Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||
Gevallen engelen
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
voor de vrouwelijke personages. De fabel is zeer globaal als volgt. Het ‘dichtertje’ - de hoofdpersoon - heeft één wens: een groot dichter worden (de wereld verbazen met zijn werk) en dan vallen (dat laatste heeft duidelijk iets met vrouwen te maken). Hij heeft een kantoorbaan, is getrouwd met Coba en samen hebben ze een dochtertje. Dora, de zus van Coba, wordt uiteindelijk de vrouw van zijn val. Belangrijke bijrollen zijn voor de God van Nederland, de God van hemel en aarde en de duivel, die af en toe in mannengedaante op aarde opduiken. De positie van de vrouwelijke lezer wil ik eerst toelichten aan de hand van enkele passages waarin expliciet sprake is van lezeressen. Regelmatig richt de schrijver zich rechtstreeks tot de lezer. De indruk wordt gewekt dat ook vrouwen toegesproken worden maar in werkelijkheid geeft de schrijver de mannelijke lezers een blik van verstandhouding, een knipoog. De introductie van een vrouwelijke lezer dient geen ander doel dan een onderonsje tussen mannen. Hier laat ik enkele voorbeelden volgen met toegevoegd mijn interpretatie van de uitgezonden boodschap. In de tram: De huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten, dat je dan alle passagiers duidelijk weerspiegeld ziet buiten. (Nescio 1987: 86). Knipoog: wij mannen weten wel dat vrouwen altijd naar zichzelf in spiegelende ruiten kijken. Een ander voorbeeld: Hij [dichtertje] ziet op dat terras al die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat ‘O God’ denkt i, ‘als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen de kleren afvielen?’ Een dichtertje dat de waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoiets. (90). Knipoog: natuurlijk denken wij dat ook zo vaak. En mijn lezeressen heilige onschuld, ik moet er niet aan denken. (90). Meerdere interpretaties zijn mogelijk. Moet Nescio er niet aan denken dat zijn lezeressen bovenstaande gedachten over mannen hebben, of doelt hij op vrouwen die naar vrouwen kijken? Duidelijk is in ieder geval dat het voor de schrijver een heel grappig idee is dat vrouwen dat soort fantasieën kunnen hebben. Ze worden geacht daar te ‘onschuldig’ voor te zijn, oftewel te passief en onbewust, zoals uit het vervolg nog zal blijken. In het laatste fragment dat ik zal bespreken wordt een vrouwelijke lezer ten tonele gevoerd die haar commentaar op het verhaal geeft. Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door mijn vrouw worden overgeschreven en dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt. Dat Coba coquetteerde vindt ze niet zo erg, dat kwam doordat 't dichtertje haar verwaarloosde. Die dame in de tram had een klap op haar gezicht moeten hebben en 't dichtertje ook 'k denk dat het komt doordat ik | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. (93). Als we aannemen dat de vrouw van Nescio (al dan niet een figuur in het verhaal) ook deze passage heeft overgeschreven wordt het wel erg pijnlijk. Evenals wanneer we aannemen dat er wel serieus rekening is gehouden met de mogelijkheid van een vrouwelijke lezer. Dat zou namelijk betekenen dat vrouwen geacht worden grappen ten koste van henzelf niet te begrijpen of zelfs te waarderen. Of we nu wel of niet besluiten dat de lezer een man had moeten zijn, in beide gevallen is duidelijk dat de lezeres zich in een problematische positie bevindt. Er zijn nog meer elementen aan te wijzen die ik helemaal niet zo poëtisch vind als van me verwacht wordt. Er wordt bijvoorbeeld veelvuldig naar meisjes gekeken, zowel door het dichtertje als door de beide Goden en de duivel. Wat dat betreft zijn het vier handen op één buik. ‘Meisjes die zijn als honderden andere meisjes’ (77) en ‘Nu i er eenmaal op lette zag i honderden duizenden van die meisjes, telkens weer andere en telkens weer dezelfden’ (78). En de God van Nederland vraagt zich af of hij al die meisjes geschapen heeft of dat het een grapje van de duivel is. Ook het dichtertje lijdt erg onder al die meisjes met hun ‘wetende ogen’ (78). ‘De duivel had hem lelijk te pakken.’ (78). En de God van hemel en aarde kijkt even op uit zijn ‘eeuwige contemplatie’ als Dora haar hals buigt. Hij kijkt naar haar en glimlacht. (95). De duivel doet ook af en toe een duit in het zakje, bijvoorbeeld als hij op een terras langdurig naar Coba zit te kijken. Het problematische van dit kijken is dat vrouwen niet meer zijn dan mooie voorwerpen. Allemaal hetzelfde en hoe meer hoe beter. Vrouwenlichamen zijn object van de mannenblikken en de persoonlijkheid of subjectiviteit van vrouwen komt niet in beeld. Het is een kijken dat het lichaam als het ware in bezit neemt, onteigent. Dat gebeurt met een vanzelfsprekendheid die gebaseerd is op de gedachte dat die meisjes daar ook speciaal voor gemaakt zijn, als grapje van de duivel bijvoorbeeld. De andere kant van dit kijkverhaal wordt bijvoorbeeld belicht in De meisjes van de suikerwerkfabriek uit de gelijknamige verhalenbundel van Tessa de Loo. De ‘ik’ in dat verhaal probeert steeds zichzelf als het ware door mannenogen te zien. Het laat heel duidelijk het vervreemdende effect van dit bekeken worden zien. In Dichtertje is ook sprake van projectie van een mannelijk gevoel op God en duivel die de objectivering totaal maakt. Het is niet toevallig dat de God van hemel en aarde, de duivel en het dichtertje alledrie zoveel aandacht besteden aan nek en hals van de aan hun kijklust onderworpen vrouwen. Hoe staat het nu met de subjectiviteit van de vrouwelijke verhaalfiguren? Wat willen ze eigenlijk? Wat het dichtertje wil is duidelijk. Een groot schrijver worden en zich niets meer aantrekken van de ge- en verboden van de burgermaatschappij en dan vooral wat betreft de seksuele moraal. Als vrouwen al iets willen dan wordt wel duidelijk dat ze zelf niet weten wat. Voortdurend wordt herhaald dat ze niets weten, niets begrijpen en zichzelf nog het allerminst; de al eerder genoemde wetende ogen zijn maar schijn: ‘Want hij wist wel dat ze niets wisten, dat ze dom giechelden’ (78), ‘Ze begreep 't niet, ze begreep zichzelf niet’ (94), ‘Mijn God wat is een vrouw die zichzelf begrijpt’ (108), ‘en kende haar verdeeldheid niet en | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
begreep er niets van’ (109), ‘Ze begreep niet’ (114), ‘Ze begreep zichzelf niet’ (116) etc. Overigens is voor dichtertje domheid geen enkel bezwaar: ‘Zoo dichtte 't dichtertje z'n eindelooze gedicht verder en de domste vrouw kan dat meedichten’ (87). Vrouwen hebben een vaag onbewust verlangen maar weten niet waarnaar: De duivel heeft altijd schik in lieve, jonge natuurlijke vrouwtjes, die veel van hun wettige man houden. Als ze een jaar of wat getrouwd zijn krijgen ze een vreemd heimwee naar een land, dat ze kennen. Maar ze zijn er toch nooit geweest. Hoe kunnen ze verlangen naar iets dat ze niet kennen? Hoe kun je iets kennen dat je toch niet kent? Vreemd, wat missen ze? En zingende zetten ze in den voorjaarsmorgen de balkondeuren open en ineens zijn ze weer vaag droevig. Waarom toch? C'est là, c'est là qu'il faut être. Gesuggereerd wordt dat het om een seksueel verlangen gaat, waarvan de vrouwen zelf niets weten. Maar is dat werkelijk het enige waar vrouwen van dromen? Het is niet mijn bedoeling te beweren dat vrouwen geen onbewuste of seksuele verlangens zouden hebben. Ik word echter achterdochtig als die verlangens alleen zo geïnterpreteerd worden dat ze precies het belang van de mannen in kwestie dienen. Carry van Bruggen laat in haar boek Een coquette vrouw juist een vrouw aan het woord. Als Ina verteld heeft van haar onbestemde verlangen, wordt ze door haar vriend het bed ingepraat. Dat móet volgens hem de betekenis ervan zijn. De onjuistheid van zijn interpretatie blijkt echter uit de volgende passage: Diep in haar, afgesloten van het daglicht van haar bewustzijn, maar niettemin uit schemer en stilte invloed oefenend, bleven de gevoelens van vernedering en