| |
| |
| |
Boekbesprekingen
W. Smedts, De beheersing van de woordvorming. Een sociolinguïstisch onderzoek bij Vlaamse dertienjarigen. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1986 (Symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series C:Linguistica, vol. 2), 189 blz., ISBN 90 6168 222 1, 790 BF.
Smedts doet in dit boek verslag van een onderzoek naar de beheersing van de lexicale morfologie bij een sociaal gestratificeerde steekproef van 463 dertienjarigen in Vlaanderen. Naar de ontwikkeling van de lexicale morfologie is nog nauwelijks onderzoek gedaan, zeker niet in relatie tot sociale variabelen. Door middel van een schriftelijke test is het antwoord gezocht op de vraag in hoeverre dertienjarigen in vergelijking met hun taal perfect beheersende volwassenen, de Nederlandse woordvorming beheersen. ‘Beheersen’ wordt opgevat als het zo goed als voltooid zijn van de verwerving en de ontwikkeling. Het onderzoek heeft derhalve een (psycho-)linguïstische en een sociolinguïstische invalshoek, terwijl het object tot de toegepaste taalkunde behoort met eventuele consequenties voor het taalonderwijs. Smedts heeft hiermee wel erg veel hooi op de (morfologische) vork genomen, met als gevolg dat de lezer niet veel meer overhoudt dan een brede kijk op de interessante problematiek en enkele resultaten die taaldidactisch waarschijnlijk relevanter zijn dan linguïstisch. Wel moet gezegd dat de auteur een en ander via een ruime doelstelling verantwoordt.
Het voornaamste linguïstische resultaat van dit experimenteel onderzoek is dat de dertienjarige gemiddeld slechts de helft van de geteste Nederlandse woordvormingsprocessen beheerst, het voornaamste sociolinguïstische resultaat is dat de beheersing van de woordvorming een duidelijk verband vertoont met bepaalde sociale variabelen. De leeftijdscategorie is gekozen omdat de grammaticale ontwikkeling (fonologisch, syntactisch en flexioneel-morfologisch) blijkens eerder onderzoek dan zo goed als voltooid is, terwijl niet bekend is hoe het staat met de lexicaal-morfologische competentie. De testopgaven zijn in hoofdzaak produktief van aard (zoals nomina agentis vormen bij werkwoorden), maar ook receptief (zoals betekenisverschil binnen woordparen aanduiden). Het taalgebruik in deze opgaven is niet gemakkelijk; ik denk dat veel Nederlandse brugklassers er de grootste moeite mee zouden hebben. Over het probleem van de instrumentatie lijkt mij het laatste woord nog niet gezegd, zeker niet wanneer zoals hier de extra dimensie van de sociale achtergrond van de kinderen wordt ingebouwd. De ‘paradox van de observator’ gaat bij dergelijke schriftelijke en dikwijls vrij gecompliceerde opgaven wel een erg grote rol spelen.
Uit de resultaten van het onderzoek wordt een aantal conclusies getrokken, waarvan ik hier de meest saillante noem.
Vanuit linguïstisch perspectief. De semantische vaagheid van de aangeboden woordvormingselementen speelt een grote rol bij de keuze tussen een afleiding en een samenstelling: hoe vager de betekenis, hoe meer kans er is dat er een afleiding wordt gevornd. Het gaat hier om opgaven als ‘Een kind van vijftien maand is een ...’. De dertienjarigen blijken in grote mate vanuit het systeem te reageren, meer dan vanuit de norm: ze geven herhaaldelijk niet-gelexicaliseerde woorden (die systematisch correct zijn) als antwoord. Hieruit blijkt maar weer eens dat het woordenboek niet te snel als externe scheidsrechter gehanteerd moet worden bij de vraag of een woord wel of niet bestaat. De woorvormingsmogelijkheden van het Nederlands worden door de groep dertienjarigen schromelijk onderschat, zodat Smedts zich afvraagt of de kinderen niet creatief genoeg meer zijn om iets onbekends te aanvaarden. Hij baseert zijn conclusie slechts op een receptieve test
| |
| |
(herkenningstest), zonder op het toch niet te onderschatten verschil tussen produktieve en receptieve vaardigheid in te gaan.
Vanuit psycholinguïstisch perspectief. Scepsis t.a.v. een vroege afsluiting van de taalverwervingsperiode is wel degelijk gerechtvaardigd, in ieder geval wat de woordvorming betreft. Daar komt bij, dat de frequentie in het taalaanbod mede van invloed is op de verwerving van de woordvorming, terwijl de verwerving van de norm achter is op de verwerving van de linguïstische regel.
Vanuit sociolinguïstisch perspectief. De variabele ‘sociale categorie’ (o.a. bepaald door opleiding en beroep van de ouders) geeft een goede indicatie voor de lexicaal-morfologische vaardigheid. Verder blijkt dat wie veel leest, goede opstellen schrijft en standaardtaal spreekt, morfologisch vaardiger is dan degeen die dat niet of minder doet.
Vanuit psychopedagogisch perspectief. De speciale plaats van de woordvorming in de grammatica - op het kruispunt van morfologie, syntaxis, semantiek en het lexicon - maakt haar bij uitstek geschikt om verbaal inzicht te toetsen. De auteur noemt in dit verband terecht de gecompliceerde verhouding tussen taaltest en intelligentietest; uit onderzoek is gebleken dat het niet zo is dat intelligentieverschillen een voldoende verklaring zijn voor verschillen in woordvormend vermogen.
Vanuit taaldidactisch perspectief. Kennis van de woordvorming is van belang voor het begrijpen van nieuwe woorden en maakt een meer systematische aanpak mogelijk van woordenschatuitbreiding. Onderwijs in de woordvorming kan stilistisch effect sorteren (beknoptheid, exactheid, originaliteit), kan vruchten afwerpen op orthgrafisch gebied en kan bijdragen tot ‘het ontmythologiseren van het woordenboek’ (vgl. Taks 1982), waarover reeds bij het linguïstisch perspectief is gesproken. Onderwijs in woordvorming is van belang; Smedts (1986) geeft daar een concreet voorbeeld van, terwijl zijn onderzoek oplevert wat de (Vlaamse) dertienjarige van de Nederlandse woordvorming kent en niet kent.
Een dergelijk onderzoek maakt weer eens duidelijk dat er op het gebied van de lexicale morfologie maar zelden expliciete regels worden geformuleerd. Dat dit geen repercussie heeft op de verwerving van de lexicale morfologie door de taalgebruiker, zou de keuze voor een andere onderzoeksstrategie kunnen betekenen, bijvoorbeeld uitsluitend gericht op de beheersing van de strikt linguïstische regels. De verhouding tussen systeem en norm kan altijd nog apart onderzocht worden. Misschien is dat ook de reden dat het onderzoek nu op verschillende gedachten hinkt vanuit de ruime doelstelling: de ondertitel werkt dan ook enigszins misleidend, hoe innoverend het nieuwe onderzoeksdomein voor de sociolinguïstiek ook moge zijn. In de discussie over het wel of niet onderscheiden van flexie en derivatie draagt dit onderzoek naar de beheersing van de woordvorming bij dat er onderscheiden zal moeten worden tussen flexie (met verplichte regels) en derivatie (met optionele regels t.o.v. compositie). Hier blijkt de linguïstische benadering van de psycholinguïstiek.
