Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenJ. De Rooij (red.), Variatie en norm in de standaardtaal. Amsterdam 1987.Op 12 en 19 September 1981 zijn er in Amsterdam studiedagen gehouden over het onderwerp ‘Variatie en norm in de standaardtaal’. Na veel strubbelingen zijn de op deze dagen gehouden lezingen eindelijk in druk verschenen. De bundel opent met een inleiding van de redacteur J. de Rooij. Daarna volgen de lezingen in de volgorde waarin ze gehouden zijn. Ze hebben betrekking op het Standaardnederlands (in Nederland, Vlaanderen en Suriname), op het Fries, op de drie grote moderne talen (Frans, Engels en Duits), op de standaardtaal van nog een ander eenmaal door Nederland gekolonialiseerd land (Indonesisch) en op de standaardtaal van Joegoslavië (Servokroatisch). De bundel wordt afgesloten met twee discussiestukken, één van G. Geerts (een niet gemakkelijk stuk over variatie en norm in de uitspraak) en één van H. Heestermans (over variatie en norm in de standaardwoordenschat). Van de lezingen geef ik hieronder telkens een korte aanduiding van de inhoud met waar passend wat aanvullende beschouwingen. Die hebben vooral betrekking op het Nederlands en op talen die daar dicht bij staan.
C.H.M. Gussenhoven bespreekt in een interessante bijdrage norm en variatie in het Standaard Engels: de grote uniformiteit van het Engels als wereldtaal (met uitzondering op het punt van de uitspraak), de standaarduitspraak in Engeland (de Received Pronunciation) en de attitudeverschillen tussen Engeland en Nederland. Wat het ontstaan van de Received Pronunciation betreft, wijst Gussenhoven erop dat die regionaal weliswaar zijn oorsprong in het zuidoosten vindt maar ook, in conservatieve zin, van zuidoostelijke ontwikkelingen verwijderd is geraakt. Vooral door toedoen van de Public Schools werd die conservatieve variant van het Londense Engels een regionaal neutraal maar sociaal scherp afgebakend accent. Anders dan Gussenhoven even schijnt te suggereren (blz. 19), loopt deze ontwikkeling parallel aan die van de ‘beschaafde’ nederlandse uitspraak. Ook bij de opbouw daarvan heeft men zich van bepaalde (hollandse) ontwikkelingen gedistantieerd, o.a. - en ook dat is een treffende parallel met het Engels - van al te sterke diftongeringen, bijv. van eilij en ee. En ook de ‘beschaafde’ nederlandse uitspraak is een klasse-uitspraak geworden. Als we afzien van de recent toegenomen tolerantie, moeten we toch wel vaststellen dat iemand die zijn westelijke neiging tot (al te sterke) diftongering niet onder bedwang kan houden, nog steeds gedisk walificeerd dreigt te worden.
In een korte bijdrage bespreekt B.F.P. Al de franse taalnormen. Typisch voor Frankrijk is de strenge centralistische normering van boven af. Willemyns knoopt er in zijn bijdrage aan vast (blz. 160, 161): z.i. is het resultaat van dit ‘jacobinisme’ geweest dat de franse standaardtaal veel minder dan in andere landen aan een bepaalde klasse geassocieerd is geraakt. Al illustreert de strakke normering aan grammatica en woordenboeken. Een opmerking wil ik maken bij punt c op blz. 35. Al stelt terecht dat aan iedere variëteit regels ten grondslag liggen (we hebben hier in de terminologie van Haugen de communicatieve norm). ‘Als andere varianten ons zoveel vrijer voorkomen betekent dat meestal slechts dat wij de eigenschappen ervan minder goed kennen dan die van de standaard.’ Dat kan zeker waar zijn, maar waar is m.i. ook dat die varianten inderdaad vrijer kunnen zijn: het is bijv. opmerkelijk hoeveel er al in het oude Twents op het punt van de meervoudsvorming (substantieven) mogelijk was. Typisch voor een standaardtaal is de strengere normering van buiten af (Haugen: rhetorische norm). Bij de beschrijving van een standaardtaal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moeten we met de invloed van die prescriptieve norm terdege rekening houden.
Een interessante bijdrage is ook die van F. Beersmans over variatie en norm in het duitse taalgebied. Hij bespreekt het ontstaan van de duitse standaardtaal, de verspreiding ervan, de Noord-Zuidtegenstelling (vergelijkbaar met de Noord-Zuidtegenstelling in het nederlandse taalgebied), de invloed van de politieke grenzen op de standaardisering en de hedendaagse Dudennorm. Wat de uitspraak en de woordenschat betreft valt in vergelijking met het nederlandse taalgebied de grote tolerantie op: men valt niet over regionalismen. In verband hiermee wil ik nog opmerken dat althans volgens studenten germanistiek in Bonn die ik hierover gevraagd heb, een ‘geaffecteerde’ uitspraak ontbreekt. Niet duidelijk wordt het mij hoe het nu precies zit met de tussentalen en omgangstalen waar Beersmans het over heeft. Zij n er inderdaad zoals het schema op biz. 45 suggereert, dergelijke talen die niet meer binnen een continuum aansluiten bij hetzij het dialect hetzij de standaardtaal hetzij bij beide? Talen die dan ook met een speciale taalwil gepaard gaan, met als gevolg een triglossiesituatie? ‘Omgangstaal’ blijf ik een moeilijk begrip vinden. Als ik afga op de ‘definitie’ in de Wortatlas der deutschen Umgangssprachen van Jürgen Eichhoff (1977-1978), dan krijg ik de stellige indruk dat de omgangstalen in de steden van het noorden standaardtalige variëteiten zijn (Hugo Moser: ‘gesunkene Hochsprache’), in die van het zuiden dialectische variëteiten (Halbmundarten). ‘Omgangstaal’ is dan pragmatisch te definiëren, als ‘casual speech’; in taalstructureel opzicht is zo'n omgangstaal dan als standaardtalig dan wel als dialectisch op te vatten (zie ook de bespreking van Eichhoff door Goossens in Taal en tongval 31 (1979), blz. 64-68).
Mw. A. Feitsma bespreekt in Geschiedenis en karakter van de friese norm achtereenvolgens de ontwikkeling van de norm in de vorige en deze eeuw en de huidige problematiek. Haar bijdrage vormt wat moeizame lectuur. Het is moeilijk de verschillende aspecten die aan de orde komen, uitelkaarte houden: hetgeschreven Fries, het gespróken Fries, de opvattingen van friese schrijvers en taalkundigen, hun taalpraktijk en die van anderen, de opvattingen ook van de auteur zelf enz. Voor een belangrijk deel moet de verwardheid op rekening worden geschoven van (de geschiedenis van) de friese taalsituatie zelf. Het valt niet mee zo'n ingewikkelde situatie en zo'n ingewikkelde geschiedenis in tien bladzijden te moeten behandelen. Het volgende wil ik naar aanleiding van de bijdrage van Mw. Feitsma opmerken. De friese norm heeft altijd iets onduidelijks gehad. Voor het begin van deze eeuw noemt Feitsma als alternatieve mogelijkheden: een gekuiste elitaire (schrijftaal) norm + purismen, een gesproken volkstaal + purismen en een gesproken volkstaal tout court (blz. 63). Die onduidelijkheid is m.i. het gevolg van het feit dat het in Friesland aan een duidelijk regionaal en/of sociaal taalcentrum heeft ontbroken. Voor het Nederlands fungeerden als zodanig de hogere standen, aanvankelijk die van de grote hollandse steden. Sociolinguïstisch gezien nu had het voor de hand gelegen als de rol van fries taalcentrum door de leidinggevende kringen in Leeuwarden was gespeeld. Deze kringen waren echter bij alle romantisch geïnspireerde belangstelling voor het fries-eigene die bij hen kon voorkomen, te zeer vernederlandst of zo men wil: verhollandst om dat te kunnen doen. Veelzeggend in dit verband is de soepelheid van de friese uitspraaknorm. De nederlandse uitspraaknorm is veel strenger; het is althans in oorsprong de norm van een beschaafde elite. De friese norm is uit een vooral literaire (en ten dele ook wel linguïstische) traditie voortgekomen; Mw. Feitsma laat dat duidelijk uit komen. Dat wil in negatieve zin zeggen: niet uit een strakke schrijftaaltraditie zoals die binnen de sfeer van kanselarijen kan ontstaan. Van het laatste is Duitsland een goed voorbeeld (zie de bijdrage van Beermans). In de friese traditie heeft men zich nooit ver van de gesproken vormen van Fries verwijderd: er kon dus ook geen strakke eenheid in geschrifte ontstaan. Feitsma vindt het overigens een noodzaak voor het Fries de nodige variatie toe te laten en niet te elitair te worden (blz. 67). ‘Dat symboliseert de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
positie van het Fries tussen volkstaal en kultuurtaal’. Als men aanvaardt dat talen in een bepaalde graad standaardtaal kunnen zijn, dan is het Standaardfries - dat is de indruk die ik uit debijdrage van Mw. Feitsma krijg - in mindere mate standaardtaal dan het Standaardnederlands en ook het Standaardduits. De codificatie is in menig opzicht tamelijk vrij en er is ook nog altijd geen 100% acceptatie. Zowel in structurele als in functionele zin is het Standaardfries (hetgeen in de friese situatie allerminst een bezwaar behoeft te zijn) ‘zwakker’ dan de beide andere genoemde talen. Een bezwaar is wel de toenemende nederlandse (hollandse) invloed; Mw. Feitsma wijst in haar slotparagraaf op de problemen die dat geeft. Een al te sterk purisme zou onrecht kunnen doen aan de (verhollandste) spreektaal, maar aan de andere kant kan een testerke verhollandsing de identiteit van het Fries en het friese zelfbesef aantasten. Overigens ligt het grote gevaar waarschijnlijk hierin dat dat friese zelfbesef niet bij alle Friezen even sterk ontwikkeld is: het zijn in de eerste plaats niet de Hollanders maar weinig zelfbewuste Friezen die het Fries bedreigen. En dat hangt dan weer samen met een complex van sociaal-economische, culturele en politieke factoren.
Mw. J. Gvozdanovič behandelt variatie en norm in het Servokroatisch. Na enkele algemene beschouwingen bespreekt ze het ontstaan en de geschiedenis van de servokroatische norm en de situatie in Zagreb: de verhouding daar van standaardtaal en ‘omgangstaal’ (stadsdialect). Deze bijdrage is de meest linguïstische van alle; Mw. Gvozdanovič geeft tamelijk veel fonologische en grammaticale details. Door de compacte wijze waarop dit gebeurt, is haar bijdrage voor niet-ingewijden wel eens wat moeilijk te volgen.
H. Steinhauer behandelt in een langstuk het Standaard Indonesisch: norm en ontwikkeling. Het stuk heeft een rijke inhoud en is nogal gedetailleerd, waaronder de algemene lijn wel wat te lijden heeft. Een overzichtelijke indeling in paragrafen had al goede diensten kunnen bewijzen. De surinaamse taalproblematiek komt aan de orde in G.A.T. Koefoed: ‘Verzorgd Nederlands’, ‘Verzorgd Surinaams-Nederlands’ of ‘zorgvuldige taal’? Deze bijdrage is de meest geëngageerde van alle. Koefoed heeft in dit verband ook moeite met een duidelijke normering van het surinaams Nederlands; ook die nieuwe norm zou voor grote groepen kinderen een discriminerend effect hebben. Hij pleit voor ‘een taalpedagogiek die kinderen stimuleert de voorhanden zijnde expressiemogelijkheden te gebruiken, in plaats van een groot deel daarvan buiten te sluiten’(blz. 124). De vraag hierbij is echter in hoeverre de maatschappij via de school beïnvloed kan worden. Misschien is de school toch meer een functie van de maatschappij dan omgekeerd de maatschappij van de school.