schaamte en een hardnekkig ongeloof dat dit ooit het heimelijk doel van haar onbestemd verlangen had kunnen zijn. (Van Bruggen 1983: 44). Het valt op dat door het hele verhaal van Nescio heen de (seksuele) verlangens van de vrouwen geheel overeenkomen met die van het dichtertje. De vrouw in de tram, Coba, Dora, ze willen allemaal hetzelfde als hij. De paar uitzonderingen worden vakkundig afgedaan. De vrouw die het niet wil stinkt van ‘burgerjuffrouwen-ingebeeldheid’ (78) of wil eigenlijk wel en zal nog wel spijt krijgen van haar afwijziging: In den hoek zit de duivel en draait zijn snor op. Eens heb ik een vrouw horen zeggen, een hoogstaande vrouw: ‘Zoo'n vent wat verbeeldt zich die wel? Een man die denkt dat ik verliefd zal worden omdat i zich zelf aan een brok haar trekt, bah.’ Vertrouw die vrouw niet al te veel. Nu ligt ze 's nachts wakker en bijt in haar natte kussen. (88). Dit lijkt erg op het ‘als een meisje nee zegt bedoelt ze ja’. Haar nee wordt | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
geïnterpreteerd als een uit fatsoensoverwegingen in zijn tegendeel veranderd ja. De mogelijkheid dat ze nee zegt op persoonlijke gronden, bijvoorbeeld omdat ze niet van snorren houdt, wordt niet in overweging genomen. Dit is een vorm van projectie die niet ongevaarlijk is. Bij Dora wil ik wat langer stilstaan. Ze heeft niet alleen een liefdesverlangen dat aansluit bij dat van dichtertje, ze wil ook schrijven. Dichtertje herkent in haar een echt dichteresje. Net als bij dichtertje is dat schrijfverlangen te zien als een gekanaliseerd liefdesverlangen. Onderwijl schreef Dora op haar slaapkamer in schoolschriften van een dubbeltje proza over ‘Hem’ en maakte zichzelf wijs dat hij iemand was, dien ze niet kende en die komen moest. (103). Een niet onbelangrijk verschil is wel dat zijn gedichten af en toe gepubliceerd worden en dat hij uiteindelijk, tussen neus en lippen door, een meesterwerk schrijft. Bij haar blijft het bij wat pogingen. Zittend aan de IJsseldijk probeert ze te schrijven, haar gemoed schiet wel vol maar ‘er kwam niets’. Een ander essentieel verschil is dat zij zou willen schrijven omdat ze dat ‘fijn’ vindt om te doen. Hij kan het daarentegen niet verdragen dat mensen onverschillig zijn over zijn bestaan en wil iets maken om te ‘staan in eeuwigheid’. Met andere woorden bij haar gaat het om de ‘gemoedsgesteldheid’ bij hem is het ‘scheppen’ belangrijk. Het verschil kan ook geformuleerd worden als: zij is, hij doet. Zijn/doen, passief/actief, immanentie/transcendentie, lichaam/geest, natuur/cultuur, het zijn allemaal voorbeelden van fundamentele tegenstellingen die in de westerse cultuur zeer consequent in verband gebracht worden met respectievelijk vrouw(elijk) en man(nelijk). De ‘mannelijke’ pool wordt daarbij stelselmatig hoger gewaardeerd dan de ‘vrouwelijke’. Het verband vrouw-natuur komt straks nog wat uitgebreider aan de orde, maar eerst wil ik nog even ingaan op andere aspecten van de figuur Dora. Zij neemt een heel dubbelzinnige positie in. Aan de ene kant is ze te zien als een representatie van de ‘femme fatale’, aan de andere kant juist als een madonnafiguur. Het fatale aspekt van vrouwen is al eerder aan de orde gekomen aan het begin van het verhaal. Dichtertje vreest nog eens idioot te worden van al die meisjes en hij maakt zich kwaad op God en de duivel tegelijk. God heeft Dora op laten groeien tot een vrouw ‘zoo mooi als een renpaardje’ (91), maar dat de duivel in het spel is blijkt uit een saillant detail. Als zij Eduard (dichtertje) voor het eerst opvalt speelt ze uitgerekend met een diabolo. Dat duivelse heeft alles te maken met haar seksualiteit: Ze deed haar handen samen om haar achterhoofd en voelde haar borsten optrekken. Toen rekte ze zich helemaal uit. De armen wijduit als bij 't diabolospel. (93). Wat benadrukt wordt bij de eerste ontmoeting is het feit dat Dora hém het eerst ziet. Door haar afwijkend gedrag wordt dichtertje op gedachten gebracht. Het gevaar gaat van háár uit en aan het eind van het verhaal blijkt zijn vrees bewaarheid geworden, hij verliest zijn verstand. Ondanks het gevaar dat Dora | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