Het onderzoek van Smedts roept vragen op, maar dat moet ook de bedoeling zijn. Het inspireert wel tot het nadenken over de verschillen in verwerving tussen flexionele en lexicale morfologie (met alle gevolgen van dien voor het talenonderwijs) en bovendien tot het uitvoeren van vergelijkbaar onderzoek bij Nederlandse dertienjarigen van verschillende schooltypen. Om te weten welk taalmateriaal op welk moment aangeboden moet worden, is het (taaldidactisch) belangrijk inzicht te hebben in de verschijnselen die een rol spelen in natuurlijke en gestuurde processen van taalverwerving. Hopelijk vormt Smedts' onderzoek in die toegepast-taalwetenschappelijke zin de aanzet tot meer taalontwikkelingsonderzoek met praktische relevantie.
Hans Hulshof (Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Referenties
Smedts, W. (1986), Bouwstenen voor het onderwijs in de woordvorming. Een benadering in zes stappen van vreemde woorden op het suffix-ist. In: Levende Talen 407 (januari 1986), p. 38-42. |
Taks, W. (1982), Het woordenboek in je achterhoofd. Een taalbeschouwelijke lessenserie over Nederlandse woorden en
|
| |
| |
woordvorming. In: Moer 5, p. 46-54. |
| |
Brian McHale, Postmodernist Fiction. 264 pp. Methuen, New York & London 1987.
Het werk van McHale kan beschouwd worden als een min of meer overzichtelijke introductie in de bizarre wereld van het postmodernisme. Alles wat McHale in dit boek beschrijft maakt nieuwsgierig naar meer, vooral naar de inhoud van de zeer grote hoeveelheid geciteerde werken. Met zijn enorme eruditie bestrijkt McHale schijnbaar moeiteloos het internationale gebied van het postmodernisme: hij citeert uit allerlei Noord-Amerikaanse, Latijns-Amerikaanse en Europese werken, waarbij het zwaartepunt weliswaar ligt in het Noord-Amerikaans postmodernistische proza.
De methode waarmee hij ‘zijn’ postmodernisme in kaart brengt, is echter niet vrij van ambivalentie.
McHale begint zijn boek met een uiteenzetting (sommigen wellicht bekend uit McHale 1986), waarin hij een aantal merkwaardige theoretische stappen zet. McHale wil niet slechts een opsomming van kenmerken van de stromingen geven (iets dat hij Fokkema verwijt), maar hij heeft de pretentie om alles onder één basisprincipe te rangschikken. Immers, volgens zijn interpretatie van Roman Jakobson, moet op ieder tekstueel niveau - binnen een tekst of binnen een corpus van teksten - één dominerend principe alle overige kenmerken overheersen.
McHale meent dit principe gevonden te hebben in wat hij noemt: ‘the ontological’. Het kost even tijd om te wennen aan McHale's invulling van dit woord. In wezen komt het neer op hetzelfde uitgangspunt dat Bertens, Fokkema e.a. kenmerkend achten voor het postmodernisme. Immers, ook McHale bedoelt dat er in deze literaire stroming iets verandert in de houding ten opzichte van de werkelijkheid. Hij gebruikt in zijn betoog het begrip ‘epistemologisch’ echter niet op het metaniveau van het beschrijven van de vertrekpunten van literaire periodes (zoals Ibsch 1985 voorstelt), maar past het toe als karakterisering van het (hoofd)-kenmerk van een periode (in dit geval het modernisme). Zo plaatst hij ‘het ontologische’ als dominerend principe, dat wil zeggen als dominerend kènmerk, van het postmodernisme, tegenover ‘het epistemologische’ als overkoepelend kenmerk van modernistisch proza.
Waar hij het contrast tussen modernisme en postmodernisme schetst, wordt duidelijk wat McHale bedoelt met dit ‘ontologische’. Tegenover de ‘problems of knowing’ van het modernisme staan de ‘problems of being’ van het postmodernisme. In het postmodernistische proza wordt niet langer gezocht naar feiten, naar werkelijkheidsverklaringen, maar er worden nieuwe werkelijkheden geschapen.
Het proces van het creëren van een veelheid aan werelden en wereldjes, die allemaal op zichzelf bestaan en zich op een ingewikkelde manier onderling verhouden, of die eigenlijk ook weer niet blijken te bestaan, is de rode draad in McHale beschrijving van het postmodernistisch proza. McHale definieert het postmodernisme dan ook als ‘an anarchie landscape of worlds in the plural’ (p. 37). Het ‘anarchic’ geeft aan, dat er geen volgorde, geen hiërarchie bestaat: tesamen vormen de postmodernistische wereldjes een chaos door ‘the refusal to accept or to reject any of a plurality of available ontological orders’ (p. 37).
Zijn McHale's premissen, vooral ten aanzien van zijn herdefiniëren van het begrip ‘ontologisch’, eenmaal geaccepteerd, dan ontsluit het werk een nieuwe wereld: McHale's constructie van het postmodernisme in de literatuur.
Aan de hand van zijn ‘dominant of the ontological’ beschrijft McHale kenmerken, technische procédés, ‘strategies’, fictionele werelden van het postmodernisme, - en hoe dit alles zich onderling verhoudt. McHale doet echter bijna hetzelfde als een postmodernistische schrijver door kenmerken, die tot wezenlijk verschillende (tekst-/meta-) niveaus behoren (wereldbeschouwelijk, narratologisch, linguïstisch etc.) bij zijn centrale kenmerk onder te brengen, en daarmee zijn ‘postmodernistisch universum’ te creëren. Door ingewikkelde verwijzing slaagt hij erin, alles zodanig met elkaar te verbinden, dat er evenzeer een schijn van helderheid en orde als van een chaos ontstaat. Met gebruik- | |
| |
making van alle retorische middelen die hem ter beschikking staan weet McHale de ordening en hiërarchie die hij aanbrengt zeer aannemelijk te maken. In een aantal opeenvolgende hoofdstukken toont hij aan hoe alle ‘strategies’ van de postmodernistische fictie erop gericht zijn om het bestaan van ontologische grenzen te benadrukken (‘foregrounding ontological boundaries’).
Het is veeleer vertellen dan afstandelijk inventariseren wat McHale in zijn boek doet. Zijn redeneringen zijn nogal associatief van aard, en veel argumentaties zijn gebaseerd op een analogie, die ontspruit aan de creativiteit van McHale, maar die hij vervolgens zeer overtuigend een plaats in het geheel weet te geven. Heel aardig zijn bijvoorbeeld zijn hoofdstukken over ‘chinese boxes’ (pp. 112-130), (waarin het gaat over de procédés van raamvertelling, mise-en-abyme), en ‘worlds under erasure’ (pp. 99-111) (over het weer herroepen van fictionele gebeurtenissen, personages, werelden).
