Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Paul de Man versus Michael Riffaterre: een leesles
| |
[pagina 42]
| |
van een gedicht van Victor Hugo, ‘Écrit sur la vitre d'une fenêtre flamande’; het betreft hier een onderdeel van een kritiek die De Man op het werk van zijn vakbroeder Michael Riffaterre geschreven heeft.Ga naar voetnoot1. Deze had hetzelfde gedicht geanalyseerd in zijn boek La production du texteGa naar voetnoot2., en doet dat, na De Mans dood en op basis van diens kritiek, opnieuw in een herdenkingsbundel uit 1985.Ga naar voetnoot3. Deze hernieuwde analyse van Hugo's gedicht maakt duidelijk tot wat voor soort misverstanden De Mans interpretatie aanleiding kan geven; ik zal Riffaterre's reaktie derhalve gebruiken om wat meer licht te werpen op bepaalde problemen die het lezen van De Mans tekst met zich meebrengt.
De Mans artikel vormt, zoals gezegd, een bespreking van het werk van Michael Riffaterre; voor een goed begrip is het noodzakelijk om, voor we aan de interpretatie van Hugo's gedicht toekomen, bij enkele andere aspekten van de tekst stil te staan. Het betoog begint als een bescheiden lofzang op met name de didaktische kwaliteiten van De Mans kollega. Riffaterre, de ‘technicus’, de ‘formalist’, de ‘semioticus’, die toch vooral ook het leesproces serieus wil nemen, blijkt echter impliciet allerlei vooronderstellingen te hanteren die veel meer fundamentele vragen oproepen dan hij zelf kan hebben bedoeld. Een van die vooronderstellingen betreft het verwijzingskarakter van het teken. Riffaterre brengt een onderscheid aan tussen het gewone en het literaire taalteken: het ene kan verwijzen naar dingen buiten de taal, terwijl het andere alleen kan refereren aan zaken die slechts talig voorhanden zijn. Hij spreekt in dit verband bijvoorbeeld van associatieve ‘réseaux’, netwerken van woorden, cliché's, literaire reminiscenties e.d. die elkaar (mits de lezer zijn ‘sociolekt’ deelt met dat van de schrijver) min of meer automatisch oproepen, en die zo de waarachtigheid van de literaire tekst uitmaken. De Man toont echter aan dat Riffaterre in beide gevallen (dus bij ‘echt’ zowel als bij ‘namaak-’referentieel taalgebruik) uit blijft gaan van de idee dat taal betekenis produceert: ‘de fundamentele eenheid van taal als een betekenis voortbrengende funktie’ (HI, p. 26) wordt door zijn onderscheid niet in gevaar gebracht. De mogelijkheid van betekenis (de onmogelijkheid van het opheffen van betekenis) blijft voor Riffaterre recht overeind staan; zelfs (juist) wanneer betekenis wordt opgeschort, zoals in het geval van literair/poëtisch taalgebruik, blijft de vooronderstelling dat er zoiets als vaste betekenis ‘is’ onaangetast.Ga naar eind4. Via dergelijke overwegingen komt De Man uit bij wat hij als Riffaterre's meest storende ‘blind spot’ beschouwt: ‘his refusal to acknowledge the textual inscription of semantic determinants within a non-determinable system of figuration’ (HI, p. 27). Dit verwijt maakt de kern uit van De Mans betoog: Riffaterre weigert aan te nemen dat ‘rhetorical categories might lead a life of their own that is not determined by grammatical structures’ (p. 30). Onder ‘retorische kategorieën’ moeten we dan het ‘system of figuration’ verstaan dat er volgens De Man voor zorgt dat het uiteindelijk onmogelijk is het proces van be-tekenen te herleiden tot de eenduidigheid van semantische (dat wil zeggen grammatica-)regels. Riffaterre erkent weliswaar het nut van termen als ‘figuur’ en ‘troop’, en hij heeft het begrippenpaar metafoor-metonymie als basis gebruikt voor een aantal tekstanalyses, maar hij wil niet aan de gedachte dat een tekst beheerst zou kunnen worden door retorische processen die losstaan van grammatikale, bepaalbare, | |
[pagina 43]
| |