vertegenwoordigt is er geen sprake van schuld aan dat gevaar. Bij voortduring wordt haar volkomen onschuld benadrukt. Zelfs in haar droom blijft ze eerbaar en ze omhelst haar zuster en niet diens man die ook in de droom voorkomt. Verdergaand is het mogelijk in het slot van het verhaal de ultieme onschuld, de suggestie van een onbevlekte ontvangenis te zien. Voordat Dora naar dichtertje teruggaat bidt ze tot God dat die haar onteren zal. Als dichtertje gevonden wordt hangt er ‘een zwakke geur van lelietjes van dalen’ en ‘op den grond ligt een blauwe haarspeld.’ (118). De lelie is een bekend symbool voor maagdelijkheid en voor de Maagd Maria. Dichtertje zelf roept op dat moment dat hij God is. Op zijn minst is hier sprake van het benadrukken van de onschuld van Dora in de vorm van haar maagdelijkheid. Een andere belangrijke factor die haar onschuld bepaalt is haar volkomen onbewustheid, die tegelijk haar ‘fatale’ kant heel machteloos maakt. Die intuïtiviteit, dat onbewuste wordt mede tot uitdrukking gebracht door Dora voortdurend in verband te brengen met de natuur. Ze ziet, denkt en is natuur. Daarmee kom ik terug op het eerder genoemde verband vrouw-natuur. Een opvallende vrouw-natuur vergelijking is bijvoorbeeld het volgende citaat uit Knuvelder (deel 4): als hij (Nescio) in 1905 over de danseres Isadora Duncan schrijft, stelt hij haar gelijk met een vaart, een veld en een berkeboompje. Het inbouwen, door middel van deze vergelijking van een vrouwenfiguur in de natuur mag tekenend genoemd worden voor Nescio's visie. (Knuvelder 1979: 580). Ongetwijfeld is deze vergelijking bedoeld als een lofzang (op een vrouw die in tegenstelling tot wat bovenstaande doet vermoeden wél van vlees en bloed was). Met een andere passage wil ik laten zien dat dit soort vergelijkingen onvermoede kanten heeft. O ze aanvaardde het wonder, maar ze begreep het niet en ze begreep zich zelven niet, zoals de aarde zich zelve niet begrijpt, waaruit 't koren groeit, dat groen is en geel wordt en wordt gemaaid en de hoge garven staan op de gele stoppels en de aarde weet er niet van. (94). Dora is het land, haar ontwakende seksualiteit het rijpende koren. Hier zien we wat voor implicaties een bepaald metafoorgebruik kan hebben. Natuur wordt in cultuur gebracht en uiteindelijk wordt ervan geoogst. Het klinkt ons heel legitiem in de oren om graan te oogsten. Hier nog versterkt door de verzekering dat de aarde er niets van weet. Maar is datzelfde oogsten, ook wel zo legitiem als het gaat over (vrouwelijke) seksualiteit? Het beeld van oogsten suggereert een recht op die seksualiteit (graan behoort tenslotte toe aan de boer en niet aan het land) en de metafoor maaien krijgt een gewelddadige betekenis. Een poëtisch, landelijk beeld verandert in dit licht in een beeld voor verkrachting. (Voor onderzoek naar natuurmetaforen zie ook: Kolodny 1975) De dubbelzinnige positie die Dora inneemt is een mannelijke constructie. Die positie weerspiegelt de ambivalente houding die dichtertje ten opzichte van haar heeft (en die uiteindelijk weer een constructie van de mannelijke schrijver is): | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Maar hij begreep zichzelf wel, akelig duidelijk en daarom gebeurde er niets. Hij zag haar aan en de dichter in hem aanbad haar en hief haar ten troon naast den God van hemel en aarde en durfde haar niet aanraken. En tegelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den sprong, dat zich zat wilde vreten aan alles wat als een temptatie in onverschilligheid om hem heen had gestaan en langs hem was gelopen en hem niet erkend had. En haar eerst, 't mooie, 't beminde eerst, zoo dat er geen pardon meer zou zijn voor al 't mindere. Haar te verheffen zoo hoog als de sterren in de winternacht en met haar 't ergste te genieten en haar dan te laten vallen