Een aardig grapje is ook zijn idee, dat postmodernistisch proza ontsnapt aan de ‘wet van de uitgesloten derde’. Volgens McHale is het in de wereld van het postmodernisme niet langer zo, dat er iets ‘is’ of ‘niet is’, maar iets ‘is er misschien’: er worden ‘possible worlds’ beschreven, gecreëerd (p. 39). Dit illustreert hij dan aan de hand van zijn favoriete citaat uit Pinchon's ‘The Crying of Lot 49’, waarin de auteur Oedipa Maas laat zeggen: ‘Shall I project a world?’ (o.a. p. 23).
McHale's verbale begaafdheid wordt in dit boek eveneens gedemonstreerd door zijn metafoorgebruik. De ‘zone’ uit Pynchon's ‘Gravity Rainbow’ blijkt een vruchtbare beeldspraak te zijn om duidelijk te maken wat hij met zijn ‘worlds’ bedoelt: het fragmentarische en het begrensde van de postmodernistische ‘wereldjes’ wordt in dit begrip benadrukt. Een andere centrale metafoor van McHale ontleent hij aan Roman Ingarden: het ‘iriserende’, het ‘weerschijnende’ (‘opalescence’). Met deze uitdrukkingen geeft hij de ambiguïteit, de twijfel tussen verschillende werkelijkheden (of liever: werkelijkheidsillusies) aan (p. 32).
En passant geeft McHale een exposé van zijn enorme belezenheid, niet alleen op het gebied van het postmodernisme, maar op het gebied van de gehele westerse literatuur. Hij geeft een beeld van de romans en verhalen die hij bespreekt, plaatst het werk in de literaire traditie, en relateert bepaalde kenmerken en topoi die hij heeft gevonden aan hun uiteenlopende verschijningsvormen in de literaire traditie.
McHale haalt de inzichten van Berger & Luckmann aan als ondersteuning van zijn opvatting dat het postmodernisme een mimetische stroming is. Immers, zo betoogt hij, het postmodernisme is te zien als een formele mimesis van de vele soorten van realiteiten in het menselijk bestaan: (postmodernistische verhalen) ‘... faithfully reflect our culture's ontological landscape’ (p. 55).
In zijn laatste hoofdstuk neemt hij echter een verdedigende houding aan ten opzichte van critici die deze nabootsing van de werkelijkheid weliswaar signaleren, maar deze negatief waarderen, omdat het postmodernisme ‘het verkeerde’ zou nabootsen (pp. 219-221). Het postmodernistisch proza zou een formeel-literaire afspiegeling van de wegwerpmaatschappij zijn. McHale weet deze verwijten met een briljante retoriek te pareren, en neemt het op voor de stroming door aan te tonen hoe de meest elementaire menselijke thema's (liefde en dood) juist nadrukkelijk aan de orde komen.
McHale's werk is een fraaie neerslag van zijn poging het postmodernisme in kaart te brengen, en het lijkt aannemelijk - onder meer vanwege de talrijke werken die hij citeert - dat ‘Postmodernist Fiction’ een belangrijke bijdrage zal leveren aan de vorming van een ‘canon van het postmodernisme’. Juist doordat McHale ook op zijn eigen beschrijvingsniveau speelt met de kenmerken die hij toeschrijft aan het postmodernistisch proza heeft het werk zelf het leesgemak van verhalend proza.
Misschien wil McHale te volledig zijn in het inventariseren van alle mogelijke kenmerken. Deze indruk wordt gewekt door het hoofdstuk waarin hij het verwerken van biografische gegevens van de auteurs bespreekt (pp. 197-217), en de paragrafen over allegorie (pp. 140-146), waarin hij misschien wat ver gaat in het onderling verbinden van zijn associaties.
Het slothoofdstuk (met de smaakmakende titel ‘How I learned to stop worrying and love postmodernism’) geeft een beeld van
| |
| |
samenhang, maar het is onduidelijk welke draden er nu bijeen zijn gekomen, en hoe die in de voorafgaande hoofdstukken precies verweven waren. De lezer die gelooft een wetenschappelijke beschrijving van het postmodernisme te hebben gelezen, lijkt bedrogen uit te komen. Deze indruk wordt versterkt als de mogelijkheid wordt overwogen, dat de sadomasochistische relatie tussen de auteur en de lezer (volgens McHale typerend voor de literaire communicatie in het postmodernisme) ook van toepassing zou kunnen zijn op de relatie tussen de auteur McHale en zijn lezer(s) ...
Rest mij niettemin, iedere geïnteresseerde aan te moedigen, deze relatie aan te gaan.
Clasina J. Laansma.
| |
Bibliografie
Fokkema, Douwe, 1986. ‘The Semantic and Syntactic Organization of Postmodernist Texts’, in: Fokkema, Bertens (eds.), Approaching Postmodernism, John Benjamins Publishing Company, Amsterdam/Philadelphia, 81-98. |
Ibsch, Elrud, 1985. ‘De plaats van de decadentie in de literaire evolutie’, in: Handelingen van het achtendertigste Nederlands Filologencongress, APA Holland Universiteitspers, Amsterdam/Maarssen, 13-29. |
McHale, Brian, 1986. ‘Change of Dominant from Modernist to Postmodernist Writing’, in: Fokkema, Bertens (eds.), Approaching Postmodernism, John Benjamins Publishing Company, Amsterdam/Philadelphia, 53-79. |
| |
Patrick Parrinder: The Failure ofTheory. Essays on Criticism and Contemporary Fiction. Brighton, Harvester Press, 1987. XI + 225 pp. ISBN 0 7108 11292. Prijs: £ 28,50 (HB).
De laatste jaren zijn de Engelsen druk bezig, hun achterstand inzake literatuurtheorie ten opzichte van het continent goed te maken. Die achterstand moet begrepen worden tegen het achtergrondgegeven dat de Engelstalige literatuurbeschouwing zich in het verleden vooral op ‘literary criticism’ heeft geconcentreerd. Het beperkte object (één roman, één auteur, één conventie ...) verhinderde meestal, samen met een sterke subjectieve betrokkenheid van de criticus, een doorbraak naar algemene theoretische vraagstellingen. Ondanks de huidige pogingen om daar verandering in aan te brengen, blijft een aantal interessante denkers tegen die vernieuwende stroom inroeien. The Failure of Theory van Patrick Parrinder, Professor of English aan de Universiteit van Reading, is daar een sprekend voorbeeld van. Overigens staat het in die poging niet alleen. Vergelijkbare titels zijn in het recente verleden verschenen: E.P. Thompson's The Poverty of Theory (London, Merlin Press 1978), W. Mitchell's Against Theory: Literary Studies and the New Pragmaticism (University of Chicago Press), en S. Olsen's The End of Literary Theory (Cambridge University Press 1987). De literatuurtheorie heeft kennelijk met sterke innerlijke tegenwerkingen te maken. Mocht men in het geval van Parrinder's boek aan de tendens van de titel twijfelen, de flaptekst laat nog weinig ruimte voor onzekerheid ten aanzien van de doelstellingen die het werk beoogt: ‘the failure of literary theory to live up to its promises is endemic in the nature of theory itself’. Deze formulering openbaart meteen de verregaande epistemologische beperkingen waaraan de auteur zich onderwerpt. Immers, de ‘misère’ van de theorie kan niet worden aangetoond door een beroep op andere theorieën. Dat zou namelijk een bekentenis tot de theorie als zodanig zijn, en de waarde
daarvan is nu juist wat Parrinder wil bestrijden. Er blijft hem dus, wil hij zijn doel verwezenlijken, vrijwel geen andere keus dan de poging om de literatuurtheorie(ën) te weerleggen vanuit de praxis. Of die poging geslaagd kan worden genoemd, valt te bezien.