ondubbelzinnig kenbare kategorieën. In laatste instantie blijven Riffaterre's ‘readings’ er vanuit gaan dat literatuur verankerd is in grammatikale strukturen, in (semantische) ‘determination’, in linguïstische vastigheid. Voor De Man is dit een essentieel punt: de onoplosbare spanning tussen retorica en grammatica is een regelmatig terugkerend element in zijn werk, en als hij konstateert dat Riffaterre het een ondergeschikt maakt aan het ander is het niet toevallig dat hij daar zijn kritiek op toespitst. De Man laat zijn kritiek vergezeld gaan van een aantal voor hem karakteristieke kanttekeningen. Allereerst merkt hij op dat het door Riffaterre zo gekoesterde begrip ‘hypogram’ - zie noot 4 - nauwe etymologische en inhoudelijke banden vertoont met de figuur prosopopeia. In zijn notities over de hypogram tekent Saussure aan dat ‘hypographein’ onder andere kan betekenen ‘souligner au moyen du fard les traits du visage’Ga naar eind5.; die betekenis lijkt sterk op die van ‘prosopon poiein’, het aanbrengen van een masker of van een gezicht. Een belangrijk verschil, zo vervolgt De Man, bestaat hierin dat de prosopopeia, in tegenstelling tot een hypogram, niet veronderstelt dat er al zoiets als een te ‘onderstrepen’ gezicht bestond: het is heel goed mogelijk een ‘gezicht’ te geven aan iets wat nog geen gezicht had. Daarmee komt de prosopopeia op haar beurt in de buurt van een andere figuur, de katachresis: het ‘figuurlijk’ aanduiden van iets wat geen ‘letterlijke’ benaming kent (het oog van een naald, de mond van een rivier). De Man gebruikt de katachresis even verderop als beeld voor het (non-existente) ‘beginpunt’ van waaruit betekenis ontstaat: de link tussen signifiant en signifié die de mogelijkheid van het verschijnsel ‘betekenis’ garandeert is immers noodzakelijkerwijs arbitrair en on-eigenlijk, zoals ook het oog van een naald ‘eigenlijk’ geen oog is. De verhouding tussen Riffaterre's hypogram (die als stabiele ‘tekst-onder-een-tekst’ de mogelijkheid van betekenis onverlet laat), de prosopopeia (die in zekere zin het onbenoembare benoemt, en daarom door De Man als de ‘master trope of poetic discourse’ [p. 33] wordt beschouwd), en de katachresis (die het onbeheersbare moment uitbeeldt dat aan iedere vorm van betekenis ten grondslag ligt), is ook voor De Man niet meteen evident; duidelijk is wel dat de probleemgebieden die deze drie begrippen zoals hij ze gebruikt oproepen een belangrijke rol spelen bij zijn interpretatie van het gedicht van Hugo.
De tekst van dat gedicht nu luidt als volgtGa naar eind6.;
Écrit sur la vitre d'une fenêtre flamande
J'aime le carillon de tes cités antiques,
O vieux pays gardien de tes moeurs domestiques,
Noble Flandre, où le Nord se réchauffe engourdi
Au soleil de Castille et s'accouple au Midi!
Le carillon, c'est l'heure inattendue et folle,
Que l'oeil croit voir, vêtue en danseuse espagnole,
Apparaître soudain par le trou vif et clair
Que ferait en s'ouvrant une porte de l'air.
Elle vient, secouant sur les toits léthargiques
| |
[pagina 44]
| |
Son tablier d'argent plein de notes magiques,
Réveillant sans pitié les dormeurs ennuyeux,
Sautant à petits pas comme un oiseau joyeux,
Vibrant, ainsi qu'un dard qui tremble dans la cible;
Par un frêle escalier de cristal invisible,
Effarée et dansante, elle descend des cieux;
Et l'esprit, ce veilleur fait d'oreilles et d'yeux,
Tandis qu'elle va, vient, monte et descend encore,
Entend de marche en marche errer son pied sonore!
De Man begint zijn interpretatie met een samenvatting van die van Riffaterre. In La production du texte (zie noot 2) vat deze het gedicht op als een voorbeeld van mimetische poëzie, waarin de suggestie van beschrijving niet het gevolg is van een getrouw afbeelden van de buitentalige werkelijkheid, maar van de ‘expansie van een hypogram, matrix of cliché, die op een zuiver verbale wijze funktioneert’ (HI, p. 31). Het woord ‘carillon’ uit regel 1 zet volgens Riffaterre een heel ‘système descriptif’ in werking, dat door middel van allerlei stereotiepe associaties, intertekstuele verbanden en ‘thematische strukturen’ bij de lezer de suggestie wekt dat de tekst een overtuigende beschrijving vormt. De Man vraagt zich echter af of dit gedicht überhaupt wel ‘beschrijvend’ genoemd kan worden: de beschrijving van het ‘carillon’ waar Riffaterre zijn analyse op koncentreert begint immers pas bij regel 5. De eerste vier regels vormen een apostrofe, een liefdesverklaring zelfs, die de rest van de tekst lijkt in te bedden: ‘The poem is a declaration of love addressed to something or someone, staged as an address of one subject to another in a je-tu situation which can hardly be called descriptive’ (p. 32). De beschrijving die volgt is in feite een prosopopeia, een ‘gezicht geven’ aan twee fenomenen (‘l'esprit’ en ‘l'heure’) die normaal gesproken geen gezicht hebben, en die De Man identificeert met de ‘je’ en de ‘tu’ uit de eerste regel. Het gedicht is dus niet de ‘expansie’ van een grammatikaal en lexikaal geworteld hypogram, maar van een figuur: niet van ‘carillon’, maar van ‘j'aime le carillon’, ofwel van ‘l'esprit entend l'heure’. Als er al sprake is van een mimesis, dan gaat het om de mimesis van een figuur, dat wil zeggen (want ook mimesis is een figuur) ‘the figure of a figure (the prosopopeia of a prosopopeia)’ (p. 33). Het ‘entend’ uit regel 18 dat van de initiële liefdesverklaring een zintuiglijke waarneming maakt geeft aan dat de meta-figuurlijke portée van het gedicht verdergaande implikaties heeft dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. De Man stelt dat ‘Prosopopée’ een uitstekende titel voor het gedicht zou zijn ‘[...] in the very specific way that the burden of understanding and of persuasion, in this poem, corresponds exactly to the epistemological tension that produced prosopopeia [...]’ (p. 33). Met die ‘epistemologische spanning’ verwijst De Man terug naar zijn opmerkingen, eerder in ‘Hypogram and Inscription’, over het eerste hoofdstuk van Hegels Phänomenologie des Geistes.Ga naar eind7. Het betreft hier de onoplosbare spanning tussen zintuiglijke waarneming en het bewustzijn als zekerheid, als ‘zeker zijn’ (ten opzichte) van kategorieën als tijd, ruimte en het zelf: hoe weten we dat (kunnen we weten of) wat we ‘waar’ nemen ook ‘waar’ is? De Man stelt dat het koncept ‘zekerheid’ paradoxaal genoeg alleen kan bestaan in relatie tot per | |
[pagina 45]
| |
definitie vervalsende, uiteindelijk op aanwijzen gebaseerde waarnemingen. Bewustzijn moet ‘gefenomenaliseerd’ kunnen worden, zoals De Man het noemt, en daarvoor zijn verwijzings-, betekenisprocessen onontbeerlijk. ‘The phenomenal and sensory properties of the signifier have to serve as guarantors for the certain existence of the signified and, ultimately, of the referent’ (p. 33) - ‘guarantors’ die werken volgens een verwijzingsproces dat in laatste instantie arbitrair is: ‘the starting, catachretic decree of signification is arbitrary’ (ibid.). Geen enkele tekst kan volgens De Man ontkomen aan het soort problemen dat hij hier aanroert. Ook in Hugo's gedicht komen ze aan de orde, en wel dankzij de arbitraire, katachretische verbintenis tussen de geest en de tijd (‘l'esprit entend l'heure’, ‘j'aime le carillon’). Deze eerste, willekeurige, door de prosopopeia mogelijk gemaakte liefdesrelatie zorgt ervoor dat het verband tussen de geest en de zintuigen schijnbaar automatisch even ‘semiotisch’ wordt als dat tussen de tijd en het carillon: zoals een signifiant een bepaald signifié oproept, zo duidt klokkengelui het verstrijken van de tijd aan, en zo lijkt ook de relatie tussen geest en zintuigen ineens op die waarop het funktioneren van het teken is gebaseerd. Een en ander loopt uit op een ‘allegory of cognition’, ‘a seduction scene that culminates in the extraordinary line, the prosopopeia of prosopopeia: ‘Et l'esprit, ce veilleur fait d'oreilles et d'yeux ...’ (p. 34). Het feit dat de liefdesverklaring waar het gedicht mee begint via een ‘allegory of cognition’ (de geest neemt de tijd waar) uitmondt in een beschrijving (!) van de geest als een ‘bizar, wakend monster’ brengt De Man ertoe de prosopopeia te relateren aan het verschijnsel hallucinatie. De prosopopeia is hallucinatorisch in die zin dat zij vorm geeft aan iets wat normaal gesproken geen zintuiglijk waarneembare vorm heeft. Een hallucinatie is echter iets wat het bewustzijn als zekerheid op losse schroeven zet: tijdens een hallucinatie is het immers niet duidelijk dat er van een hallucinatie sprake is, zoals je ook, wanneer je slaapt, altijd droomt dat je wakker bent. De Man stelt dan ook dat het onmogelijk is uit te maken wat hallucineren en wat waarnemen is: in zekere zin is elk bewustzijn, inklusief waarneming, hallucinatorisch. ‘Just as the hypothesis of dreaming undoes the certainty of sleep, the hypothesis, or the figure, of hallucination undoes sense certainty’ (p. 34). Vertaald naar een ander domein levert dat een nieuwe aporie op: we kunnen niet weten of prosopopeia mogelijk is omdat er in de buitentalige werkelijkheid hallucinaties bestaan, of dat, omgekeerd, ons geloof in het bestaan van hallucinaties bepaald wordt door de talige figuur prosopopeia. ‘Prosopopeia undoes the distinction between reference and significance on which all semiotic systems, including Riffaterre's, depend’ (p. 34) - en dat geldt evenzeer voor het verschil tussen teken en troop: de aan ieder gedicht inherente ‘claim’ om het onzichtbare zichtbaar te maken is volgens De Man een figuur juist omdat dat verschil door middel van die claim ongedaan wordt gemaakt. Die ‘claim’ (die ‘figuur’) maakt ook duidelijk dat de semiotiek niet kan ontsnappen aan de retorica die zij zo nadrukkelijk probeert te ontlopen: ‘It smuggles the wiles of rhetoric back into the hygienic clarity of semiotics’ (p. 34). In het licht van deze claim, die in en met ‘Écrit sur la vitre d'une fenêtre flamande’ zo expliciet verbeeld wordt, krijgt het woord ‘invisible’ uit regel 14 (‘Par un frêle escalier de cristal invisible’) extra gewicht. Riffaterre ziet in deze regel | |