Belangrijke beschouwingen vinden we in de bijdrage van J.W. de Vries: De standaardtaal in Nederland. Na een inleiding bespreekt hij drie problemen. Het eerste probleem is hoe standaardtaal wordt gedefinieerd c.q. gedefinieerd moet worden, als een norm of als het sociolect van een bepaalde groep. Het wordt duidelijk dat De Vries (blz. 137) overhelt tot de eerste opvatting. Ik vraag me af of niet een verzoening van de beide standpunten mogelijk is. Inderdaad is de standaardtaal een norm, waaraan niemand helemaal beantwoordt, een continu object van taalbouw, maar zo'n norm hangt niet in de lucht: er zijn dragers van de norm, diegenen die de norm stellen en er in de praktijk dicht bij komen (vgl. bij De Vries zelf zijn beschouwingen over de herkomst van de normen; zie beneden). Zo'n talige elite behoeft overigens niet een monolithisch geheel te zijn. Er zijn bijv. groepen (de vroegere deftige standen) die vooral de uitspraaknorm bepalen, en andere groepen (laat ons zeggen: de schoolmeesters) die zich in de eerste plaats met de norm van de geschréven taal bezighouden. Ook kunnen op bepaalde punten diverse normen naast elkaar voorkomen: bij de uitspraak bijv. een geaffecteerde en een ‘neutrale’ norm. Een analyse van de normbepalende groepen vroeger en nu zou interessant zijn. Hetzou ook interessant zijn na te gaan waaraan zij de normen hebben ontleend of waarop zij ze hebben gebaseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede probleem dat De Vries aan de orde stelt, betreft de verhouding van geschreven en gesproken taal. Hij onderscheidt hierbij de natuurlijke gesproken taal (spreektaal), die ook wel in formele situaties te horen is, en de gesproken standaardtaal. Een zin als heb ik al gedaan is spreektaal, maar geen gesproken standaardtaal. De syntactische norm wordt dus niet ontleend aan het spreken van de hogere klasse. Een andere oplossing, niet die van De Vries, zou zijn aparte normen voor de gesproken en de geschreven standaardtaal te aanvaarden. Heb ik al gedaan wordt in geschrifte weliswaar afgekeurd en zeker ook wanneer men er zeer bewust de aandacht op vestigt (bij sterke normatieve monitoring dus die ook bij schrijven in het spel is) maar er is niemand die er in het normale gesprek aanstoot aan neemt. Het derde probleem van De Vries heeft te maken met de herkomst van de normen. De grammaticale en de lexicale normen worden ontleend aan ‘het niet plaatselijk of regionaal gemarkeerde taalgebruik van ontwikkelden’ (blz. 136). De uitspraaknorm is gebaseerd op de in geen enkel opzicht gemarkeerde spraak van ontwikkelde taalgebruikers. Naar aanleiding van dat ‘in geen enkel opzicht gemarkeerd’ wil ik enkele vragen stellen. Valt de ‘geaffecteerde’ uitspraak (die zeker gemarkeerd is) is buiten de standaardtaal? Dat zou interessante gevolgen hebben voor sommige zeer hoog geplaatste nederlanders. Op blz. 136 zegt De Vries met betrekking tot de woordenschat dat ‘in het algemeen wordt geaccepteerd wat in geen enkel opzicht gemarkeerd is’. Behoren bijv. ‘vieze’ woorden niet tot de woordenschat van de standaardtaal? Heestermans (op blz. 178) is een andere mening toegedaan; volgens hem geldt het stilistisch neutrale alleen voor wat hij de basiswoordenschat noemt. Overigens neemt De Vries (gelukkig) zeer nadrukkelijk een mogelijk misverstand weg, nl. dat het onderwijs alleen op de verwerving van de standaardtaal gericht moet zijn. Bovenal moet de taal die van huis uit wordt meegebracht, ontwikkeld worden, en daarnaast moet kennis van de standaardtaal worden bijgebracht. Wat betreft die standaardtaal echter is hij voorstander van taalbouw en taaltrouw (blz. 135). Het is interessant zijn opvatting met die van Koefoed (voorzover hun teksten voldoende duidelijkheid verschaffen) te confronteren.
Een eveneens interessante en overzichtelijke bijdrage is die van R. Willemyns over norm en variatie in Vlaanderen. Hij geeft eerst een overzicht van de variëteiten tussen het algemene Nederlands en het dialect die hij voor Vlaanderen meent te kunnen onderscheiden: behalve het algemene Nederlands en het dialect zelf noemt hij twee vormen van aan de standaardtaal aangepast dialect: ‘getranslitereerd dialect’ met weinig aanpassingen (vooral in de klanken) en gesproken door leden van de lagere klasse, en regionale omgangstaal met verdergaande aanpassingen aan de standaardtaal en met een sociaal groter bereik. Verder noemt hij nog het ‘Belgisch Beschaafd’ dat in oorsprong als gesproken schrijftaal moet worden beschouwd; het heeft twee kenmerken: er is sprake van een vrij grote dialectinterferentie en er zitten veel gallicismen en archaïsmen in. Het algemene Nederlands wordt heel treffend BRT-Nederlands genoemd. Het wordt onontkoombaar met een vlaams accent gesproken; zeer fundamenteel daarbij zijn intonatie en ritme. Terecht wijst Willemyns erop dat we hier niet met scherp afgebakende variëteiten te maken hebben, eerder met punten op een glijdende schaal die een continuum representeert. In verband daarmee stel ik de vraag hoe glijdend die schaal in feite is. Mogen we al wel een doorlopend continuum aannemen of is er nog sprake van een (uiteraard betrekkelijke) breuk tussen enerzijds vormen van dialect en anderzijds vormen van standaardtaal, waarmee ook een verschil in taalwil gepaard gaat? Interessant zijn ook de beschouwingen van Willemyns over de norm in Vlaanderen: de strijd tussen de separatistische en de integratietendens, de uit de historie te verklaren taalonzekerheid, de invloed van de taalverzorgers (taaltuiniers) die de integratietendens sterk bevorderd hebben, de tekenen die erop wijzen dat nu de vlaamse taalstrijd gewonnen is, de kansen op een regionale norm weer stijgen. Als er inderdaad zo'n norm ontstaat, is het overigens nog maar de vraag of die door de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noordnederlander erkend zal worden maar misschien is dat ook helemaal niet nodig. Belangwekkend is tenslotte de verwachting van de schrijver dat ook in Vlaanderen de standaardtaal een klassetaal wordt met alle sociale spanningen die daarvan het gevolg zijn. Hij is het eens o.a. met Ammon dat het een kenmerk van de ‘Upper Class’ is de leden van de lagere klassen zo veel mogelijk van het aanleren van de standaardtaal af te houden. Hierbij had ik graag een toelichting willen hebben. Hoe moet ik mij dat voorstellen? Door bijv. barrières in het onderwijs op te werpen? Eén ding kanik mij goed voorstellen, nl. dat de hogere klasse zo nodig telkens de norm enigermate verschuift om de omhoogstrevers af te weren (distinctiedrang). In de bijdrage van Van Gussenhoven worden daar voor het Engels mooie lexicale voorbeelden van gegeven (denk bijv. aan ‘U’ - en ‘non-U’-woordgebruik: jam tegenover preserve etc.):
Variatie en norm in de standaardtaal bevat een aantal belangwekkende bijdragen tot de problematiek van standaardtaal en taalvariatie. Uit alle bijdragen kan de lezer iets, soms zelfs veel leren. Of de luisteraar er altijd even veel aan heeft gehad, meen ik bij sommige lezingen te moeten betwijfelen. Wat meer ‘interactionele monitoring’ had hier en daar geen kwaad gekund, zoals uit mijn opmerkingen soms wel gebleken zal zijn. De initiatiefnemers tot de aan het begin van deze recensie vermelde studiedagen en tot de hier besproken bundel hebben echter alle recht op onze dankbaarheid.