Het ‘praktisch’ referentiekader van waaruit Parrinder zijn aanval op de literatuurwetenschap grondvest en legitimeert, is dat van de daadwerkelijke omgang met de literaire tekst zelf. Moeten we hierin een nieuwe manifestatie zien van de bekende reflex, dat analyse en theorie het werk zelf ‘kapot’ maken, of een authentieke beleving ervan in de weg staan? Dat zou inderdaad afgeleid kunnen worden uit een conclusie als deze: ‘... the critic or theorist plays a secondary or subordinate role, as expositor, advocate, and archivist of the poet's thoughts. There is an understood hierarchy ... What I would argue is that
| |
| |
contemporary literary theory repudiates, and then fails to consider the consequences of repudiating, these longstanding relationships’ (p. 14). Tegelijk wordt echter duidelijk dat Parrinder's kritiek zich richt, zowel tegen de creatie en instandhouding van valse illusies, die in de huidige stand van het onderzoek eenvoudigweg niet ingelost kunnen worden, als tegen het pretentieuze dogmatisme waarin literatuurtheoretici deze processen vaak hebben omgevormd. Wie de ontwikkelingen in de literatuurtheorie gedurende de laatste decennia met een nuchtere blik heeft gevolgd, kan met een dergelijke analyse wellicht volmondig instemmen. In heel wat hedendaagse literair-theoretische beschouwingen is een arrogante betweterigheid te bespeuren, die in kracht omgekeerd evenredig is aan de descriptieve waarde ervan, om van het empirisch werk waarop de theorie gebouwd is - of zou moeten zijn - nog maar te zwijgen.
Toch blijft de kritiek van Parrinder, hoeveel sympathie men voor zijn standpunt wil opbrengen, enigszins in de lucht hangen, doordat de categorie van de ‘praxis’, die zijn hele betoog schraagt, grotendeels onuitgewerkt blijft. Maar precies dat uitgangspunt (van een naïef praxis-begrip), is juist het object van veel literatuurtheoretisch onderzoek. Er zijn weinig dingen waarover men het in de literatuurtheorie zo volmondig met elkaar eens is als over het gegeven dat voor een goed begrip van het verschijnsel literatuur deze praxis moet worden geproblematiseerd. Parrinder's kritiek op de literatuurtheorie blijft daardoor geworteld in ervaringsgegevens, waarvan het zeer de vraag is of ze de algemene geldigheid bezitten die de auteur eraan lijkt toe te schrijven. Dat hoeft de betreffende geschriften niet oninteressant te maken, en die van Parrinder zijn dat beslist niet, maar daarmee is wel aangetoond dat zijn verwerping van de (moeizame pogingen tot de vorming van) literatuurtheorieën, van meet af aan tot mislukken is gedoemd. In zijn aanval op de literatuurtheorie is The Failure of Theory zelf een ‘failure’.
In de eerste drie hoofdstukken komt Parrinder naar voren als een spitsvondige opponent, die zich scherp bewust is van de verschillende strategische posities. Het eerste hoofdstuk behandelt de discrepantie tussen E.A. Poe's gedicht ‘The Raven’ en zijn ex post facto reconstructie van het creatieproces in zijn essay ‘The Philosophy of Composition’ uit 1846. Er is een contradictie, zo beweert Parrinder, tussen de volstrekt instrumentele taalvisie in het essay en de evocatie van het mysterieuze inspiratieproces waarmee het gedicht afsluit. Anders gezegd, er is (volgens Parrinder) een schrijnende oppositie tussen de super-rationaliteit waarmee Poe zijn eigen gedicht analyseert, en het demonisch-irrationele waarover ‘The Raven’ handelt, waardoor de conclusie zich opdringt dat het essay helemaal geen theorie over het betreffende gedicht levert, maar slechts een ingenieuze (re)constructie van het gedicht als een schijnbaar logisch-beheersbare machine. Parrinder beschouwt deze mislukking van Poe om het eigen creatieve proces theoretisch te duiden als emblematisch voor de hele literatuurtheorie, en verbindt aan zijn analyse de conclusie: ‘Contemporary philosophies of composition have failed. The awareness and the self-awareness that they offer is simply too restricted; their claim to be comprehensive is manifestly false’ (p. 10-11). Ronduit betreurenswaardig noemt Parrinder het feit dat deze claims thans tot dogma (en dogmatisme) zijn verheven.
Omdat het eerste hoofdstuk een centrale functie in Parrinder's betoog vervult, is het wellicht goed, er even dieper op in te gaan. Kern van het betoog is dat het niet mogelijk is gebleken om het literaire creatieproces aan een valide analytische reconstructie te onderwerpen, zelfs niet in een geval waarin men enig succes van een dergelijke onderneming mocht verwachten. De vraag moet echter gesteld worden of Parrinder's conclusie wel gewettigd is. In de eerste plaats veronderstelt hij een rechtlijnige relatie tussen het gedicht en het essay, waarbij het laatste het karakter van een manifesto wordt toegedicht. Maar is dat wel zo? Kan niet met evenveel recht worden gezegd - aangetoond ook - dat ‘The Raven’ zelf een ‘theorie’ over het schrijven inhoudt? Dat, met andere woorden, ‘The Raven’ een poëticaal gedicht is. In dat geval wordt de relatie met het essay heel wat ondoorzichtiger dan Parrinder gemakshalve aanneemt. Dit gegeven krijgt des te meer kracht als men het tegen de achtergrond van Poe's denken plaatst. Ook op dat punt gaat Parrinder uit van een wat één-dimensionele assumptie, namelijk dat
| |
| |
‘The Philosophy of Composition’ moet worden gezien als een zakelijk-emstige onderneming. Maar daarbij kunnen vraagtekens worden geplaatst. Is het niet eerder zo dat Poe's essay ook minstens als speels kan worden geïnterpreteerd, niet ongelijk aan de wijze waarop ook cryptogrammen en andere mysteries in zijn verhalen worden opgelost: ingenieus en aantrekkelijk, maar fundamenteel als spel-in-zich, zonder al te veel aanspraken op een directe relatie met de ‘echte’ werkelijkheid. Als dát zo is, en tegen een dergelijke interpretatie zullen wellicht weinig Poe-deskundigen protesteren, dan staat of valt Parrinder's betoog met de aard van de relatie tussen gedicht en essay. Het hoeft wel nauwelijks betoog dat deze relatie echter heel wat complexer is dan Parrinder veronderstelt.