[pagina 46]
| |
onder andere een aanloop tot de overgang van visuele naar auditieve waarneming die aan het slot van het gedicht gestalte krijgt; De Man plaatst ook deze synesthesie in het bredere kader van de oppositie tussen zintuiglijke waarneming als zodanig en het niet-zintuiglijke ‘weten’ van het bewustzijn: een oppositie waarvan het bestaan nauw samenhangt met dat van de prosopopeia, van de figuur dus die aan het gedicht van Hugo (en eigenlijk aan elk gedicht) ten grondslag ligt. Het ‘cristal invisible’ van regel 14 is niet alleen belangrijk omdat het andermaal het primaat van de prosopopeia onderstreept; het benadrukt daarnaast dat andere ‘cristal’, de ‘vitre’ uit de titel, die ‘zichtbaar’ wordt doordat er een gedicht op wordt geschreven. Men zou deze ‘metamorfose’ op kunnen vatten als ‘one more figure for the linkage between mind and senses’ (p. 35); maar voor De Man houdt het daar niet mee op: de titel bevat het enige element van het gedicht dat niet ‘hallucinatorisch’ is, namelijk het feit dat het geschreven (‘écrit’) is. Deze ‘geschrevenheid’ verleent het gedicht een geheel eigen materialiteit die de hallucinatie overstijgt: ‘The materiality (as distinct from the phenomenality) that is thus revealed, the unseen “cristal” whose existence thus becomes a certain there and a certain then which can become a here and a now in the reading “now” taking place, is not the materiality of the mind or of time or of the carillon - none of which exist, except in the figure of prosopopeia - but the materiality of an inscription’ (p. 35). En deze ‘materialiteit’, de macht van deze ‘inskriptie’, die als enige in staat is weerstand te bieden aan de onvermijdelijke afbraak van referentie en betekenis en aan de daaruit voortvloeiende peilloze ‘anxiety’, kan alleen begrepen worden vanuit het besef dat taal vóór alles figuurlijk (retorisch) funktioneert. ‘Inscription is neither a figure, nor a sign, nor a cognition, nor a desire, nor a hypogram, nor a matrix, yet no theory of reading or of poetry can achieve consistency if, like Riffaterre's, it responds to its powers only by a figural evasion which, in this case, takes the subtly effective form of evading the figural’ (p. 35).
Met deze volzin besluit De Man zijn interpretatie van Hugo's gedicht en zijn kritiek op Riffaterre's poëtica. Zoals gezegd, het betreft hier een moeilijke tekst, waarin met name begrippen als ‘prosopopeia’ en ‘inskriptie’ gebruikt worden op een manier die niet meteen inzichtelijk is. Om een en ander wat te verduidelijken zal ik in wat volgt Riffaterre's weerwoord, veelzeggend getiteld ‘Prosopopeia’, onder de loep nemen. Hoe reageert Riffaterre op de ‘les’ die Paul de Man hem hier leert? In hoeverre blijkt uit zijn herziene lezing van ‘Écrit sur la vitre ...’ dat hij die les daadwerkelijk begrepen heeft? En kunnen wij uit dat (gebrek aan) begrip iets leren over de moeilijkheden waar De Mans tekst ons voor stelt? Aan het begin van zijn artikel geeft Riffaterre aan wat hij ermee beoogt: ‘the present essay addresses the problem of the relationship between prosopopeia which is suppositional in its figural essence and two declarative modes, the descriptive and the narrative. [...] can there be meaning in prosopopeia without a narrative or a descriptive intertext? Can prosopopeia generate a narrative?’ (P, p. 107). Na het formuleren van deze vragen (waar ik hieronder nog op terugkom) citeert hij Pierre Fontaniers definitie van de prosopopeia uit 1828Ga naar eind8., waarbij hij benadrukt dat deze figuur geen echte personifikatie behelst: het gaat er bij het gebruik van een | |
[pagina 47]
| |