C. van Bree | |||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Nuyts & Georges de Schutter (eds.), Getting One's Words into Line. On Word Order and Functional Grammar. Dordrecht/Providence: Foris Publications, 1987 (Functional Grammar Series 5). xvi + 203 blz. ISBN 90 6765 349 7. Hfl. 45,-. Johan van der Auwera & Louis Goossens (eds.), Ins and Outs of the Predication. Idem, 1987 (Functional Grammar Series 6). xiv + 218 blz. ISBN 90 6765 3 489. Hfl. 45,-.Beide hier gerecenseerde delen uit de Functional Grammar Series van Foris zijn voortgekomen uit de Tweede Internationale Conference over Functionele Grammatica, gehouden in Antwerpen in September 1986. Zoals bekend, gaat het bij deze benaming ‘functionele grammatica’ niet om functionalistische taalkunde in het algemeen maar om een door S.C. Dik gestichte ‘school’, die op het functionalistische fundament een bouwwerk plaatst van specifieke hypothesen over elementen en relaties in de pragmatische, de semantische, en de syntactische aspecten van de taalstructuur. De schema's van Dik onderscheiden zich door concreetheid, inzichtelijkheid, en toegankelijkheid, en hebben zich in de loop van ruim tien jaar een effectief middel getoond om onderzoek te stimuleren en een flink aantal onderzoekers bij elkaar te brengen. De vijfentwintig papers in de Antwerpse bundels demonstreren opnieuw de effectiviteit van functional grammar als taalkundig medium. 1. Het meest saillante onderwerp in Antwerpen was, voor zover blijkt uit de gednikte tekst, het positieschema van de functionele grammatica. Dit schema was altijd zeer eenvoudig: afgezien van S,V, en O bevat het een beginpositie binnen de clause (P1) voor Topic, Focus, conjuncties, en andere speciale constituenten; en twee posities buiten de clause voor uitsluitend pragmatische doeleinden: één vóór de clause (P2) en één er achter (P3). Bijvoorbeeld: (P2: As for my brother), (P1: he) never saw her again, (P3: the poor child). A1 lang bestond de behoefte aan een ruimer en minder rigide schema (Dik 1980:16, 20, 136), waarvoor nu een aantal voorstellen worden gedaan die het bestaande model in wezen handhaven maar er posities aan toevoegen, of aan bestaande posities ruimere taken toekennen. De Schutter (N&dS: 103-118) bepleit toevoeging van een postverbale positie PØ, om Topic en Focus tegelijk en gescheiden onder te kunnen brengen; een voor de hand liggende verbetering. Een verwant voorstel wordt gedaan door Moutaouakil (N&dS: 73-88). Voor het standaard-Arabisch concludeert hij tot een postverbale positie P5 als locatie voor de Topic. Van de twee opties VSO en VOS doet nl.de tweede dienst wanneer het object ‘bekend’, en dus Topic is. In vier andere papers komen er geen posities bij, maar worden de taken van de bestaande | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
posities uitgebreid. Drie van deze papers gebruiken ze als dragers voor bepaalde typen van bijzinnen. De Schutter maakt P1 en P2 tot dragers van conditionele, concessieve, en commentatieve bijzinnen; Wakker (N&dS: 89-101) maakt P1, P2, P3 en PØ tot dragers van finale bijzinnen, Hannay & Vester en Vester (vdA&G: 39-52, 153-162) maken P2 en P3 tot dragers van niet-restrictieve relatieve bijzinnen. Een principiële vraag bij dit alles is, of met de plaatsing in deze posities ook de vanouds daaraan gerelateerde pragmatische functies aan de bijzinnen toevallen: Theme, Tail, Topic, Focus. De verschillende auteurs beantwoorden deze vraag meer of minder volledig positief. Het vierde paper tenslotte houdt zich niet bezig met posities binnen de hoofdzin als drager van bijzinnen, maar met posities binnen de bijzin. Van der Auwera (N&dS: 61-72) wijst aan P2 binnen de bijzin een volledig grammaticale (niet pragmatische) rol toe als drager van onderschikkende conjuncties. Twee verdere papers gaan uit van het bestaande positieschema zonder er veranderingen in voor te stellen. Siewierska (N&dS: 147-162) onderzoekt de positie van het pronominale subject in het Pools: dit verschijnt preverbaal als het wèl en postverbaal als het niet geaccentueerd is. De postverbale plaatsing blijkt nu nauwelijks te correleren met een bepaalde (gemiddelde) graad van topicaliteit, in strijd met wat verwacht zou moeten worden op grond van Givón (1983). Corpustelling wijst uit dat het postverbale subject iets anders doet: het markeert het juist begonnen zijn van een nieuwe paragraaf, vooral in didactisch proza. Wellicht heeft toch ook Givón gelijk - in andere gevallen. Geluykens' gelukkige kenschetsing van de ‘afterthoughts’ in P3 als halverwege tussen ‘given’ en ‘new’ past uitstekend in Givón's beschouwingen over het postverbale subject (N&dS: 119-129). Dit betekent dat de kansen voor de hypothese van Givón beter zijn in talen waar de postverbale subjectspositie inderdaad afterthought-karakter heeft - wat echter kennelijk niet het geval is in het Pools. De afterthought-functie komt nogmaals ter sprake bij Maes (N&dS: 131-146) als eigen aan sommige - niet alle - nominale groepen in kataforische relaties. 2. Tot nu toe ging het steeds over posities binnen lineair geordende expressies. Aan zulke concrete expressies liggen in de functionele grammatica structuren ten grondslag die nog niet gelineariseerd zijn. In sommige van de besproken papers, vooral dat van Hannay & Vester, komen ook deze abstractere structuren al aan de orde. Ze staan centraal bij Hengeveld (vdA&G: 53-66), die op grond van vooral Spaanse gegevens komt tot drie structurele posities voor drie typen van modaliteit:
Goossens (vdA&G: 21-37) benadert drie typen van modaliteit uit een ander perspectief: zijn diachronisch-semantische analyse baseert zich op interacties tussen modale hulpwerk woorden en het semantisch karakter van de rest van de predicatie. Vet (vdA&G: 163-177) houdt zich bezig met de nauwste relatie, die tussen een modaal, aspectueel of ander finiet werkwoord en een infinitivus (‘wil uitgaan’). Hij ziet deze constructies als gevallen van incorporatie, met het niet-finiete werkwoord in dezelfde positie als het geïncorporeerde object in ‘to be birdwatching’. 3. Een derde onderwerp van centraal belang in de functionele grammatica is de volgordetypologie waaraan de letters S, V, en Overbonden zijn. Rijkhoff (N&dS: 1-15) toetst een principe van ‘head proximity’, dat inhoudt dat finiete werkwoorden en de daarvan afhankelijke nomina zo weinig mogelijk van elkaar gescheiden moeten worden door adjectivische en adverbiale modificaties. Het potentiële belang van dit principe ligt in de verklaring die het kan bieden voor de vele gevallen waar het primaire principe (‘in alle constructies modifiers aan dezelfde kant van het hoofd’) niet op blijkt te gaan. Ook Mackenzie (vdA&G: 93-105) experimenteert met zo'n secundair, perturberend, volgordeprincipe. Verder bijdragen tot de volgordetypologie worden geleverd door Bubenik (N&dS: 45-60, o.a. over pronomina onder invloed van de wet van Wackernagel), door Stanchev (N&dS: 33-43), en door De Schryver (N&dS: 17-31). 4. Drie papers houden zich bezig met voice in de ruimste zin: aantal en aard van de relaties tussen werkwoorden en hun | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
argumenten. Valentiereductie, reflexiviteit en passief worden door Kučanda (vdA&G: 77-92) onderzocht in het Servokroatisch en door Risselada (vdA&G: 123-136) in het Grieks. Vandeweghe (vdA&G: 137-151) behandelt de extra dativus-valentie in de Nederlandse affect-constructie ‘de tranen stonden haar in de ogen’. 5. Resten de papers die niet onder een van deze vier noemers vallen. Nuyts (vdA&G: 107-121), over negatieve zinnen, bevat het voorstel een derde niveau aan de functionele grammatica toe te voegen, onder dat van de nog niet gelineariseerde predicaties. Daarmee geeft hij wel erg veel ruimte aan de tendens tot psychologiseren waarvoor elke functionalistische taalbeschouwing - om overigens goede en respectabele redenen - toch al vatbaar is. Langs een andere weg en met een ander doel komt ook Weigand (vdA&G: 179-194) tot een uitbreiding in de cognitieve sfeer: hij vertelt beknopt iets over een op de functionele grammatica gebaseerd formeel systeem voor de representatie van kennis, dat aan de VU in ontwikkeling is. In een Latijns corpus toetst Bolkestein (N&dS: 163-178) een aantal hypotheses over correlaties tussen bepaalde syntactisch/semantische structuren en de plaats van de zinnen in kwestie binnen het tekstgeheel - met vooralsnog overwegend negatieve uitkomsten. Kahrel (vdA&G: 67-76) demonstreert de pragmatische achtergrond van het alleen in negatieve versie voorkomen van uitdrukkingen als ‘hij stak geen vinger uit’. Dik ten slotte (vdA&G: 1-20) brengt een verbeterde typologie van nominale referenties (‘stoel’, ‘boter’, ‘familie’) op zeer verhelderende wijze in verband met het gebruik van classificerende elementen in talen die daarover beschikken.
Beide bundels verdienen in de eerste plaats, en in hun geheel, de aandacht van alle taalkundigen die de voortgaande ontplooiing van het FG-paradigma willen volgen. Anderen zullen gebaat zijn bij een gedeeltelijke lectuur, gericht op specifieke onderwerpen, zoals complexe constructies, volgorde en volgordetypologie, en semantiek; of op bepaalde talen. Over het Berber, het Arabisch, enkele Slavische talen en de klassieke talen is hier veel interessants te vinden. B.J. Hoff (Vakgroep Algemene taalwetenschap, R.U. Leiden) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aad Blok/Gerard Steen/Lies Wesseling (red.), De historische roman. Utrecht: Grafiet, 1988.192 pp. ISBN 90.70559.08.0. ƒ 24,50.Enige jaren nadat hij I promessi sposi had geschreven, kwam Alessandro Manzoni tot de conclusie dat de historische roman een tegenstrijdig genre vormde, weifelend tussen de onverenigbare doelstellingen van literaire vraisemblance enerzijds en geschiedkundige feitelijkheid anderzijds. Als zodanig was dit genre, vlees noch vis, gedoemd om ten onder te gaan en te worden overvleugeld door de eigenlijke geschiedschrijving.Ga naar eind1 De hier te bespreken bundel opstellen houdt zich bezig met juist deze ‘enerzijds-anderzijds’ status van de historische roman met zijn amfibische oscillatie tussen fictie en geschiedschrijving. Die doelstelling verschilt dus radicaal van die van Lukács, wiens (nog steeds ‘klassieke’) werk over de historische roman grotendeels voorbijging aan de geschiedkundige, feitelijke component. Zoals ook Lies Wesseling opmerkt in haar inleiding, is deze (hernieuwde) interesse met name relevant nu de historische roman, in weerwil van Manzoni's voorspelling, opnieuw een centrale plaats is gaan innemen in de romankunst; des te meer ook, omdat tegenwoordig de grenzen tussen ‘fictionele verhalen’ en ‘de eigenlijke geschiedschrijving’ verlegd lijken te worden, gegeven het inzicht dat ‘de eigenlijke geschiedschrijving’ zelf niet simpelweg een re-presentatie van rauwe feiten en gebeurtenissen is, maar zelf een betekenisgevende, discursieve activiteit vormt. Dit inzicht heeft bepaalde theoretici en met name Hayden White ertoe verleid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