Hoofdstuk 2 rekent af met twee van Engeland's populairste literatuurtheoretici: Catherine Belsey en Terry Eagleton. De conventionalistische positie van Belsey wordt scherpzinnig ontmaskerd als een zelfingenomen pseudo-diepzinnigheid, ‘not willing to pursue the rational consequences of her own attitude of rational scepticism’ (p. 20). Als het waar is dat alle vertogen ideologisch bepaald zijn, dan is de logische conclusie dat ook aan dat inzicht een ideologie ten grondslag ligt. En dat voert naar de Orwelliaanse visie ‘that all discourses are ideological, but some are more ideological than others’. Maar dan zijn ideologische vertogen letterlijk alles wat we hebben, en moeten we die niet verwerpen, zoals Belsey doet, maar op de best mogelijke wijze gebruiken.
Eagleton's positie wordt op grotendeels gelijksoortige wijze aangepakt. Afgezien van wat Parrinder ziet als een holle vorm van marxisme (‘it is hard to know what contribution he has made to the emancipation of the masses’ - p. 38), is zijn veroordeling van Eagleton's work gebaseerd op wat hij zelf ziet als twee fundamentele tekortkomingen. Het historisch onderzoek waarop Eagleton's theorieën gebaseerd zijn, rammelt van de onnauwkeurigheden, wat Parrinder doet besluiten dat hij niet geleerd heeft ‘what it means to be a serious historian’ (p. 36). In de tweede plaats verwijt hij Eagleton een grenzeloos opportunisme: ‘Much of the impact of his work has been due to the adventurism of a critic swiftly assimilating, and memorably responding to, wave after wave of neo-Marxist theory (p. 31). Men kan Parrinder's beschuldiging van mode-gevoeligheid op dit punt wellicht ook uitbreiden naar delen van de literatuurwetenschap in het algemeen: vandaag semiotiek of (post)structuralisme, morgen Althusser, Foucault of Lacan, overmorgen weer de Frankfurters en Habermas, daarna Bourdieu of Derrida, enzovoort. Wat in de literatuurwetenschap doorgaat voor vooruitgang is vaak niet meer dan een grillige verschuiving van trends, waarbij de vraagstellingen mee verschuiven, zodat van constante en consistente theorievorming nauwelijks sprake kan zijn. Hoewel Parrinder dit niet met zoveel woorden zegt, mag men aannemen dat hij ook Eagleton's geval als emblematisch voor de literatuurtheorie in haar geheel bekijkt.
In hoofdstuk 3 worden Stanley Fish en Habermas op de korrel genomen. De opvattingvan Fish over de literaire kritiek als een pluralistische institutie wordt door Parrinder gekenschetst, niet als een (wat men zou hopen) veld van open en constructieve argumenten, maar als een verzameling van elkaar uitsluitende kliekjes, waartussen geen enkele vorm van communicatie meer mogelijk is: ‘Fish's notion of acommunity is as simple-minded and empty of content as his notion of politics’ (p. 44). Habermas' visie op het probleem van de ‘Öffentlichkeit’ en de daarmee samenhangende (on)mogelijkheid tot reële kritiek wordt vergeleken met wat andere denkers daarover hebben gezegd. De samenzweringstheorieën over de bourgeois-cultuur blijken dan niet het exclusieve domein van neo- en pseudo-marxisme te zijn, maar evenzeer aanwijsbaar in het werk van een zo verscheiden gezelschap als Leavis, Mill, Newmann en Balzac. In het debat over participatie aan de (heersende) cultuur versus de ontwikkeling van een tegencultuur, pleit Parrinder voor een cultuur van socratische ‘disagreement’ in het publieke domein.
Na de eerste drie hoofdstukken desintegreert het theoretische karakter van de gedachtengang snel. Hoofdstukken 4 en 5 zijn in feite niet meer dan een hommage aan het werk van Raymond Williams. Hoofdstuk 6 sluit het eerste deel van het boek af, en
| |
| |
behandelt het probleem van de canon aan de hand van een nauwgezette historische analyse van ‘proletarian literature’, of beter, van de quasi-onmogelijkheid deze te ontwikkelen: ‘Movements which live by politicising art must also die according to the dictates of power and necessity’ (p. 90). Het einde van dit hoofdstuk voert nog even het probleem van de theorie in alle hevigheid op. Parrinder's conclusie - eerder als een geloofsbrief dan als een goed gedocumenteerd bewijs te lezen - is dat de hedendaagse literatuurtheorie een correlaat is van het cynische verraad dat het marxisme als politiek systeem en als intellectueel erfgoed pleegt tegenover diegenen die het zegt te willen verdedigen. De literatuurtheorie zou daardoor hegemoniserend en repressief ten aanzien van elke canon, ook de nog te ontwikkelen ‘proletarische’ canon optreden: ‘the brave new world of the theoreticist canon ... is not one which can release creative energies or make the slightest contribution to liberating the world's dispossessed. Proletarian literature, in short, had politically serious objectives; literary theory does not’ (p. 105). Het sluitstuk van deze argumentatie vormt de scharnier naar het tweede deel van het boek. Parrinder werpt de vraag op wat onder de literaire canon dient te worden verstaan. ‘And in answering that question we become not theorists but literary critics’ (p. 105).
De volgende zes hoofdstukken zijn inderdaad literatuur-kritische overwegingen bij het werk van verschillende auteurs: B.S. Johnson, Doris Lessing, Muriel Spark, Orwell, Burgess, en V.S. Naipaul. Ze vormen als het ware de tegenpool van de theoretische benaderingen die in het eerste deel zo uitvoerig werden bekritiseerd. Daardoor wordt wellicht gehoopt, een alternatief te bieden voor de zo verafschuwde theorie. Het succes van een dergelijke strategie hangt natuurlijk volledig af van de kracht waarmee dit alternatief zich manifesteert. En het is juist op dit punt dat de zwakte van Parrinder's positie zich openbaart. De kritieken zijn niet beter of slechter dan de meeste, maar daardoor ook weinig zeggend en in geen geval vernieuwend. Men zou verwachten dat iemand die zo hoge eisen stelt aan de theorie, met heel eigenzinnige en creatieve ideeën zou komen, maar in die verwachting wordt men aardig teleurgesteld. Het ware wenselijk geweest dat Parrinder zich in het tweede deel wat meer door theoretische inzichten had laten leiden. Dat de balans in dit tweede deel zo negatief omslaat, hoeft nog niet te betekenen dat het boek als geheel waardeloos is. En ook al kan Parrinder's verwerping van de literatuurtheorie een kritische tegenaanval nauwelijks doorstaan, dan nog bieden zijn argumenten de literatuurtheoreticus heel wat (soms onaangename) stof voor theoretische reflectie.