prosopopeia alleen maar om dat de lezer in een ‘specific interpretive mood’ wordt gebracht (p. 108), en mimetische en/of referentiële aspekten (die in het geval van zo'n ‘echte’ personifikatie onherroepelijk aan de orde zouden komen) spelen daarbij hooguit een ondergeschikte rol. Zo koppelt Riffaterre de prosopopeia aan de hierboven samengevatte uitgangspunten die reeds de basis vormden voor La production du texte; nieuw is dat Riffaterre zich nu wil toeleggen op ‘figuurlijk lezen’ op ‘figural reading’, ‘[which] derives from such abstract premises with the rigor of a logical deduction’ (p. 108). Het is deze ‘logica’ van het ‘figuurlijk lezen’, die Riffaterre aan de hand van De Mans opmerkingen wil onderzoeken in zijn hernieuwde interpretatie van Hugo's gedicht. Wat we onder Riffaterre's ‘figural reading’ moeten verstaan wordt al meteen duidelijk uit de manier waarop hij De Mans uitleg van ‘Écrit sur la vitre ...’ samenvat: in die samenvatting legt hij vooral de nadruk op het teken-, of liever op het tekenproducerend karakter van de prosopopeia. De figuur prosopopeia is interessant omdat zij voor de lezer een nieuw teken kreëert, een teken dat alleen als zodanig fungeert binnen de kontekst van het gedicht; het begrip ‘inskriptie’ wordt daarbij gereduceerd tot een middel om de figuur te ‘autoriseren’, dat wil zeggen om haar te relateren aan een buitentalige werkelijkheid en haar zo te ontdoen van haar vrijblijvendheid (‘gratuitousness’, p. 110). In Riffaterre's eigen, nogal apodiktische bewoordingen klinkt dat zo: ‘In short, prosopopeia proposes a new sign for “consciousness of time”. Its grammaticality (the arbitrarily established relevancy of signifier to signified) is valid only within the text's idiolect. The fraiming of that text is indicated by the initial apostrophe. The text itself unfolds by the semiotic transformation of the figural given into a description. Ecrit integrates all this back into the actual experience of a persona (a reassuring reference to a reality outside words)’ (p. 110). Na deze ‘samenvatting’ (waar, zoals we zullen zien, heel wat vraagtekens bij te plaatsen zijn) geeft Riffaterre, min of meer ter kennisgeving, drie ‘funkties’ van de figuur zoals die met zijn manier van lezen te onderscheiden zijn: ‘It generates a significance, represents the author, and maps out a text within the text’ (p. 110). Een belangrijke funktie van het ‘figuurlijke teken’ ligt voorts besloten in het konventionele karakter ervan: als konventie geeft de figuur de ‘literariteit’ aan van een tekst, en daarmee - zij het op een heel algemene manier - de intentie van de auteur. De prosopopeia heeft als specifieke eigenschap (en die verklaart waarom zij zo nauw verweven is met de lyriek als genre) dat zij ‘suppositief’, veronderstellend is: zij veronderstelt het ‘levend worden’ van objekten die dat in de werkelijkheid niet zijn. Even verderop verbindt Riffaterre die eigenschap van de prosopopeia aan de rol van de inskriptie, die, zegt hij, door De Man zo handig van onder de inskriptie is opgegraven. ‘Inscription, as he [= Paul de Man] points out, refers to the real’ (p. 111): met deze kernachtige, maar niet bijzonder korrekte weergave van De Mans gebruik van het begrip geeft Riffaterre aan dat iedere vorm van veronderstellen, van postuleren (dus ook de prosopopeia) een subjekt vooronderstelt, en wel een ‘echter’ subjekt dan we normaliter in bijvoorbeeld romans tegenkomen. Dit subjekt (de al dan niet grammatikale ‘persoon’, of het impliciete gezichtspunt, waaraan de prosopopeia als proposopeia haar bestaan dankt) valt niet te scheiden van de | |
[pagina 48]
| |
persoon van de auteur; ‘consequently, any metonymic or synecdochic periphrasis substituted for the subject (like the title in Hugo's poem) is the inscription of the self in the text - the very definition of the lyric’ (p. 111). De inskriptie van De Man wordt hier dus de inskriptie van het zelf in de tekst, en daarmee een waarborg voor de ‘echtheid’ van de tekst; het begrip wordt zo geïntroduceerd in een gebied waar De Man het nu juist met alle geweld buiten wil houden: het gebied waar de hallucinatie van de prosopopeia heerst, waar alle zekerheden (zoals die van de authenticiteit van het subjekt) op losse schroeven worden gezet, en waaruit, in het geval van Hugo, alleen het woordje ‘écrit’ een uitweg biedt. De inskriptie (het schrijven) is zo beschouwd niet meer dan een middel om de ‘objektivering’ van het zelf mee uit te drukken; Riffaterre moet zichzelf dan ook de vraag stellen waarom