om de scheiding tussen een geschiedkundig verhaal en een fictioneel verhaal maar helemaal te laten vervagen. Maar als geschiedschrijving toch al een vorm van fictie is, als er geen ‘enerzijds/anderzijds’ distinctie meer te maken valt tussen geschiedschrijving en literatuur, waar moeten we dan de historische roman plaatsen? Kunnen we genoegen nemen met het wegvagen van elk significant onderscheid tussen een historische roman en een geschiedkundig verhaal of vertoog? En zo neen, waar liggen dan de verschillen tussen die twee? Men kan dezelfde vraag ook anders formuleren: Kan de historische roman ons een invalshoek verschaffen van waaruit wij een nieuwe distinctie kunnen scheppen tussen ‘historisch’ en ‘fictioneel’ - een distinctie die niet langer hoeft terug te vallen op de inmiddels problematisch geworden polariteit ‘waar gebeurd’ - ‘verzonnen’? Vragen als deze worden opgeworpen in (en opgeworpen door) De historische roman. Men zou zich kunnen afvragen of elke narrativist die (zoals Paul Veyne of Louis Mink) inziet dat het geschiedkundig verhaal een constructie is, daarmee ook wil beweren dat dat verhaal dus fictioneel - ‘alléén maar verbeelding en fantasie’ (v.d. Zeijden, pp. 84-5) - moet zijn. Hoe dit ook zij, de radicale vervaging van de grens tussen fictie en geschiedschrijving ligt aan de basis van veel van de opstellen in deze bundel, meestal bij wijze van impliciete sparring-partner. Wat de verschillende opstellen verbindt is hun preoccupatie met zowel de divergenties als de overlappingsgebieden tussen geschiedkundige verhalen en (historische) fictie. Het gemeenschappelijke gebied tussen de twee discoursen wordt in acht artikelen aan theoretische en historische beschouwingen onderworpen (zowel vanuit literair als historiografisch perspectief) om zodoende de grenzen tussen de twee op verschillende wijzen te bevestigen èn te herdefiniëren. Zo betoogt Gerard de Vries dat, hoewel een wetenschappelijke tekst en een roman allebei ‘versies van de wereld’ bieden, ze tot verschillende, geïnstitutionaliseerde discursieve tradities gerekend moeten worden. Anton van den Braembussche, die weliswaar het belang van de taal en van het vertellen in het geschiedkundig bedrijf erkent en het ziet als een punt van overeenkomst tussen de historicus en de romancier, betoogt niettemin dat de rol van de taal in het doorgeven van historische informatie niet los mag worden gezien van andere elementen die specifiek zijn voor de geschiedschrijving als geïnstitutionaliseerd discours - elementen zoals de keuze van onderwerp, onderzoeksmethode, theoretische vooronderstellingen. Bunna Ebels-Hoving onderzoekt het historiografisch bedrijf tijdens de Middeleeuwen; de aanwezigheid van fictieve elementen in geschiedschrijving uit die tijd moet, volgens haar, verklaard worden uit een gebrek aan beschikbare bronnen en niet uit een gebrek aan differentiatie tussen feit en fictie; want ook in de Middeleeuwen was die differentiatie een centraal element in de definitie van het specifieke karakter van de geschiedschrijving. Albert van der Zeijden geeft een beschouwing van de houding van twintigste-eeuwse historici t.a.v. de historische roman; hij laat zien hoe ook diegenen die aan het genre waarde toekenden (bijvoorbeeld omdat het een interesse in het verleden populariseerde) zich ervan distantieerden in hun eigen werk, om te vermijden dat zij (zoals Huizinga) ervan zouden worden beschuldigd ‘slechts’ verhalen te schrijven. De overige opstellen zijn meer literatuurhistorisch van aard en volgen de veranderende status van de historische roman ten opzichte van andere literaire genres en (in mindere mate) ten opzichte van de geschiedschrijving. Peter de Voogd plaatst de historische roman à la Scott in de Engelse romantraditie, en volgt zijn ontwikkeling uit de Gothic novel (waarbij hij helaas de in dit proces zo belangrijke invloed van de achttiende-eeuwse oudheidkunde buiten beschouwing laat). Joke van der Wiel beschrijft kritische reacties in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw, en de debatten uit die tijd over de vraag of de historische roman wel een respectabel literair genre was. Heinz-Joachim Müllenbrock volgt de lotgevallen van de historische roman (qua vormgeving en receptie) in Engeland na Scott, waar het genre gemarginaliseerd werd door de opkomst van de sociale roman en van de professionele geschiedschrijving. Lies Wesseling tenslotte trekt de ontwikkelingen door tot in de huidige tijd: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zij beschrijft de weerslag in de postmoderne historische roman van het wegvallen van het oude negentiende-eeuwse geloof in een kenbare en geordende historische werkelijkheid; volgens haar zijn zulke romans het literaire pendant van historiografisch narrativisme, daar ze bewust een kritische en metahistorische positie innemen ten opzichte van de gecanoniseerde, officiële (negentiende-eeuwse?) geschiedschrijving. De bundel sluit met een aantal interviews met hedendaagse beoefenaars van het genre, aan wie wordt gevraagd om op hun schrijven commentaar te leveren (die commentaren trouwens verschillen soms frappant van de eerdere wetenschappelijke analyses). Deze bundel snijdt dus heel wat theoretische en historische problemen aan - misschien meer dan er in zijn tweehonderd bladzijden adequaat behandeld kunnen worden. Een beschouwing van de historische roman in het licht van de huidige debatten in de geschiedschrijving is een belangrijk en bij de actualiteit aansluitend initiatief; in de uitwerking echter valt er, ondanks de goede redactionele planning, toch een zekere gespletenheid waar te nemen (misschien is dat bij een enerzijds/anderzijds genre als de historische roman onvermijdelijk...) Het is bijvoorbeeld ietwat teleurstellend dat de historiografische onderwerpen die in de eerste bijdragen ter sprake komen (over het verschil tussen geschiedschrijving en fictie) niet zijn vervolledigd met een theoretische beschouwing over de specifieke eigenschappen van ‘historische fictie.’ Men zou wensen dat er meer gezegd was over bijvoorbeeld de distinctie tussen een ‘documentaire’ en een ‘historische’ roman. Bovendien mist de lezer een indringende bespreking van het scala van historische onderwerpen, het soort van feiten die in de historische roman ter sprake komen. Houden romanciers en historici zich wel bezig met ‘dezelfde’ geschiedenis? In het licht van die vraag is het ook jammer dat, hoewel de naam van Scott als typisch vertegenwoordiger van de historische roman regelmatig wordt gebruikt, er geen uitvoerige bijdrage specifiek is gewijd aan hem of aan een herbeschouwing van zijn werk. De historische roman, met zijn dubbele aandacht voor historiografisch discours en voor de historische ontwikkeling van de historische roman, is dus misschien ambitieuzer van opzet dan het in de praktijk kan waarmaken; maar de verscheidenheid aan onderwerpen die in de diverse bijdragen ter sprake komen, en de samenvoeging van verschillende invalshoeken, geven de lezer meer dan genoeg stof tot nadenken: over de functie van hedendaagse waarden, van de verhaalvorm en van de verwachtingen van het doelpubliek in de representatie van het verleden; over het historisch verkeer tussen geschiedkundig, historisch-fictioneel en fictioneel discours; over de verhouding tussen Theoretische Geschiedenis en de geschiedkundige praktijk. De collectieve signatuur van dit boek impliceert dat het geen eenvormig model of eenduidige theorie naar voren brengt; maar het herhaald voorkomen van bepaalde preoccupaties in de diverse opstellen geeft de bundel zijn eigen, collectieve waarde. De historische roman levert een aanzienlijke uitbreiding op de thema's waarmee men in de toekomst rekening zal moeten houden, zowel bij de (nog goeddeels ongeëxploreerde) studie van de genrespecifieke conventies van de historische roman als bij de algemenere theoretische en historische vergelijking tussen geschiedschrijving en fictionele verhaalvormen.
Ann Rigney (Vakgroep Letterkunde - Rijksuniversiteit Utrecht) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Anke Santema. Literatuur en Kennis. Groningen: Stichting Informatiewinkel, 1987. 103 p.p. ISBN 90-800144-1-9. Academieprijs Groningen 1987.Velen die net afgestudeerd zijn kennen de desillusie achteraf, wanneer de doctoraalscriptie vrijwel ongelezen in de kast verdwijnt. Vrienden van de verse doctorandus zouden de scriptie graag nog eens lezen als het onderwerp ze aanspreekt, het komt er echter zelden van. In Groningen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft men deze situatie willen veranderen, en hiertoe de ‘Stichting Informatiewinkel’ opgezet. De winkel bevindt zich in het Academiegebouw, en hier kunnen (ex)studenten hun scriptie ter verkoop aanbieden, waarmee hun onderzoek toegankelijk wordt voor ieder die geïnteresseerd is. Het succes van dit initiatief heeft in 1987 geleid tot de instelling van een tweejaarlijkse aanmoedigingsprijs, de Academieprijs Groningen. De prijs wordt toegekend aan de student die in het jaar van de prijsuitreiking de ‘beste’ doctoraalscriptie heeft geschreven. Deze scriptie wordt via de Informatiewinkel in boekvorm gepubliceerd. In 1987 won Anke Santema als eerste de prijs met Literatuur en Kennis. In Literatuur en Kennis wil Anke Santema in eerste instantie aantonen dat zowel rationele- als intuïtieve benaderingswijzen van een literaire tekst door de lezer ingezet worden bij het leren kennen en verwerken van een tekst die nieuw en vreemd voor hem is. Zij stelt vast dat in de discussie over de status van uitspraken over literatuur niet eenzijdig de nadruk moet liggen op het belang van een rationele benaderingswijze. In dit opzicht lijkt Literatuur en Kennis in te gaan op de discussie over de wetenschappelijke status van interpreteren. Dit aspect verschuift echter later in het betoog van Anke Santema naar de achtergrond, omdat zij het accent wil leggen op wat in de praktijk van het lezen aangetoond kan worden. Desalniettemin benadrukt zij het belang van zowel de rationele- als de intuïtieve kenweg voor wetenschappelijke uitspraken over literatuur. Met dit als eerste uitgangspunt van haar betoog, zoekt zij ten tweede aansluiting bij twee opvattingen over datgene in literatuur wat de waarde ervan zou bepalen, en die min of meer altijd zichtbaar zijn in discussies over interpreterenen waardeoordelen. De eerste die zij noemt is de klassieke Aristotelische opvatting over literatuur en kunst: de algemeen geldige waarheid die juist in literatuur geopenbaard wordt bepaalt de waarde ervan. De tweede noemt Anke Santema de Romantische opvatting, en zij plaatst deze lijnrecht tegenover de Aristotelische. Zij neemt dan Bergson als representant voor de opvatting dat unieke aspecten van de literaire werkelijkheid de waarde van literatuur zouden bepalen. Zij stelt hierop vast dat in discussies over interpreteren steeds eenzijdig de nadruk ligt op ofwel de algemeen geldige waarheid over ‘de werkelijkheid’ die de roman zou representeren, ofwel op de unieke, vervreemdende aspecten ervan. Men onderneemt weliswaar pogingen om met ‘de leus’ ‘eenheid in verscheidenheid’ aan beide aspecten van de literaire werkelijkheid recht te doen, maar zij stelt vast dat met dit begrip doorgaans eenzijdig het accent wordt gelegd op de algemeen geldige waarheid van de literaire tekst. Het begrip ‘eenheid in verscheidenheid’ krijgt bij Anke Santema een centrale plaats als zij in het vervolg van haar betoog haar leeshoudingentheorie uiteenzet, die gebaseerd is op bovengenoemde twee uitgangspunten. Zij wil aan de hand van dit begrip niet alleen aantonen dat in het leesproces zowel rationele- als intuïtieve benaderingswijzen van literatuur samenwerken, maar ook dat met dit begrip zowel algemeen geldige- als unieke aspecten van de literaire werkelijkheid evenredig aan bod kunnen komen. Zij stelt in het vooruitzicht dat zij ‘eenheid in verscheidenheid’ een andere invulling zal geven dan tot nog toe gedaan is in discussies over de waarde van literatuur als bron van kennis. Ik kende deze volgens haar gangbare ‘leus’ niet, ze noemt ook niet de vindplaats ervan, een belangrijke omissie in Literatuur en Kennis lijkt mij, juist omdat zij aan dit begrip zoveel inhoud wil geven. Anke Santema maakt ook niet goed duidelijk dat ze twee discussies aan elkaar koppelt als hierboven omschreven. De eerste discussie gaat over de vraag hoe wetenschappelijk de literatuurwetenschap is, of kan zijn, de tweede gaat over de vraag welke aspecten een literaire tekst literair maken. Deze koppeling van meerdere discussies, die ieder voor zich vragen oproepen die niet eenduidig te beantwoorden zijn, maakt haar onderneming nogal veelomvattend. Haar leeshoudingentheorie beschrijft zij echter bijzonder helder en begrijpelijk. Zij geeft hier en daar toelichting aan de hand van de roman Anna Karenina van Tolstoi. Dit is overigens wél een beperking die zij aanbrengt, haar leeshoudingentheorie is voornamelijk gebaseerd op de 19e eeuwse realistische roman. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens Anke Santema opereert de lezer met een onpersoonlijk-rationele- en een persoonlijk-intuïtieve leeshouding op drie niveaus van lezen die principiëel van elkaar verschillen. Dit werkt alsvolgt. Bij een eerste globale kennismaking met de tekst heeft de lezer een onpersoonlijke leeshouding, die door rationele overwegingen gestuurd wordt. Hiermee heeft hij een neutraal perspectief op de tekst, en ervaart hij de romanwerkelijkheid als ‘waarschijnlijk’, omdat hij in eerste instantie z'n referentiekader van de alledaagse werkelijkheid inzet. Er is dan sprake van een zeker evenwicht tussen tekst en lezer. Met dit niveau als vertrekpunt verschuift het perspectief naar het afwijkende van de literaire werkelijkheid, omdat de tekst lege plekken vertoont. Het begrip ‘lege plek’ van Wolfgang Iser is voor Anke Santema's theorie van cruciaal belang. De literaire werkelijkheid komt nooit overeen met de werkelijkheid zoals de lezer die ervaart in het dageijks leven, de tekst vertoont door dit verschil lege plekken. Het zien van overeenkomst en verschil door de lege plekken, of door de ‘unbestimmtheit’ van de tekst, is bij Iser bepalend voor de interpretatie. Bij Anke Santema verdwaalt de lezer vanuit zijn ervaring van de waarschijnlijkheid van de literaire werkelijkheid in het labyrint van de onvoorspelbaarheid ervan, door de lege plekken van de tekst. Hij heeft hier de persoonlijke leeshouding die door intuïtieve waarnemingen gestuurd wordt. Hij ziet dan de unieke, vervreemdende aspecten. Op dit niveau heeft de lezer geen greep op de tekst. Tenslotte ziet hij als achteraf-ervaring datgene wat hij op het ‘waarschijnlijke’- en ‘unieke’ niveau waarnam, als illustraties van algemeen geldige aspecten van de literaire werkelijkheid. Dit is bij Anke Santema de laatste stap. De roman is in zijn geheel gelezen, en de lezer (over)ziet de esthetische structuur van de roman als geheel. Op dit niveau heeft hij greep op de tekst. Zijn leeshouding is hier evenals op het ‘waarschijnlijke’ niveau onpersoonlijk, en hiermee heeft hij weer een rationeel perspectief op de tekst. Anke Santema concludeert na haar beschrijving van dit leesproces dat zij met de twee leeshoudingen zowel algemeen geldige als unieke aspecten van de literaire werkelijkheid evenredig aan bod heeft laten komen, en dat zij door het feit dat beide aspecten voor een interpretatie gelijkwaardig van belang zijn, het begrip van ‘eenheid in verscheidenheid’ heeft bijgesteld. Nu zie ik wel dat zij in haar theorie aan beide aspecten aandacht besteedt, maar ik zie niet waarin zij een verandering heeft aangebracht in het begrip van ‘eenheid in verscheidenheid’ zoals zij dit aan het begin van haar betoog uiteenzet. Ten eerste stelt zij met haar drie verschillende niveaus van lezen impliciet vast dat er een hiërarchische ordening bestaat in de mate van inzicht in de betekenis van de tekst. De lezer heeft bij haar in eerste instantie gematigd inzicht in de ontwikkeling van het verhaalverloop. Vervolgens verliest hij in het geheel een overzicht hierop omdat hij zich door de tekst laat meeslepen. Tenslotte overziet de lezer de betekenis van de roman als geheel als achteraf-ervaring, en hier pas doorziet hij de betekenis van de roman. Dit laatste niveau is het eigenlijke interpretatieve niveau, en hieruit volgt ten tweede, dat zij de unieke aspecten ondergeschikt maakt aan de algemeen geldige, omdat de unieke aspecten slechts van belang zijn voorzover ze een bijdrage leveren aan het inzicht in de betekenis van de roman als geheel op het derde, laatste interpretatieve niveau. En dit betekent dat de kennis die de roman oplevert bestaat uit de algemeen geldige waarheid ervan, die volgens Anke Santema op het derde niveau zichtbaar wordt, als de uniciteit van de literaire werkelijkheid ingepast is in de algemene geldigheid ervan. De hiërarchie die zij veronderstelt in de mate van greep op de betekenis van de roman is goed zichtbaar in haar analyse van het personage Anna Karenina. Zij stelt: ‘Wanneer we de persoon Anna Karenina en haar tragische liefdesgeschiedenis in verband brengen met de esthetische structuur van de roman, treden er verschuivingen op in het tekstmateriaal, waarbij trivialiteiten en uitzonderingen als illustraties van algemeenheden worden ontmaskerd. [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ondergang” gaat representeren.’ (cursief MB, p. 63) Verderop stelt zij vast dat de algemene waarheid van de roman Anna Karenina als geheel, dus de waarheid die op het derde niveau aan de dag treedt, bestaat uit ‘passief gedrag leidt tot ongeluk’, (p. 64) Ik kan dan ook tenslotte niet met Anke Santema meegaan in haar conclusie dat met haar leeshoudingentheorie is aangetoond dat rationele- en intuïtieve benaderingswijzen van literatuur evenredig met elkaar samenwerken. In het leesproces komt de persoonlijk-intuïtieve leeshouding maar één keer aan bod, en wel op het niveau waarop de lezer zichzelf verliest in de uniciteit van de tekst. Via dezelfde weg waarmee zij uniciteit ondergeschikt maakt aan de algemene geldigheid, maakt zij de persoonlijk-intuïtieve leeshouding ondergeschikt aan de onpersoonlijkrationele, omdat de lezer met de laatste houding zowel de ‘waarschijnlijkheid’ als de algemene geldigheid van de literaire werkelijkheid ervaart. Over de moderne roman merkt zij dan ook op: ‘Hoe onmisbaar althans enkele herkenbare contouren zijn, toont ons die moderne literatuur, waarin de verwondering over de gevarieerdheid van het bestaan in ontzetting is omgeslagen. Tot deze literaire werkelijkheden, waarvan zich nauwelijks iets binnen vertrouwde lijnen laat brengen - men krijgt er met de tweede leeshouding (de rationele MB) geen vat op - vindt de lezer geen ingang. Met als gevolg dat de lezer ook niet toekomt aan een onderdompeling in de unieke, al te unieke diepten van de beschreven objecten.’ (p. 85) Hierin is zichtbaar hoezeer Anke Santema de nadruk legt op de algemeen geldige waarheid die een literaire tekst zou prijsgeven als de lezer de tekst met rationele argumenten reconstrueert. Misschien is het wel zo dat in de moderne roman de manier van lezen van Anke Santema bevraagd wordt. Is de algemeen geldige waarheid over de werkelijkheid, zoals we die in een verhaal willen zien wel waar? Ik heb de indruk dat Anke Santema op teveel vragen tegelijk een passend antwoord heeft willen vinden. Daarbij heeft zij mijns inziens haar belofte aan het begin van haar betoog niet kunnen waarmaken, omdat zij de betekenis van ‘eenheid in verscheidenheid’ op zodanige wijze invult, dat het lijkt alsof ‘de eenheid’ en ‘de verscheidenheid’ zich oppositioneel tot elkaar verhouden. Dit doet zij, als zij de mimetische opvatting van literatuur lijnrecht tegenover de Romantische opvatting plaatst. Ik vraag mij af of dit wel zo kan. Zoals ik ‘eenheid in verscheidenheid’ begrijp, zijn beide termen afgeleid van de mimetische opvatting van literatuur. Met dit begrip wordt dan uitgedrukt dat beide aspecten van de literaire werkelijkheid in hun onderlinge relatie een ‘waarheid’ over ‘de werkelijkheid’ uitdrukken. Anke Santema laat echter weinig ruimte open voor vragen hierover. En dat is jammer, want de interessante aspecten van haar onderzoek heeft zij door de gesloten opbouw van haar betoog nauwelijks aan bod laten komen.
Margreet den Buurman (Vakgroep ALW; Rijksuniversiteit Leiden). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Buyck Philip en Humbeeck Kris (red.), Del Constructie, kleine diergaerde voor kinderen van nu, [Restant XV 1987 2 en 4] Antwerpen 1987, 2dln..Weinig Nederlandse letterenfaculteiten kunnen wedijveren met het enthousiasme en de energie waarmee aan de Universitaire Instelling Antwerpen congressen en symposia worden georganiseerd. Deconstructie, narratologie en de literatuuropvatting van Paul de Man waren o.a. gespreksonderwerpen van recentelijk gehouden bijeenkomsten. Mede naar aanleiding van het De/Constructie-congres dat plaatsvond in april 1987, verschenen twee delen van: Del Constructie, kleine diergaerde voor kinderen van nu, een lijvig boek, waarin een aantal congresreferaten en essays betreffende het deconstructivisme werden verzameld. Dat deconstructivisme geen homogene groep theoretici bundelt wordt duidelijk uit de ‘inleiding’ van het eerste deel; met een knipoog naar Paul van Ostaijen wordt gewezen op de vele vormen van deconstructie die zich voordoen: van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Derridadaïstische, feministische, en Amerikaanse vormen tot de ‘Imitatio Derridianis’. De redacteuren suggeren dat al deze soorten van deconstructivisme, wanneer zij gecatalogiseerd in (de ordening van) ‘de diergaarde’ een plaats krijgen, in hun verschillende verschijningsvormen zullen opvallen en effect sorteren. Het ordenen van het grote aanbod van essays is echter niet de sterkste kant van deze bundels; filosofische, literatuurtheoretische en -kritische betogen, beschrijvingen van deconstructie in disciplines als de medische ethiek, de natuurkunde en het marxisme en nabootsingen van de schrijfstijl van Derrida, staan door elkaar heen, vullen elkaar aan, maar overlappen ook. Bovendien verschillen de essays van kwaliteit; sommige bieden interessante visies op uitgangspunten van Derrida of zijn navolgers (Wallace, Borms, Fynsk, Vasterling), andere betogen analyseren op heldere wijze de stand van zaken (Buelens, Wolfs, Gobbers, Buyck) of bieden spannende deconstructieve interpretaties (Philipsen, Van den Bergh, Hanssen), maar er zijn ook enkele essays die scherpte van argumenteren ontberen (Briosi, Rietdijk). Een verzameling opstellen over deconstructie in al haar facetten gaat natuurlijk in de eerste plaats over Derrida, die met zijn filosofische en literaire betogen nogal wat commotie binnen de letteren heeft veroorzaakt. Opvallend is dat verscheidene essayisten zich kritisch tonen tegenover zijn opvattingen: Parret, die eerder een studie over ‘het denken van de grens’ publiceerde, wijst hen zelfs definitief af: ‘Na meer dan tien jaar kom ik nu dus terug op Derrida, zonder ambitie evenwel en vooral zonder hoop’. In enkele filosofische betogen wordt commentaar geleverd op de gedachtegang van Derrida, middels het plaatsen van zijn uitgangspunten tegenover die van andere Franse denkers. Vasterling confronteert Derrida met Lacan op het punt van de sexuele differentie en noemt als belangrijkste verschil tussen beiden de empirische referentie; de fallus is voor Lacan niet alleen teken maar verwijst ook naar het mannelijke geslachtsdeel, terwijl Derrida vasthoudt aan een radicale breuk tussen teken (disseminale structuur van taal) en referentie (referentieel gebruik van taal) en een disseminale structuur aan sexualiteit toekent. Deze disseminale structuur van sexualiteit houdt in: ‘een differentieel spel van sexuele tekens dat niet gebonden of ingeperkt wordt door de referentie naar geslachtelijke dualiteit, als “dubbele asymmetrie” of een “wederzijdse excessiviteit”.’ Vasterling geeft de voorkeur aan het ‘fallogocentrisme’ van Lacan boven de disseminale sexualiteit van Derrida, omdat Lacans concept rekening houdt met discriminerende conventies, terwijl het concept van Derrida te utopisch is. Struyker Boudier bespreekt de opvatting van Derrida over waarheid en zelf in relatie tot ideeën van Sartre en Merleau-Ponty, en maakt duidelijk dat hij een existentieelantropologisch standpunt verkiest boven een deconstructivistisch: taal is ondenkbaar zonder een denkend/sprekend/schrijvend subject dat uiteindelijk een waarheid kent. In een aantal essays wordt Derrida in verband gebracht met de Duitse filosofische ontwikkelingen, waarbij vooral aan de orde gesteld wordt hoe hij de teksten van deze denkers gelezen en geïnterpreteerd heeft. Bernet bespreekt Derrida's lectuur van Husserl, die in het vroege werk van Derrida een belangrijke plaats inneemt, omdat hij zich als fenomenoloog kritisch opstelde tegenover de metafysische deductie en dialectiek. Bernet vergelijkt de standpunten die beide filosofen hebben ten aanzien van de ‘crisis van de rede’: ‘Terwijl Husserl deze crisis wil oplossen door een konkreetalgemeen eenheidsfundament aan te wijzen, ziet Derrida haar als de openbaring van een oorspronkelijke differentie en onbeslisbaarheid.’ Bernet geeft aan dat deze onbeslisbaarheid toegepast op een vraagstuk als de dreiging van een atoomoorlog niet leidt tot een passieve houding, maar tot een discussie over de voorstelling van lineaire tijd en taal die in één ogenblik vernietigd kunnen worden. Lernout schrijft over de invloed van Heidegger op het Franse denken, een betoog dat onverwacht eindigt in een afwijzing van Derrida en een geloofsbetuiging aan ‘geslaagde communicatie’. Groot en Wallace beschrijven Derrida's lezing van teksten van Nietzsche en Plato. Wallace levert terechte kritiek op Derrida's lectuur van Phaedrus, die rigide filosofisch blijkt en weinig aandacht heeft voor een literair aspect als de ironie van Socrates. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in de ‘literatuurtheoretische’ betogen komen uiteenlopende onderwerpen aan bod: er wordt beschreven wat een deconstructieve tekstbenadering kan inhouden en op welke verschillende tekstuele aspecten zij zich kan richten. Overzichtelijk is het essay van Wolfs over Amerikaanse vertegenwoordigers van deconstructivisme; Hillis Miller, Paul de Man, Gregory Ulmer en Barbara Johnson. Wolfs gaat in op het verwijt van Todorov aan het deconstructivisme, als zou zij ‘anti-humanistisch’ zijn. De Geest onderscheidt in zijn bijdrage drie dimensies van lezen: een reconstructieve, constructieve en deconstructieve. Niet duidelijk wordt of het hierom stadia binnen één leesmoment gaat: de constructieve lezing dringt door in het moment van de ‘mimetisch-reconstructieve activiteit’ en de deconstructieve dimensie breekt daar weer doorheen, maar hoe dit precies in z'n werk gaat wordt niet beschreven. Het lijkt mij echter dat er aan deze drie leeshoudingen zulke verschillende concepties ten grondslag liggen, dat zij nooit tegelijkertijd één leesmoment kunnen bepalen. Een vreemd accent op deconstructie wordt gelegd in het essay van De Schutter: ‘Deconstructie zoekt een nieuwe verhouding met de taal, (...) de taal is het merkteken van de eindigheid dat de mens aan een niet door hem ingestelde wet verpandt, hem altijd opnieuw in beweging zet, hem afstemt op niet te achterhalen echo's en hem verloren in een wirwar van sporen achterlaat.’ De ‘ingestelde wet’ klinkt als een logocentristisch en daarmee aan deconstructie tegengesteld postulaat; De Schutters formulering is onnauwkeurig. Ook feministische literatuurkritiek wordt in het verband van deconstructivisme aan de orde gesteld: Hemmerechts zet twee soorten van feministisch lezen naast elkaar; de Amerikaanse empirisch inductieve strategieën, die een structuralistische benadering van literatuur lijken voor te staan, en de Franse die vertrekken vanuit een Derridiaans uitgangspunt met aandacht voor tekstualiteit. Hemmerechts conclusie dat deze verschillende standpunten niet tegengesteld zijn maar elkaar aanvullen, lijkt mij onjuist en meer op het verlangen gebaseerd dat feministische literatuurkritiek al haar krachten samenbindt, dan op de signalering van werkelijke overeenkomsten in de grondconcepten. Interessant ter vergelijking is het artikel van De Graef waarin nadrukkelijk gesteld wordt dat ‘de feministische literatuurstudie onverenigbaar is met de tekstuele interesse van het deconstructieve lezen’. Het aardige van deze verzameling opstellen is dat er veel ruimte gereserveerd is voor de toepassing van deconstructie. Ten grondslag aan deze praktijk ligt de vraag of en welke betekenis er toegekend kan worden aan literatuur. De benaderingswijzen van de teksten die gelezen worden zijn nogal verschillend. Van den Bergh deconstrueert een verhaal van Biesheuvel uitgaande van binaire opposities die in de tekst voorkomen; Philipsen richt zich op de heterogeniteit van Kafka's verhaal over Josefine de muis, die zong terwijl ze niet zingen kon. Ook beschrijft hij de latere (waanzin)verzen van Hölderlin die zich Scardinelli noemde. Wolfs deconstrueert Woolf (To the lighthouse) en neemt daarbij het woord ‘passage’ als uitgangspunt [een manier van lezen die Derrida o.a. uitvoerde in zijn benadering van poëzie van Paul Celan]. Op Derrida's Celan-lectuur gaat Hanssen in, die, uitgaande van zijn voorstel deze poëzie te lezen als een ‘eingedenk bleiben’, het vers ‘... auch keinerlei Friede’ leest en een intertekstueel verband legt met Freuds Jenseits des Lustprincips. Interessant is dat zij ‘de herhaling van het onweerhaalbare’ koppelt aan het linguïstisch-retorisch nivo van het vers. Gobbers benadrukt dat deconstructivisme niet alleen als leesstrategie gehanteerd kan worden, maar ook als schrijfstrategie. Hij beschrijft de roman The French Lieutenant's Woman als een metadiscours over de historische roman; ‘Wat John Fowles in FLW doet, komt dus neer op een systematische ondergraving van zijn eigen discursus en bovendien op een deconstructie van het [historisch] genre dat hij - zijn eigen beweringen ten spijt - pretendeert te beoefenen.’ Niet altijd zijn de interpretaties die als ‘deconstructief’ worden gepresenteerd te onderscheiden van meer traditionele hermeneutische interpretaties: de lezing van Adamson over de poëzie van Stevens en die van Deryckere over Lodeizen zijn niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deconstructief. Adamson toont weliswaar een overeenkomst in motieven aan in teksten van Stevens en Derrida, maar biedt daarmee nog geen leeswijze die de tekst van Stevens ‘onderste boven keert’ en op z'n tegendraadsheid wijst. Hetzelfde geldt voor Deryckere: het feit dat herhaling, afwezigheid van de aangesproken persoon en poeticale thematiek in het vers worden opgemerkt, maakt de leeswijze nog niet tot een deconstructieve. De samenstellers van de bundels dragen ook zelf twee essays bij. Buyck doet een scherpe aanval op het boek van IJsseling: Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken. Terechte kritiek op de artikelen van Moyaerts en Burms uit dit boek wordt door Buyck gekoppeld aan de omschrijving van de notie ‘clinamen’ in Het verdriet van België. Via deze notie levert hij kritiek op de Leuvense Derrida-receptie. Humbeeck doet een poging tot een een ‘Imitatio Derridianis’: hij schrijft in de tekst van Hugo Claus' roman De Verwondering een interpretatietekst, die helaas geen nieuw licht werpt op de uitgangstekst. In zijn tweede essay is hij veel verrassender; motieven van technische vooruitgang, tijd en reizen uit de negentiende eeuwse realistische tekst van Beets worden gerelateerd aan inzichten van Derrida en aan actuele omstandigheden. De trein-obsessie van de hoofdpersonen uit de Camera Obscura wordt in verband gebracht met de apocalypsgedachte en ‘bevestigd’ in de beschrijving van de explosie van de Challenger. Duidelijk wordt dat Humbeecks essays meer willen dan een analyse en commentaar bieden op de uitgangstekst. Zij vragen aandacht voor hun eigen stijl. Het is ondoenlijk hier alle achtendertig essays aan de orde te stellen, daarvoor zijn de onderwerpen die zij beschrijven te divers, hoewel zij uiteindelijk alle deconstructie betreffen. Tot slot nog een aspect van het Derridiaanse denken dat in deze bundels ter sprake komt: haar maatschappelijke relevantie. Bernet beweerde dat een andere manier van denken implicaties heeft voor de omgang met een maatschappelijk probleem als de dreiging van een kernoorlog. Fynsk, refererend aan een discussie in Critical Inquiry over de status van de naam ‘apartheid’, lijkt overtuigd van dergelijke implicaties, maar twijfelt aan de directe politieke invloed ervan. Oderwald geeft een beschrijving van deconstructie op het terrein van de medische diagnose-stelling; ook het medische discours blijkt niet vrij te zijn van heterogeniteit en daarmee wordt de bruikbaarheid van deconstructie op het terrein van de medische ethiek aangetoond. Buelens beschrijft het cultureel materialisme, dat gebruik maakt van een deconstructief standpunt dat bepaalde termen slechts betekenen bij de gratie van hun opposities. De scheiding van boven/onderbouw berust op zo'n hiërarchie en wordt door het cultureel materialisme afgewezen. Interessant is Buelens' opmerking over het gegeven dat Derrida voornamelijk teksten bespreekt die tot de canon behoren, en daarmee uiting geeft aan de gedachte dat het om literatuur gaat die universele waarden heeft. Hiermee sluit Derrida aan op een traditie die hij pretendeert te ondermijnen. Het is zeer te waarderen dat nu eindelijk een aantal kritische deconstructivistische positiebepalingen is verzameld en gepubliceerd, waarbij het opvallend is dat het vooral filosofen en Vlaamse literatuurwetenschappers zijn die zich aan een dergelijke stellingname hebben durven wagen. Deze twee bundels hebben een theoretische, maar ook een didactische waarde en voorzien in een behoefte die bestond aan goede Nederlandstalige publicaties op dit terrein.