Will van Peer (Faculteit der Letteren, KUB)
| |
Jan Renkema, Tekst en uitleg. Een inleiding in de tekstwetenschap, Foris Publications, Dordrecht, 1987.
Met het schrijven van een inleiding in de tekstwetenschap heeft Jan Renkema een moedige en ambitieuze poging ondernomen, het komplexe en uitgebreide onderzoeksgebied van de tekstwetenschap in kaart te brengen. In de weergave van een (fiktief) gesprek tussen een student, een bibliothecaris en een docent, waarmee hij het boek laat beginnen en eindigen, geeft Renkema op originele wijze aan wat de redenen zijn dat hij zich aan dit omvangrijke projekt waagde. De belangrijkste zijn: het ontbreken van een recente Nederlandse inleiding; de onoverzichtelijke hoeveelheid buitenlandse inleidingen; de onuitputtelijke hoeveelheid tekstwetenschappelijke artikelen en verzamelbundels, verspreid over even zovele vakgebieden; en tot slot, de beperkte studieruimte van de huidige studentengeneratie om in dit geheel nog thuis te raken. De vraag die ik in deze recensie aan de orde zal stellen is, in hoeverre Renkema's inleiding voldoet aan de door hemzelf geuite behoefte aan overzicht en inzicht.
Voor een goede inleiding in de tekstwetenschap gelden een aantal kriteria. Het voldoen aan deze kriteria wordt essentieler, naarmate de inleiding zich richt tot een breder publiek dan de eigen studenten. We zouden de volgende kriteria kunnen formuleren: ten eerste, de auteur van de inleiding moet, gezien de vele raakpunten en overlappingen met andere vakgebieden, kunnen beschikken over een niet gering wetenschappelijk inzicht en overzicht. Hij of
| |
| |
zij weet de weg in meer en minder grote delen van o.a. de taalwetenschap, literatuurwetenschap, sociologie en psychologie (om maar niet te spreken van de taalbeheersing, massacommunicatie, ethnografie e.d.). In de tweede plaats moet in een inleiding ook de samenhang worden geschetst tussen de centrale vraagstellingen, problemen en discussies binnen het vakgebied. De inleider geeft daarbij aan hoe de standpunten elkaar al of niet aanvullen en schetst eventuele voors en tegens, mogelijkheden en beperkingen van de verschillende posities. Tot slot is het noodzakelijk dat de inleider helder formuleert. Alleen op deze wijze is het mogelijk duidelijkheid te scheppen in het warrige wegennet van onderzoeks-vraagstellingen en terminologieën.
Kort samengevat komt mijn kritiek op Renkema's inleiding erop neer, dat deze niet voldoet aan de drie hier geschetste voorwaarden: 1. Standpunten en discussies binnen het vakgebied worden onjuist en oppervlakkig beschreven. 2. Voor zover er een samenhang geschetst wordt is die kunstmatig, innerlijk tegenstrijdig en versluierend. Samenhang ontbreekt bovendien op punten waar die juist wél geschetst zou kunnen worden. 3. Renkema's formulering is vaak onduidelijk en vaag. In de rest van de recensie zal ik deze kritiek op Renkema's boek proberen toe te lichten. Daar de drie kritiekpunten sterk met elkaar samenhangen, zullen ze niet afzonderlijk aan de orde worden gesteld.
Moeilijker dan bovengenoemde tekortkomingen aan te geven, is het te achterhalen wat er de oorzaken van zijn. Renkema neemt, om wat voor redenen dan ook, niet de gewenste afstandelijke positie in tegenover zijn materiaal. Hij doet daarentegen wel iets dat er op lijkt: hij spaart de kool en de geit, hij blijft aan de oppervlakte en/of denkt niet door. Door die pseudo-objektiviteit eindigt hij met een onbegrijpelijke samenhang. De eventuele reële samenhang binnen het vakgebied verdwijnt erdoor juist uit het zicht. In tekstwetenschappelijke termen uitgedrukt, lijkt bij het schrijven van deze inleiding het beleefdheidsprincipe (Leech) meer op de voorgrond te hebben gestaan dan het coöperatieprincipe (Grice): de maximes van kwaliteit, kwantiteit, relevantie en wijze worden op een zodanige manier overtreden en uitgerekt, dat de informativiteit, die voor een inleiding toch primair is, wordt opgeofferd aan indirektheid, oppervlakkigheid en vaagheid. Alvorens ik deze kritiek hier verder toelicht, volgt eerst kort een overzicht van de indeling van Renkema's boek.
Renkema's boek bestaat, afgezien van de inleiding, uit drie delen. Hij behandelt daarin respektievelijk: de ‘Taalfilosofische basis’ van de tekstwetenschap (hoofdstuk 2, 3 en 4); de ‘Tekstanalyse’ (hoofdstuk 5, 6 en 7); en de ‘Sociaal-psychologische benadering’ (hoofdstuk 8, 9, 10 en 11). Elk afzonderlijk hoofdstuk bevat vragen en opdrachten waarmee de opgedane kennis kan worden getoetst en/of toegepast. In de noten staan uitgebreide literatuurverwijzingen voor vervolgstudie.
Renkema's boek biedt vele voorbeelden van tegenstrijdige en oppervlakkige weergaven van eigen en andermans standpunten. Om het eenvoudig te houden, én omdat ik hier een keuze moet maken, zal ik me beperken tot Renkema's bespreking van wat de tekstwetenschap is, en wat er de uitgangspunten van zijn. Hij merkt hierover allereerst in de proloog op (p. XIII), dat ‘Tekstwetenschap geen vak is, maar een “aandachtgebied”.’ In de inleiding (p. 1) zegt hij vervolgens dat tekstwetenschap desalniettemin ‘een onderzoekterrein is dat gekenmerkt wordt door een centrale vraagstelling’. Dit is ‘de vraag naar de relatie tussen vorm en functie van teksten’. Op grond van deze vraagstelling kan de tekstwetenschap volgens Renkema worden ‘geplaatst in het brede kader van het onderzoek naar taal in gebruik, ofwel de pragmatiek’ (p. 2). De pragmatiek baseert zich zijns inziens vervolgens op de visie ‘dat men - door taal te gebruiken - handelingen verricht’ en Renkema konkludeert dan ook: ‘De visie dat taal een vorm van handelen is (c.q. de taalhandelingstheorie, ms) vormt de taalfilosofische basis van de tekstwetenschap’ (p. 2). Hij benadrukt vervolgens extra, dat ‘wanneer men taal opvat als vorm van handelen, men dus niet (kan) volstaan met een analyse van taalvormen. Ook de functie van een taaluiting is dan van belang.’ (p. 3)
We zouden uit bovenstaande
| |
| |
omschrijvingen kunnen konkluderen dat tekstwetenschap, binnen de vele pragmatisch georiënteerde vakken die zich bezighouden met ‘de relatie tussen vorm en functie’ van taaluitingen (als discourse analyse, sociolinguïstiek, taalbeheersing, funktionele grammatika, etc.), zich onderscheidt door een taalhandelingstheoretisch perspektief. (In dat geval zijn we iets verder dan de vage omschrijving dat tekstwetenschap iets met pragmatiek en pragmatiek iets met taalhandelingstheorie van doen heeft en hoeven we slechts Renkema's gelijkstelling hier tussen pragmatiek en taalhandelingstheorie over het hoofd te zien.) De uitgebreide aandacht die in het eerste deel van het boek aan de taalhandelingstheorie besteed wordt, lijkt deze konklusie te wettigen. Renkema's terloopse precisering van het specifieke taalhandelingstheoretische perspektief van de tekstwetenschap (in noot 10, p. 18), helpt ons dan uiteindelijk aan het inzicht, dat het in de tekstwetenschap in het bijzonder gaat ‘om opeenvolgingen van taalhandelingen’ en niet om de analyse van geïsoleerde taalhandelingen. Gewapend met dit vrij moeizaam verworven inzicht, dat het in de tekstwetenschap waarschijnlijk gaat om ‘onderzoek naar de relatie tussen vorm en functie van opeenvolgingen van taalhandelingen’, bekijken we vervolgens het praktische onderzoek dat Renkema in deel 2 en 3 van zijn boek bespreekt. Helaas blijkt er van onze rekonstruktie in de praktijk dan echter niet veel meer te kloppen. We zien syntaktisch, semantisch en pragmatisch onderzoek; taalhandelingstheoretisch argumentatie-onderzoek, maar daarnaast ook narratieve analyses van Propp; we zien alle mogelijke variaties sociolinguïstisch, psycholinguïstisch, gespreksanalytisch en kognitief-psychologisch onderzoek; veel onderzoek dat zich bezighoudt met geïsoleerde zelfbedachte zinnen, met daarnaast enkele onderzoeksbeschrijvingen die zich richten op
opeenvolgingen van taaluitingen in gebruik; etc. etc.