dat middel hier gebruikt wordt. Volgens hem ligt het antwoord op die vraag besloten in de aard van de lyriek, dat wil zeggen ‘in the I-Thou relationship to the universe’ (p.111), die in het gedicht van Hugo vorm krijgt vanuit de ‘matrix’ ‘j'aime le carillon’. Dat is echter nog niet voldoende: voor Riffaterre wordt zo'n matrix pas relevant als zij refereert aan een ‘sociolektische konsensus’, aan een in de taal vastgestelde traditie die aan zou geven wat ‘l'heure’ en ‘l'esprit’ binnen de kontekst van dit gedicht met elkaar gemeen hebben. Nu is er één ruit die binnen het Franse ‘sociolekt’ beroemd is geworden doordat er een tekst in is gegraveerd: de ruit in het kasteel van Chambord waar Frans I volgens de overlevering met een diamant de woorden ‘Souvent femme varie. Mal habil qui s'y fie’ in heeft aangebracht.Ga naar eind9. De ‘mythologie’ rond dit voorval, die zelf weer teruggaat op het stereotiepe beeld van glas als uitgelezen symbool voor de onzekerheid van het bestaan, wordt door Riffaterre de ‘linguistic authority’ genoemd (p. 112) voor Hugo's ‘vitre d'une fenêtre flamande’; de aan Frans I toegeschreven woorden fungeren als intertekst (als hypogram) van Hugo's gedicht, en maken zo de betekenis uit van dat gedicht en van de prosopopeia die er aan ten grondslag ligt. ‘Time translated into the female persona of the Hour, the spectator under her spell and writing about it on glass, make woman's fickleness into a metaphor of mutability’ (p. 113) - een ‘mutability’ waar ook de dichter niet aan ontsnapt, getuige het feit dat hij zichzelf ‘inschrijft’ op een bij uitstek breekbaar medium. Dat laatste aspekt - het verwisselen, zou men kunnen zeggen, van de funkties van subjekt en objekt - brengt Riffaterre in verband met wat hij als een ander belangrijk inzicht van De Man beschouwt: de symmetrische struktuur van het chiasme als logisch uitvloeisel van de prosopopeia. Dankzij de prosopopeia kunnen de doden levend worden; maar daardoor (denk aan de traditie van grafschriften: sta viator...) vinden de levenden in zekere zin de dood, worden de rollen van subjekt en objekt omgedraaid.Ga naar eind10. ‘Prosopopeia thus stakes out a figural space for the chiasmic interpretation: either the subject will take over the object, or it will be penetrated by the object’ (p. 112) - en dankzij de ruit van Frans I kan Hugo de samensmelting die hieruit resulteert (en die Riffaterre identificeert met het lyrische: ‘this fusion is the lyric’, p. 112) ‘inschrijven’ in een gedicht. Deze figuur, het chiasme (het is overigens opmerkelijk dat Riffaterre van een ‘struktuur’ spreekt), krijgt in het vervolg van het artikel een belangrijke rol toebedeeld - maar toch nog niet zo belangrijk als die van de grammatica die er | |
[pagina 49]
| |
volgens Riffaterre aan ten grondslag ligt. Als hij namelijk stelt dat ‘figural meaning does not depend on sensory perception, referentiality or a descriptive grammar’ (p. 113) dan betekent dat niet dat er volgens hem geen enkele grammatica bestaat waar ‘figuurlijke betekenis’ in laatste instantie van afhangt. Integendeel: de door prosopopeia gegenereerde betekenis ‘is based on the grammar [mijn onderstreping] that translates the chiasmus structure into language’ (p. 113), ofwel op de ‘predication linking the representations of the subject (the title) and of the object (the female personifying the Hour)’ (ibid.). Deze ‘predikatie’ moet volgens Riffaterre betrokken worden op de betekenis (‘significance’) van het gedicht als geheel (‘mutability’), en dus op de intertekst (het verhaal van de ruit in Chambord) die aan voornoemde ‘representations’ deze betekenis verleent. Daarmee laat die ‘predikatie’ zich omschrijven als onderdeel van een semiotisch proces: ‘Predication and the interchange it permits, the absorption of the object by the subject or vice versa, is therefore the interpretant (in the triadic relationship that founds semiosis) if the sign generating that interpretant is a figure instead of being a word or a phrase’ (p. 113). Riffaterre voegt daar aan toe dat er sprake is van ‘maximale inskriptie’ als de interpretant intertekstueel is, dat wil zeggen wanneer die zelf ook al een tekst vormt: ‘when the object to be absorbed or dominated by the subject is not an external world of things, but an external world of words’ (p. 113) - zoals dat het geval is in ‘Écrit sur la vitre d'une fenêtre flamande’.