Odile Heynders (Subfaculteit Letteren, KUB | |||||||||||||||||||||||||||||||
Hans Bertens en Theo D'haen, Het postmodernisme in de literatuur. Amsterdam, De Arbeiderspers 1988. ISBN 9029502010, verkoopprijs ƒ 39,90.In hun voorwoord schrijven de twee auteurs dat er minstens vier postmodernismen onderscheiden kunnen worden: 1) een existentialistisch postmodernisme dat op de ideeën van Heidegger gebaseerd is; 2) een avantgardistisch postmodernisme; 3) een poststructuralistisch postmodernisme dat zich richt op kennistheoretische problemen; 4) een puur esthetisch postmodernisme dat geen politieke filosofische standpunten in wil nemen terwijl het wel de kunstgrepen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van het postmodernisme gebruikt. De auteurs verklaren echter direct dat zij zich tot het poststructuralistische postmodernisme zullen beperken. De titel van het boek -het postmodernisme - is dus misleidend. Zij voeren voor deze beperking het argument aan, dat de poststructuralistische variant van het postmodernisme de discussie over het postmodernisme gedomineerd zou hebben. Wat de verschillende postmodernismen met elkaar gemeen hebben, waarom ze alle vier voor de benaming postmodernistisch in aanmerking komen, wordt niet uitgelegd. In het eerste hoofdstuk over de geschiedenis van de term bespreken ze het verloop van de discussie over het postmodernisme. Dit hoofdstuk is nogal verwarrend omdat er geen duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen constructies van een concept postmodernisme door critici, al dan niet vruchtbaar of adequaat, en beschrijvingen van het fenomeen postmodernisme. Wanneer bijvoorbeeld de ideeën van Fiedler en Sontag besproken worden, krijg je enerzijds de indruk dat het avantgardistische postmodernisme dat in de jaren zestig de boventoon voerde, gekenschetst wordt, anderzijds dat er een gedateerde, algemene constructie van het concept postmodernisme beschreven wordt. De twee benen waar dit hoofdstuk op hinkt, komen goed uit wanneer ze het deel over de vroege critici Sontag, Fiedler, Spanos en Wasson afsluiten en overgaan tot meer recente invullingen van de term: Terwijl de postmodernismen die tot nu toe de revue zijn gepaseerd bepaalde culturele trends, zowel stromingen van de jaren vijftig en zestig binnen het grote geheel van kunstuitingen van die jaren afbakenden en postmodernistisch noemden, werd het postmodernisme in de jaren zeventig een term die meer en meer werd gebruikt om alle culturele verschijnselen die niet duidelijk realistisch of modernistisch waren aan te duiden (27). De eerste keer gebruiken de auteurs de term als verwijzing naar een fenomeen, de twee andere keren als verwijzing naar een conceptuele constructie. Het voorstel om meerdere postmodernismen naast en na elkaar te onderscheiden is afkomstig van Andreas Huyssen (1987). De auteurs verwijzen echter niet naar hem. Huyssens onderscheidingen maken zowel de ontwikkelingen van en binnen het postmodernisme inzichtelijk als de relaties tot het realisme, modernisme, de historische avantgardes en populaire cultuur. Indirect verklaart zijn voorstelling van zaken ook de grote verschillen in de discussies over het postmodernisme. De respectievelijke critici richten zich steeds weer op een beperkte manifestatie van het postmodernisme en presenteren dit als het postmodernisme. Bij Bertens en D'haen is het echter nooit echt duidelijk in hoeverre de critici die zij bespreken een inadequaat concept postmodernisme geconstrueerd hebben (zodat zij uiteindelijk met een betere constructie kunnen komen) of dat zij een goede beschrijving geven van een tijdelijke, beperkte manifestatie van het postmodernisme. Aan het slot van het eerste hoofdstuk geven de auteurs hun eigen constructie van het poststructuralistische postmodernisme: ‘de crisis in de taal’ dient in het werk gestalte te krijgen. De verschillende elementen waaruit postmodernistische romans en verhalen zijn opgebouwd worden in de rest van hun boek vanuit deze sombere postmodernistische taalopvatting verklaard. In het tweede hoofdstuk, dat voor rekening van Bertens is, worden in kort bestek de ontwikkelingen in het theoretisch taalkundig en filosofisch denken samengevat. De Saussure, Heidegger, Barthes en Derrida passeren de revue. De poststructuralistische literaire kritiek waar hun ideeën toe geleid hebben sluit immers qua taalopvatting nauw aan bij het postmodernisme. Het is zonder meer van groot belang dat de poststructuralistische filosofie en kritiek als achtergrond van het postmodernisme, op op z'n minst als een theoretische reflectie over gelijkgerichte aandachtsgebieden, gepresenteerd wordt. Het al genoemde waardevolle boek van Huyssen schiet helaas juist op dit punt tekort. Hij ziet de poststructuralistische kritiek als een exponent van modernistisch estheticisme. Het inzicht dat het subject in de taal wordt geconstitueerd zou namelijk als consequentie hebben dat er geen aandacht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer is voor politiek, geschiedenis, de maatschappij, ‘life’, en dat men zich eenzijdig is gaan richten op écriture, retorica, vorm, de tekst en esthetische vernieuwing. Terwijl Huyssen zo goed in staat is onderscheidingen aan te brengen binnen het postmodernisme en het kaf van het koren te scheiden, verwijst hij het hele poststructuralisme als conservatieve tegenhanger van het postmodernisme naar de prullenbak.Ga naar eind1 Bertens behandelt het poststructuralisme gelukkig niet als tegenhanger van het postmodernisme, maar als het theoretische kader ervan, waarvan men op z'n minst globaal op de hoogte moet zijn om postmodernistische teksten te kunnen begrijpen. Straks echter kom ik terug op hoe hij, en verder ook D'haen, de taalfilosofische positie van poststructuralisme en postmodernisme typeren. In het derde hoofdstuk grijpt D'haen terug op Isers leestheorie om daarmee ‘vorm en functie’ van het postmodernisme te kenschetsen. Terwijl bij Iser in principe iedere tekst, vanaf de bijbel via het realisme tot aan de contemporaine literatuur, open plekken bevat die door de lezer opgevuld moeten worden, zijn bij D'haen open plekken specifiek voor de modernistische en postmodernistische tekst. Deze open plekken zouden uitdrukking geven aan de verbrokkeling en fragmentatie zoals de moderne en de postmoderne mens die beleven. Modernistische ficties dienen echter tegelijkertijd als remedie voor deze fragmentatie. Door beroep te doen op zogenaamde metaverhalen kunnen de open plekken opgevuld worden, waarmee hun teksten van verbrokkeld tot coherent worden. Metaverhalen die binnen het modernisme gewild zijn, zijn die van de psychologie en van de mythe. Postmodernistische teksten daarentegen kunnen niet met zulke metaverhalen coherent gemaakt worden. Integendeel zelfs, zij ondermijnen deze metaverhalen. Ik heb twee bezwaren tegen deze voorstelling van zaken. Allereerst wordt deze tegengesproken door het boek waar dit hoofdstuk deel van uitmaakt. Het verdere boek maakt alle open plekken van de postmodernistische tekst begrijpelijk door het uiteenzetten van een allesverklarend metaverhaal: dat over de crisis in de taal, over het ongeloof in de relatie tussen taal en werkelijkheid. Mijn tweede bezwaar richt zich op het gebruik van Isers theorie. Deze theorie is al veelvuldig bekritiseerd. Op de eerste plaats omdat hij in feite in het geheel niet een dialektiek tussen tekst en lezer beschrijft. De tekst heeft alle autoriteit over de betekenis en dirigeert de lezer via geïntendeerde open plekken naar die betekenis. Hiertegenover staat dat open plekken in teksten hoogst relatief zijn. Een lezer die voor het eerst een postmodernistische tekst leest zal meer open plekken zien dan zinvolle woorden. Een lezer die enigszins op de hoogte is van dit teksttype en van de discussies erover zal direct de postmodere poetica van stal halen, dus niet de realistische, waardoor kunstgrepen als fragmentatie geen open plek vormen, maar juist coherent en zinvol zijn. Isers theorie is vooral ook aangevallen omdat deze het de lezer mogelijk maakt, onder de dekmantel van een theorie, eigen-zinnige interpretaties te projecteren op de tekst als eigenschappen van die tekst. Dit is precies wat we zien gebeuren in D'haens hoofdstuk. Hij had dit kunnen voorkomen door zich op de hoogte te stellen van de discussies over Isers werk, bijvoorbeeld Culler 1982, Ray 1984 en Bal 1986. In de hoofdstukken die volgen laten de auteurs zien hoe de postmodernistische omgang met genres, intertekstualiteit, metafictionaliteit, intrige en chronologie, het personage en de verteller begrepen kan worden. Als beschrijving van enkele eigen-aardigheden van postmodernistische teksten zijn deze hoofdstukken informatief en in die zin relevant. Zo gauw de auteurs echter overgaan tot het waarom van die kenmerken, de motivatie erachter, heb ik moeite met hun verhaal. Die motivatie wordt uitsluitend negatief gedefinieerd. In het geval van intrige wordt er buiten het postmodernisme ‘niets verklaard, niets uitgelegd’ omdat postmodernisten ‘geen geloof hechten aan enig metaverhaal’. In het geval van het personage kiest Bertens voor een psychologiserende benadering; die benadering actualiseert dus categorieën die bij uitstek relevant zijn bij een studie van het realisme en modernisme. Hij komt dan tot de conclusies dat postmodernistische personages geen essentialistische kern hebben, zich niet in vrijheid een identiteit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, zich niet in vrijheid een identiteit verschaffen, niets authentieks hebben. Postmodernisme en daarmee ook poststructuralisme is in de constructie van Bertens en D'haen een polemisch, ik zou haast zeggen puberaal gebeuren dat gekenmerkt wordt door ongeloof. Het overkoepelende ongeloof waar al het andere ongeloof uit voortvloeit betreft de relatie tussen taal en werkelijkheid. De gedachtengang is als volgt. Voor postmodernisten ‘is de wereld wat hij is’, of ‘de wereld is al wat men zegt dat hij is’. Dit zou impliceren dat volgens postmodernisten met taal/teksten niet naar enige buitentalige werkelijkheid verwezen kan worden. En daarmee zou ‘in één klap’ de literatuur in haar paradigmatische functie als spiegel van de werkelijkheid afgevoerd worden (119). Bertens en D'haen stellen de postmodernistische kritiek op de mimetisch referentiële relatie tussen taal en werkelijkheid gelijk aan het idee dat er geen enkele relatie tussen taal en werkelijkheid zou zijn. ‘Het gevangen zijn in de taal’, schrijven zij, ‘houdt in dat een tekst nooit enige buitentalige werkelijkheid kan reflecteren’ (92). Letters van Barth zou een ‘perfecte illustratie/zijn/ van het feit dat de postmoderne tekst uitsluitend binnen een linguïstisch-literair universum functioneert’, aldus D'haen (101). Deze gedachtengang is een fraai staaltje van het dichotome denken, dat juist binnen het poststructuralisme keer op keer als oneigenlijk bekritiseerd wordt: er is een mimetische relatie met de werkelijkheid, of er is geen relatie met de werkelijkheid. Voor een boek als How German is it? van Walter Abish zou het geloof in deze dichotomie de volgende gevolgen hebben. Dit boek gaat over het huidige West-Duitsland in relatie tot het nazi-verleden. Dit boek staat als postmodernistisch bekend. Volgens de door de auteurs voorgestelde opvatting van het postmodernisme zou het Duitse naziverleden dan een door literatuur en taal gecreëerde fictie zijn. Natuurlijk kan deze conclusie gerelativeerd worden door te stellen dat niet het nazi-verleden zelf, maar de representatie ervan in deze roman een fictie is. Hoewel de representatie van dit verleden ongetwijfeld niet mimetisch is, zijn er natuurlijk tal van relaties tussen de ‘objectieve’ historische werkelijkheid en de ‘fictieve’ representatie ervan. Juist om het exploreren, tonen en te weeg brengen van andere dan mimetische relaties tussen taal en werkelijkheid gaat het in deze roman en in vele andere manifestaties van het postmodernismeGa naar eind2. Een eveneens recente studie over het postmodernisme, Linda Hutcheons A Poetics of Postmodernism (1988) is net als die van Bertens en D'haen geheel gericht op de filosofische en taaltheoretische