Dit verschil, tussen een geformuleerd uitgangspunt en onderzoek dat er niet mee in overeenstemming is, roept de volgende vragen op: als, zoals Renkema beweert, de tekstwetenschap zich richt op ‘de relatie tussen vorm en functie van opeenvolgingen van taalhandelingen’, waarom beschrijft hij dan zoveel onderzoek dat zich niet hierop richt? Of ook, als al het beschreven onderzoek tekstwetenschappelijk onderzoek is (een gedachte die voor een inleiding toch niet zo vreemd zou zijn), waarom zegt Renkema dan dat de tekstwetenschap zich richt op ‘de relatie tussen vorm en functie van taalhandelingen’, of dat het vak een centrale taalfilosofische basis heeft? M.n. voor niet deskundigen had Renkema hier zeer duidelijk moeten zijn: òf hij geeft, zoals hij in noot 1 opmerkt, zijn ‘min of meer persoonlijke visie’ op de tekstwetenschap. Deze is dan blijkbaar taalhandelingstheoretisch getint. In dat geval had hij een heleboel van het door hem beschreven onderzoek buiten het boek moeten laten. Of tekstwetenschap is het konglomeraat van onderzoek en opvattingen dat hij in deel 2 en 3 beschrijft. In dat geval valt er geen centrale vraagstelling of taalfilosofische basis aan te ontdekken. Tekstwetenschap biedt wetenschappers en studenten dan bijvoorbeeld een institutionele kontekst waar men vanuit verschillende gezichtspunten teksten kan bestuderen. Mijns inziens had Renkema in zijn boek voor de ene of andere visie op de tekstwetenschap moeten opteren. Voor beide visies waren zeker ook voor- en nadelen te bedenken. Wat de duidelijkheid echter schaadt, is een schets geven van de tweede vorm van tekstwetenschap, en tegelijkertijd beweren dat het de eerste is.
De hier beschreven tweeslachtigheid, leidt niet alleen tot verwarring over objekt en methode van ‘de’ tekstwetenschap; het leidt ook tot allerlei dubbelzinnige en tegenstrijdige uitspraken bij de besprekingen van ander onderzoek: enerzijds legt Renkema bijvoorbeeld herhaaldelijk een relatie tussen de taalhandelingstheorie en het onderzoek dat hij beschrijft, ook als die niets met elkaar van doen hebben, of zelfs strijdig met elkaar zijn. In hoofdstuk 8 treffen we bijvoorbeeld aan: ‘In de conversatie-analyse wordt ook gebruik gemaakt van termen uit de taalhandelingstheorie, bijvoorbeeld “vraag” en “antwoord”’ (p. 184). Iets minder komisch, maar gewoon onjuist, is de uitspraak op de volgende pagina: ‘De conversatie-analyse richt zich niet op de taalhandelingen als produkt, maar op de onderhandelingen tussen A en B over de
| |
| |
illocutionaire strekking’ (p. 185). Renkema ‘schrijft’ echter niet alleen onderzoek naar de taalhandelingstheorie ‘toe’. De andere kant van de medaille is, dat hij ook, afhankelijk van het onderzoek dat hij op bepaalde momenten toevallig bespreekt, als een kameleon, telkens weer een andere positie inneemt. Deze wisselende positie is voor een inleiding niet per definitie ongeschikt. Zij wordt dat wel als er niet aangegeven wordt dàt er gewisseld wordt, waarin gewisseld wordt, en waarom. Renkema varieert bij zijn wisselingen van perspektief van een niet-pragmatische, grammatisch-semantische visie, tot een interaktioneel-pragmatische visie op taal(gebruik). Ik zal hier tot slot nog enkele voorbeelden van deze kameleontische gedaanteverwisselingen geven: Bij de bespreking van de propositionele analyse treffen we, over de relatie tussen vorm en inhoud van taaluitingen, bijvoorbeeld de volgende zinsnedes aan: ‘In elke tekst kan men een onderscheid maken tussen de inhoud en de formulering, tussen datgene wat meegedeeld wordt en de manier waarop dit gebeurt. In tekstanalyse is het vaak handig (NB) om de formulering van de mededeling even buiten beschouwing te laten’ (p. 78). Of ook: ‘Formuleringsverschillen zijn van minder belang wanneer men wil nagaan hoe mededelingen in een tekst inhoudelijk zijn verbonden’ (p. 79). Volledig met deze opvattingen in strijd treffen we bij de bespreking van de stilistische analyse dan echter weer de volgende uitspraken aan: ‘(...) we moeten concluderen dat de inhoud met de vorm verandert’ (p. 169), of: ‘Zodra we kijken naar woorden en zinnen verandert de inhoud altijd met de vorm’ (p. 170). Elders treffen we een wat pragmatischer uitgangspunt aan. Bij de bespreking van de taalhandelingstheorie vertelt Renkema ons bijvoorbeeld dat we, voor het vaststellen van de illocutionaire strekking van een uiting, o.a. afgaan op elementen in de
formulering, maar dat we voor het vaststellen van die strekking ook de plaats van een uiting in de tekst nodig hebben, of kennis van de geslaagdheidsvoorwaarden (p. 73), of kennis van de situatie of wereld (p. 55). In hoofdstuk 8 neemt Renkema dan zelfs een interaktioneel-pragmatische positie in. Daar is ‘ook de reactie van de luisteraar van belang bij het bepalen van de illocutionaire strekking; de luisteraar geeft aan of een bepaalde uiting wordt opgevat als verzoek of bevel’ (p. 204). De grote vragen bij dit alles zijn, waarom Renkema pragmatische gezichtspunten die hem kennelijk ter beschikking staan, slechts toepast op specifieke plekken in het boek? Waarom past hij inzichten uit het ene onderzoek niet toe bij bespreking van het andere onderzoek? Waarom geeft hij de redenen niet aan van het feit dat hij de pragmatische kriteria slechts zo nu en dan van belang acht? Waarom brengt hij kortom, geen orde aan in zijn betoog?