Met deze tamelijk lastige uitleg besluit Riffaterre zijn poging om in het licht van De Mans kritiek Hugo's gedicht opnieuw te interpreteren (de rest van zijn artikel is gewijd aan teksten van Mallarmé en Proust); de vraag rijst nu wat die poging ons leert over de moeilijkheden die het lezen van De Mans artikel (en van zijn teksten in het algemeen) met zich meebrengt. Voor het beantwoorden van die vraag is het wellicht zinvol terug te gaan naar de vragen die Riffaterre aan het begin van zijn artikel stelde, vragen die wat hem betreft alles te maken hebben met het lezen van teksten als die van Hugo. Wat is de verhouding tussen prosopopeia en (en dit geval) deskriptie? Kan prosopopeia betekenen zonder een intertekst? Kan prosopopeia een verhaal (lees hier: een ‘beschrijving’ als Hugo's tekst) genereren? De formulering van deze vragen wijst er al op dat Paul de Mans inzichten door Riffaterre worden verdraaid. Nee, zegt deze, prosopopeia kan niet be-tekenen, kan geen tekens genereren zonder een ‘linguistic authority’, i.c. een intertekst; deze intertekst, die de betekenis van ‘Écrit sur la vitre ...’ uitmaakt, zorgt ervoor dat de prosopopeia een ‘maximale inskriptie’ van het subjekt kan bewerkstelligen. Maar deze konklusies vooronderstellen nu juist een aantal zaken die in De Mans tekst ter diskussie worden gesteld. Allereerst is het nog maar de vraag of de prosopopeia überhaupt wel ‘betekent’. Voor Riffaterre is de prosopopeia in de eerste plaats een teken, of een verschijnsel dat tekens voortbrengt en zo betekenis overdraagt (het is opmerkelijk dat zijn onderzoeksobjekt in zes pagina's verschuift van ‘figural reading’ via het ‘figural sign’ naar ‘figural meaning’); hij plaatst de figuur daarmee opnieuw binnen de kontekst van een grammatica, weliswaar een grammatica die de taal voorziet van een chiastische struktuur en zo de verhouding tussen subjekt en objekt problematiseert, maar toch: een grammatica. Riffaterre's verwijzing naar | |
[pagina 50]
| |
Peirce's semiotische model is in dit verband veelzeggend: hij stelt de ‘predication’ die met voornoemde grammatica samenhangt gelijk aan de ‘interpretant’, de derde faktor in het semiotische proces, ‘if the sign generating that interpretant is a figure [...]’ (p. 113). Deze restriktie doet wat vreemd aan, gezien het feit dat Pierce zelf - samengevat door Paul de Man, aan wie Riffaterre hier nota bene expliciet refereertGa naar eind11. - de interpretant opvat als iets wat altijd retorisch (figuurlijk) funktioneert, en dus nooit anders dan vanuit een figuurlijk ‘beginpunt’ begrepen kan worden. Riffaterre's onderwerping van de prosopopeia aan een semiotisch/ grammatikaal systeem, aan een systeem waarvan de elementen in laatste instantie allemaal te herleiden zouden zijn tot betekenaars die ‘gewoon’ verwijzen naar betekenden, zou dus zelfs door de grondlegger van dat systeem in twijfel getrokken worden. Kenmerkend voor de prosopopeia, de ‘master trope of poetic discourse’, is nu juist dat zij het verschil tussen figuur en teken waar Riffaterre aan vast blijft houden op losse schroeven zet. Het hallucinatorische gedicht van Victor Hugo maakt als ‘prosopopeia van een prosopopeia’ duidelijk dat het proces van betekenen (en daarmee iedere vorm van ‘weten’ op basis van ervaring) uiteindelijk afhangt van een ‘katachretisch’, retorisch, onbeheersbaar moment. Het enige niet-hallucinatorische aspekt van het gedicht is volgens De Man gelegen in het feit dat het ‘écrit’ is - en hier komen we bij een tweede moeilijkheid in Riffaterre's artikel: diens gebruik van het begrip ‘inskriptie’. Voor Riffaterre is inskriptie, zoals we gezien hebben, voor alles de inskriptie van het zelf, van het subjekt in de tekst (waarmee hij tevens de lyriek als genre definieert), een ‘inschrijving’ die, ook in het geval van de prosopopeia en de chiastische struktuur die zij met zich meebrengt, afhankelijk is van een (hier intertekstueel) hypogram. Hiermee doet hij geen recht aan de waarde die De Man aan de inskriptie toekent: zij wordt tot een middel, in dienst van kategorieën (subjekt) en opposities (subjekt vs. objekt) waarvan de prosopopeia het onoplosbaar problematische (hallucinatorische) karakter laat zien, en die juist dankzij de inskriptie in zekere zin ‘overstegen’ kunnen worden. De vraag rijst nu natuurlijk: wat bedoelt Paul de Man dan wel met die fameuze inskriptie? Hoe moeten we die inskriptie lezen? En waarom is dat lezen kennelijk zo moeilijk? Het antwoord op deze vragen (en dit zijn de vragen waar het mij in dit artikel allemaal om begonnen