat het deconstructivisme zoals het bestond voor deze affaire niet meer op dezelfde manier kan voortbestaan. Een bepaald hoofdstuk is afgesloten en een heroriëntatie op vragen met betrekking tot bijvoorbeeld leesbaarheid en de relatie tussen tekst en politieke realiteit lijkt gewenst. Het biedt helaas nauwelijks een hoopgevend vooruitzicht dat de tegenstanders van het deconstructivisme - die momenteel hoogtij vieren in de Verenigde Staten - voor het grootste gedeelte, aldus Mehlman, uit de academische equivalenten van Monsieur Homais bestaan.
[De Man, Paul. Wartime Journalism, 1939-1943. Lincoln and London: University of Nebraska Press, 1988. Edited by Werner Hamacher, Neil Hertz, and Thomas Keenan. ix + 399 p.]
Norbert Bonenkamp (Université de Tours). |
|