Samengevat betwijfel ik ten zeerste of dit boek overzicht biedt, of inzichten verschaft, of een samenhang geeft in de centrale problemen van de tekstwetenschap. Eigenlijk denk ik dat het de verwarring alleen maar vergroot. Toch had Renkema, zelfs bij een opvatting over tekstwetenschap die al het onderzoek uit deel 2 en 3 omvat, wel een samenhang moeten en kunnen schetsen. De (taal- en) tekstwetenschap is niet het samenraapsel van onderzoek dat hij ons doet voorkomen. De uitbreiding van syntaktisch naar semantisch naar pragmatisch onderzoek is niet toevallig. En evenmin is dat het geval met ontwikkelingen binnen de pragmatiek. Als de taalhandelingstheorie wordt aangevuld met coöperatie- en beleefdheidsprincipes, of als men binnen de pragmatiek het alternatieve pad van de gespreksanalyse kiest, of als binnen de pragmatiek de tekstwetenschap tot ontwikkeling komt, dan is dat niet omdat onderzoekers dit én dat kunnen doen. Die ontwikkelingen vinden plaats, omdat onderzoekers op zoek gaan naar alternatieve oplossingen en verklaringen voor centrale problemen. Problemen als deixis, presupposities, indirekte taalhandelingen, etc. De reële samenhang tussen deze centrale problemen en de bestaande onderzoekingen blijft helaas onduidelijk in dit boek. Het lijkt me dat beginnende tekstwetenschappers juist daarin graag inzicht zouden krijgen. Ze zoeken antwoorden op vragen als: waarom onderzoeken onderzoekers de dingen die ze onderzoeken, en waarom doen ze dat op al die verschillende manieren?
Marca Schasfoort
| |
| |
| |
Bert Wellens, Kees de Bot & Theo van Els (eds.) Language attrition in progress. Dordrecht/Providence: Foris Publications. 1986. VII + 224 blz. ƒ 37,50.
In een helder geschreven inleiding geeft een van de redacteuren, Van Els, ‘An overview of European research on language attrition’, onderzoek op het gebied van taalverlies. Hij beperkt zich niet alleen tot lopend onderzoek, maar ziet ook achterom en geeft aan wat er in de nabije toekomst zou moeten gebeuren. Er zijn vier soorten taalverlies. Een moedertaal, een eerste taal, slijt af in de omgeving waarin die taal nog steeds wordt gebruikt (dialectverlies), of in de omgeving van een dominante tweede taal (taalverlies bij buitenlandse arbeiders in West-Europa). Een tweede taal kan ook verloren gaan: of in de omgeving waarin de moedertaal, de eerste taal, gebruikt wordt (verlies van vreemde talen, veelal op school geleerd), of in de omgeving waarin de tweede taal dominant is (verlies van de tweede taal bij oudere immigranten).
Dialectverlies komt aan de orde in twee artikelen. Hinskens bespreekt de selectie van linguïstische variabelen bij empirisch onderzoek naar variatie en verandering in dialecten, grotendeels aan de hand van literatuur van anderen. Münstermann en Hagen presenteren een lopend onderzoek naar de relatie tussen functionele en structurele aspecten van dialectverlies in Maastricht, een relatie die overigens nog niet duidelijk aangetoond kan worden.
Eerste-taalverlies is het thema in eveneens twee artikelen. Boyd tracht tevergeefs aan te tonen dat de variatie in de sociale condities waaronder verschillende minderheidsgroepen in Zweden leven, van invloed is op de beheersing van de tweede taal en het verlies van de moedertaal. Davies haalt in kort bestek veel overhoop naar aanleiding van het onderwijs in de minderheidstaal, o.a. het verschil tussen onderwijs in Mandarijn en in Cantonees aan Cantoneessprekende kinderen.
Zes artikelen zijn gewijd aan tweede- en vreemde-taalverlies. De Bot en Lintsen geven de resultaten van een onderzoek naar de beheersing van vreemde talen onder oudere Nederlanders: de ‘final decline’, waarnaar men op zoek was, bleek er niet te zijn, waarvoor de auteurs een aannemelijke verklaring vonden. Cohen geeft aanzetten tot experimenteel onderzoek naar verlies van de woordenschat. Jordens, De Bot, Van Os en Schumans gaan aan de hand van data na of Jakobsons constatering dat het proces van taalverlies een spiegeling is van het proces van taalverwerving, niet alleen geldt voor het klanksysteem (zoals Jakobson aantoonde), maar ook voor flectionele morfologie, in casu de Duitse naamvalsmarkering. Lambert en Moore gewagen op een openhartige wijze van de problemen die zij en anderen ondervinden bij het specificeren van voorspellende variabelen (welke factoren beïnvloeden taalverlies) en criteriavariabelen (welke taalelementen zijn gevoelig voor verlies), en bij het meten van deze variabelen. Olshtain toont - evenals Jordens e.a. - aan dat de omkeringshypothese (last-in-first-out) empirisch lastig te onderbouwen is. Weltens en Van Els geven de voorlopige resultaten van onderzoek naar verlies van Frans als vreemde taal, waarbij opvalt dat de informanten in het algemeen hun eigen kunnen negatief waarderen.
In een lang en technisch, inleidend, artikel worden door Ginsberg methodologische aspecten behandeld. In een eveneens inleidend artikel gaan Jaspaert, Kroon en Van Hout in op het onoplosbare probleem welk referentiepunt gekozen moet worden bij de studie naar taalverlies. Een voorbeeld. Als men moedertaalverlies bij emigranten wil onderzoeken, met welke graad van taalvaardigheid moet dit verlies dan geconfronteerd worden?
De artikelen, die eerder als lezingen gehouden zijn op het Language Loss Symposium te Kerkrade in 1986, geven te vaak een momentopname: een te groot aantal is een tussenverslag van lopend onderzoek. Het accent ligt op een taalsociologische of sociolinguïstische benaderingswijze, niet op een psycholinguïstische. Structureel taalverlies komt te weinig aan bod. Het gevaar dat het onderzoek naar taalverlies besluipt is een te grote aandacht voor methodologische problemen, het ontwikkelen van statistische analyses, en te weinig aandacht voor de processen van structureel taalverlies.
J.W. de Vries (Vakgroep Nederlands, R.U. Leiden)
|
|