was) ligt besloten in het feit dat De Man begrippen als ‘inskriptie’ nadrukkelijk open laat, ze in al hun onbeslisbaarheid gebruikt omdat ze geen ondubbelzinnige definiëring toelaten. ‘Inscription’, zo stelt hij aan het eind van zijn artikel, ‘is neither a figure, nor a sign, nor a cognition, nor a desire, nor a hypogram, nor a matrix’; maar wat het dan wél is laat hij in het midden, omdat iedere positieve omschrijving de inskriptie reduceert tot de vervalsende, talige, aan het Woord (logos) gebonden kategorieën waar zij zich nu juist met alle geweld aan onttrekt. In zijn diskussie van het eerste hoofdstuk van de Phänomenologie des Geistes stelt De Man dat de inskriptie, in tegenstelling tot de taal, en dus tot het van deiktische waarnemingsprocessen afhankelijke bewustzijn, niet vervalsend en misleidend is. Het ‘hier’ en het ‘nu’ (het bewustzijn als zekerheid) zijn in taal (en er is niets anders dan ‘in taal’) onbereikbaar - en dat ‘vergeten’ we nu juist door het op te schrijven. ‘[...] writing is what prevents speech from taking place’ (HI, p. 28), het voorkomt dat de taal zichzelf ‘in de | |
[pagina 51]
| |
staart bijt’; ‘writing is what makes one forget speech’, een ‘vergeten’ waar we niet buiten kunnen: ‘[...] one should never forget to forget’ (ibid.). De Man vat de funktie van de inskriptie, van deze vorm van vergeten, bondig samen als de ‘determined elimination of determination’ (p. 29). Die omschrijving (!) maakt meteen duidelijk dat het daarmee niet ophoudt: de inskriptie mag dan de ‘elimination of determination’ behelzen, zij is niettemin ‘determined’. Met andere woorden: ook de inskriptie, de tegenpool van iedere vorm van semiosis, kan niet anders dan ‘ingeschreven’ worden in een semiotisch proces (zij het op een radikaal andere manier dan dat bij Riffaterre gebeurt); zij vindt zich in zekere zin (en dit is natuurlijk ‘slechts’ een beeld) tussen spreken en niet spreken, tussen referentie en non-referentie, tussen grammatica en retorica, tussen weten en waarnemen - tussen al die opposities (die overigens nadrukkelijk niet met elkaar samenvallen) waarvan de prosopopeia de onbeslisbaarheid aantoont. Iets dergelijks gebeurt met de prosopopeia zelf: als figuur stelt zij de oppositie teken-figuur ter diskussie, maar daarmee komt haar eigen positie uiteraard ook in het geding. Omdat de prosopopeia, als ‘master trope’ van de lyriek, het komfortabele verschil tussen figuur en teken van zijn vanzelfsprekendheid berooft, kan niet alleen niet gezegd worden dat ze een teken is, maar ook niet dat ze géén teken is. Paradoxaal genoeg moet de prosopopeia, de figuur prosopopeia, opgevat worden als iets wat zich tussen teken en figuur ophoudt; haar eigen aktiviteit verplaatst haar status, reduceert en/of verheft haar tot een blijvende dubbelzinnigheid, houdt haar onherroepelijk gevangen tussen twee polen die ze zelf dekonstrueert, maar waar ze niet buiten kan. Deze nieuwe, ondubbelzinnig dubbelzinnige status van (bijvoorbeeld) de prosopopeia, de figuur, de retorica, en - mutatis mutandis - de inskriptie maakt wat mij betreft in belangrijke mate de moeilijkheid uit van ‘Hypogram and Inscription’ en van andere teksten van Paul de Man; het lezen van zijn werk veronderstelt een uitdrukkelijk ‘in-het-midden-willen-laten’, een niet willen verloochenen van een fundamentele onbeslisbaarheid, waar iemand als Michael Riffaterre, getuige zijn weerwoord, kennelijk niet toe in staat is. Wat niet wil zeggen dat het artikel dat u nu leest (of, voor mijn part, dat van Paul de Man) vrij zou zijn van blinde vlekken: geen lezen, geen schrijven zonder blinde vlek, iedere vorm van ‘insight’ is tevens (en komt tot stand dankzij) een vorm van ‘blindness’. Waar het om gaat is dat mensen als Paul de Man ons rigoreus konfronteren met het bestaan van een dergelijke blindheid, ons erop wijzen dat het lezen van teksten als die van Hugo of Riffaterre die onvermijdelijke blindheid aan het licht brengt (het onzichtbare zichtbaar maakt), dat die teksten zelf het licht hebben gezien dankzij een soortgelijke vorm van blindheid. De ‘les’ van Paul de Man, het is al vaker gezegd, is ook en vooral een leesles; met bovenstaande lezing hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat die les ook en vooral het lezen van De Mans eigen teksten betreft. ‘Quand on lit trop vite ou trop doucement on n'entend rien’, zo luidt het aan Pascal ontleende motto van Allegories of Reading: goed lezen zit ergens tussen te snel en te langzaam in. De lezer doe er zijn voordeel mee.
Wardy Poelstra - Vakgroep Frans, RUL |
|