achtergrond van het postmodernisme. In haar constructie is het postmodernisme echter geen polemische positie, geen negatief antwoord of boodschap, maar een problematisering van vaststaande ideeën, een stelsel vragen en probleemgebieden. Binnen de verschillende manifestaties van het postmodernisme wordt er op uiteenlopende manieren naar antwoorden gezocht voor die vragen. Over referentie zegt zij bijvoorbeeld het volgende: ‘Postmodernist fiction neither brackets nor denies the referent: it works to problematize the entire activity of reference’ (152) en ‘postmodernism does not so much erode our “sense of history” and reference, as erode our old sure sense of what both history and reference meant: it asks us to rethink and critique our notions of it’ (46). Deze typering van het postmodernisme heeft als groot voordeel dat niet iedere postmoderne tekst tot dezelfde boodschap herleid wordt. Hij maakt juist differentiatie tussen die teksten mogelijk, terwijl hij tegelijkertijd de samenhang duidelijk maakt. Hij leidt er tevens toe dat een groot deel van het corpus dat door Bertens en D'haen juist als centraal binnen het postmodernisme beschouwd wordt, de nouveau roman en surfiction, bij Hutcheon onder de noemer van laat modernistisch valt. Haar corpus bestaat uit wat zij historiographic metafiction noemt, de bestsellers van bijvoorbeeld John Fowles, Marquez, Fuentes en Rushdie. Wat motiveert Bertens en D'haen tot hun constructie van het postmodernisme als een taalfilosofisch gezien toch naïeve simplificatie van de taal-werkelijkheid problematiek? Verschillende momenten in hun tekst geven een glimp van een mogelijke motivatie te zien, bijvoorbeeld wanneer zij de visie van McHale op het postmodernisme weergeven. McHale ziet de scheidslijn tussen modernisme en postmodernisme als een overgang van een epistemologische naar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een ontologische problematiek. Dit wordt door de twee auteurs vertaald in een overgang van een literatuur ‘die kennis tracht te verwerven en te communiceren’ naar een ‘die dat opgegeven heeft’ (41). Zo wordt van het begrippenpaar epistemologie - ontologie ten onrechte ook weer een dichotomie gemaakt. Epistemologisch gerichte literatuur tracht ‘de - enige - wereld te beschrijven en te verklaren’, terwijl een ‘ontologie’ ‘een mogelijke wereld/beschrijft/ zonder zich te verdiepen in de vraag of die mogelijke wereld de wereld is’ (cursivering in tekst). ‘Om het nog anders te zeggen, een “ontologie” is dus een volstrekt talige, alternatieve wereld, die naast de wereld staat’ (41; cursivering van mij)Ga naar eind3. Waar het mij hier om gaat is dat telkens weer de wereld als categorie, ten opzichte waarvan andere begrippen hun plaats krijgen, wordt aangehaald, niet door McHale, maar door Bertens en D'haen. Om de een of andere reden hebben zij behoefte aan een objectief, onomstotelijk referentiepunt en het begrip ontologie zou daarvoor een bedreiging vormen. Dit verklaart dan waarschijnlijk ook waarom zij het postmodernisme geen ontologische maar ‘radicaal epistemologische inslag’ toeschrijven (138). Aan het uitgangspunt van een objectieve maatstaf, de wereld, wordt dan niet getornd, slechts aan de mate waarin die maatstaf adequaat gerepresenteerd kan worden en in hoeverre die gekend kan worden. Hun in feite modernistische ideologie blijkt ook goed uit de manier waarop ze afstand nemen van Waughs boek over metafictie. Volgens Waugh onderzoeken metafictionele romans niet alleen hun eigen structuren, maar ook de fictionaliteit van de niet-literaire, echte wereld. Dit gaat Bertens ‘te ver’ (102). Zonder hiervoor argumenten te geven concludeert hij dat metafictie ‘vragen naar het wezen van literaire teksten en hun verhouding tot de werkelijkheid/oproept/ en suggereert dat wij ook die werkelijkheid met behulp van taal construeren; ze geeft echter meestal geen antwoord op de vraag in hoeverre onze werkelijkheid uit taal is opgebouwd’ (118). Wederom mag ‘de werkelijkheid’ niet ter discussie komen te staan. De vraag rijst dan echter of de auteurs wel genoeg affiniteit hebben met het postmodernisme om het te kunnen beschrijven. Tot slot, het is anno 1989 toch wel merkwaardig dat het postmodernisme nog steeds impliciet als een herenclub wordt voorgesteld. Er worden uitsluitend mannelijke auteurs behandeld. Er zijn toch legio vrouwelijke postmodernistische auteurs. Om er een paar te noemen: Christa Wolff, Monique Wittig, Christine Brook-Rose, Toni Morrison, Susan Sontag, Kathy Acker, Héléne Cixous. De wellicht onbedoelde implicatie van deze uitsluiting van vrouwen is het waanidee dat er geen vrouwelijke postmoderne auteurs zijn. Dit effect is des te ironischer omdat juist het postmodernisme het effect van taal op de werkelijkheid, als een van de indringendste relaties tussen taal en werkelijkheid thematiseert.
Ernst van Alphen (NWO-medewerker Vrije Universiteit Amsterdam) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Jacques Arends, Syntactic developments in Sranan. Creolization as a gradual process. Dissertatie Nijmegen. 1989. ISBN 90-9002683-5.Twee theorieën over het ontstaan van creooltalen hebben op het ogenblik de overhand. In de eerste plaats de hypothese van het taalbioprogramma (Bickerton 1981). De innovaties in de grammatia van creooltalen moeten worden toegeschreven aan de creativiteit van de eerste-generatiekinderen van ouders die een pidgin spreken omdat ze elkaars moedertaal niet beheersen; deze innovaties kunnen niet herleid worden tot de moedertalen van de ouders. Voorts tonen de innovaties een zodanige mate van gelijkheid in de diverse creooltalen, dat ze ook niet verklaard kunnen worden uit processen van taalverandering. Tenslotte, om deze gelijkheid bevredigend te verklaren, moet men wel aannemen dat een genetisch bepaald bioprogramma ervoor verantwoordelijk is. Het bioprogramma, de aangeboren taalstructuur, is het duidelijkst te bestuderen in het kind dat een creooltaal maakt: het hoort alleen een pidgin, een taal die immers alle onregelmatigheden waaraan ‘natuurlijke’ talen zo rijk zijn, mist. Creolisering moet daarom een proces zijn dat zich in korte tijd, binnen één generatie, afspeelt. Immers, als creolisering een proces is dat zich over enkele generaties uitstrekt, moet men aannemen dat de nieuwe taal voor een groot aantal sprekers een tweede taal is; voor deze sprekers geldt evenwel dat hun bioprogramma al geactiveerd is bij de verwerving van de eerste taal. In de tweede plaats de substraattheorie (b.v. Alleyne 1980). Deze theorie neemt aan dat in het proces van creolisering tweede-taalverwerving een belangrijke rol speelt, en dat bij gevolg invloeden van de moedertaal of moedertalen, substrata, zeer relevant zijn. Daarnaast wordt de mogelijkheid open gelaten dat verschijnselen die creooltalen gemeenschappelijk hebben, te verklaren zijn uit universele kenmerken van taalverwervingsprocessen. De schrijver schaart zich aan de zijde van Alleyne. Hij wil aantonen dat het moderne Sranan, vroeger ook wel Negerengels geheten, niet gelijk is aan het Sranan van de eerste generaties van sprekers, maar vooral ook dat creolisering geen proces is dat in een zeer korte tijd, binnen één generatie, zijn beslag heeft gekregen; integendeel, creolisering is een gradueel proces dat generaties lang duurt. In de beginfase ontstaat binnen een korte tijdspanne een ruwe schets van een creooltaal; na dit beginstadium vindt de creooltaal door ‘late creolisering’ in een proces dat generaties lang duurt, zijn stabiele vorm. De schrijver wil de theorie van Bickerton aanvullen met een nieuw concept, de al genoemde ‘late creolisering’: de nieuwe taal krijgt zijn definitieve vorm in vreemde mond, door sprekers van een andere moedertaal. Om deze herziene theorie omtrent creolisering te staven worden drie syntactische verschijnselen uitvoerig beschreven in hun ontwikkeling: het systeem van de koppelwerkwoorden, het comparatieve systeem en de geïsoleerde vooropplaatsing in de zin door middel van gekloofde zinnen. Veel bronnen uit het ver leden zijn er niet, maar ik heb de indruk dat wat er wèl is, werd gebruikt. In descriptief opzicht is het boek voorbeeldig. In een appendix worden alle data gegeven, met bronvermelding, een woord-voor-woordvertaling en een parafrase, vanaf 1718 (de oudste bron) tot de twintigste eeuw. Niet alleen de expositie van het materiaal is voorbeeldig, ook de beschrijving van de drie verschijnselen. Nauwkeurig, met een groot gevoel voor de evaluatie van feiten, wordt de historische ontwikkeling aangetoond. De semantische differentiëring in het systeem van de koppelwerkwoorden (locatief, met een adjectivisch predicaat, met een substantivisch predicaat - rond 1850 gesplitst in een specificerend en een identificerend predicaat - en niet-verbaal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deictisch) is terug te voeren op substraatinvloed, in het bijzonder van Kwa-talen uit de Goudkust en Slavenkust. Het locatieve ZIJN breidt zich uit naar het adjectivische en het specificerende substantivische predicaat; het deictische element naar het identificerende substantivische predicaat. Deze formele generalisering is mogelijk universeel bepaald. Het Sranan kent drie typen comparatieven, drie typen die men in een SOV-taal kan verwachten. Niet in alle stadia komen echter dezelfde typen voor. Twee wel:
De moderne variant van (2) heeft de volgorde moro bigi, een verandering die samenhangt met de regel die de aanwezigheid van een koppelwerkwoord voorschrijft, een regel die hier buiten beschouwing blijft. Het kenmerkende van geval (1) is een seriële constructie (bigi + moro), die in Westafrikaanse talen zeer gebruikelijk is. Het kenmerkende van geval (2) is de aanwezigheid van het partikel leki (waarschijnlijk een adaptatie van Ned. (ge)lijk). Dit type komt in veel creooltalen voor, maar kan niet toegeschreven worden aan substraatinvloed van een Westafrikaanse taal. Gekloofde zinnen wijken in het Sranan niet wezenlijk af van die in het Engels (het superstratum) - behalve dat in het Sranan een ‘complementiser’ ontbreekt - en die in Kwa-talen. Gekloofde zinnen vormen bovendien een betrekkelijk zeldzaam syntactisch verschijnsel, zodat een universalistische verklaring niet goed mogelijk is. Invloed van het Engels en Westafrikaanse talen is aannemelijk. Het is opmerkelijk dat er nauwelijks sprake is van ontwikkeling. De gekloofde zinnen hebben zich al betrekkelijk vroeg gestabiliseerd, omdat er geen verschillen waren tussen de ‘doeltaal’ en de ‘brontalen’, aldus de auteur. Deze opvatting kan alleen standhouden, als men aanneemt dat tweede-taalsprekers een belangrijke rol hebben gespeeld in de vorming van het Sranan. Om de opvatting te staven dat het Sranan niet het resultaat is van creolisering in een zeer korte tijd, draagt de auteur ook historisch-demografische gegevens aan: tot 1730 waren er bijna geen kinderen op de plantages, in ieder geval veel te weinig om het pidgin van de ouders als moedertaal te kunnen creoliseren. Langer dan wordt aangenomen is het pidgin gebruikt en de omvorming tot de creooltaal moet grotendeels toe te schrijven zijn aan tweede-taalverwerving door nieuw aangevoerde slaven. Heeft de schrijver nu aangetoond wat hij wilde aantonen, namelijk dat de creolisering van het Sranan een geleidelijk proces is geweest? Naar mijn mening niet. Er wordt bewezen dat het Sranan sinds het begin van de achttiende eeuw veranderd is. Deze veranderingen kunnen mogelijk verklaard worden uit processen van taalverandering in het algemeen, waarbij nog een onderscheid gemaakt kan worden tussen veranderingen die intern, en veranderingen die extern (taalcontactverschijnselen) verklaard kunnen worden. Beide soorten van verandering hebben zich wat sneller voltrokken dan in talen als het Nederlands en het Engels, omdat de conserverende invloed van de geschreven taal en zeker ook onderwijs ontbrak. Ik ben bang dat de incorporatie van taalveranderingen als de auteur zo grondig heeft beschreven in een theorie over creolisering, dit toch al wat vage begrip nog onhanteerbaarder maakt dan het al is.
J.W. de Vries | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|