in 't zwarte grondelooze. Op haar te wreken in het genot de tempteerende onverschilligheid. En wat zou een dichteresje ook beter verlangen, dan zóó te vallen. (108). We zien hier naast elkaar bestaan van aanbidding en minachting (hij wil haar tenslotte als een willoos objekt gebruiken voor zijn doel en neemt als vanzelfsprekend aan dat ze ook niet anders wil). Wat echter vooral opvalt is het moeiteloze samengaan van wraak en genot. ‘Zij boet voor een wereld’ denkt hij als hij zich (letterlijk) op haar wreekt. Zij moet boeten voor de onverschilligheid van de wereld ten opzichte van hem. Ze moet dus boeten voor zijn geldingsdrang. Mieke Bal heeft in haar boek Verkrachting verbeeld gewezen op een vergelijkbare scène in Jan Wolkers roman Kort Amerikaans. De jonge man neemt daar wraak voor de vernedering hem aangedaan door een Duitse officier en ook hier is het wraak via sex: Ik zal je klein krijgen, dacht hij. Net als die mof zal je door je knieën gaan. (Bal 1988: 69). Het meisje wordt naderhand aangepraat dat ze ‘wel wilde’. In het verhaal van Nescio wordt de argeloze lezer stapje voor stapje overgehaald partij voor dichtertje te kiezen en aan te nemen dat Dora ‘wel wil’. De burgerlijke moraal, die bijvoorbeeld overspel verbiedt, wordt belachelijk gemaakt in de gedaante van de God van Nederland. Gesuggereerd wordt dat het een schijnheilige moraal is (in zijn algemeenheid niet geheel ten onrechte natuurlijk). De lezer hoopt toch ook wel eens dat plotseling van alle vrouwen de kleren afvallen en de vrouw die nee zegt bedoelt in feite ja. Dichtertje moet de strijd aanbinden met de duivel en wie zal hem zijn verlies dan ook kwalijk kunnen nemen. Een vrouw als Coba is tenslotte ook niet alles, zeker niet voor een dichter. Uiteindelijk dringt ook bij Dora het besef door dat ze van haar zwager houdt. Alles is klaar voor het einde. Het dichtertje gerechtvaardigd, Dora bereid. Levensgroot blijft echter de vraag overeind tot wat Dora bereid is. Wát wil ze wel? Het is mogelijk dat ze met Eduard wil vrijen, ook al gaat de schrijver niet zo ver Dora dat expliciet te laten zeggen of denken. Zeer problematisch vind ik echter de suggestie dat dat seksuele verlangen opgevat kan worden als de wens ‘te boeten voor een wereld’. Dienen als instrument van mannelijke wraak, ik kan me niet voorstellen dat dat is wat Dora wil.
Ik heb me als niet-argeloze, ‘resisting’, lezer opgesteld, waarbij ik mijn positie als | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
vrouw bewust betrek. Deze stellingname levert andere interpretaties dan de gangbare leeswijze die pretendeert neutraal te zijn. De positie van de vrouw van Nescio kan eigenlijk exemplarisch worden genoemd voor de positie van als vrouw lezende lezers in het algemeen waarvan verwacht wordt dat ze de door mannelijke schrijvers gedomineerde canon waarderen. De vrouw van Nescio komt tot een heel ander oordeel op grond van de belangen die zij in de wereld heeft. Dat oordeel wordt echter gediskwalificeerd met een beroep op een algemene neutrale waarde die het verhaal zou hebben, namelijk: de poëzie van het verhaal, die zij blijkbaar niet begrijpt. Zoals ik hopelijk echter duidelijk heb kunnen maken: die poëzie is helemaal niet zo neutraal. Van vrouwen wordt dan gevraagd zich met het dichtertje te identificeren, wat op sommige punten lijnrecht tegen hun eigen belangen ingaat. Maar ook een identificatie met de vrouwen in het verhaal biedt geen uitkomst, want wat zijn dat eigenlijk voor vrouwen? Volkomen onbewuste wezens die alleen maar van een man dromen en zelfs dat zonder het zelf te weten. Vrouwen voor mannen gemaakt. Canonieke werken worden gezien als belangrijke werken. Het kan geen kwaad dat ‘belangrijk’ te zien als ‘rijk aan belang’ en daaraan de vraag te verbinden: wát is het belang en vooral: voor wie?
Alette van Doggenaar studeert Nederlands aan de Rijksuniversiteit van Utrecht met Vrouwenstudies Letteren als specialisatie. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|