Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
BoekbesprekingenErnst van Alphen. Bang voor schennis? Inleiding in de ideologiekritiek. Utrecht. Hes Uitgevers. 1987. (Serie Tekst en Maatschappij). ISBN 90-6194-226-8. fl. 27.50.Het uitgangspunt van dit voor semiotici en literatuurwetenschappers interessante boek over ideologie en interpretatie is een gedicht van Hugo Claus: ‘Met schaterend haar...’, uit de bundel De Oostakkerse gedichten (1955), waarvan ik de slotregels citeer: Terwijl in staat van begeerte,
Gestrekt als een geweer en onherroepelijk
In staat van aanval en van moord ik
Omvat, doorploeg en vel,
Gebogen, geknield, het geurend dier
Tussen de lederzachte knieën.
Zij splijt mijn kegel
In de bekende warmte.
Dit gedicht heeft tot uiteenlopende reacties geleid. Men heeft het veelal geïnterpreteerd als de beschrijving van (een bevrijdende) animale seksualiteit en, minder vaak, als een typisch mannelijke gewelddadige seksualiteitsbeleving. De vraag komt dan op of de critici in hun interpretaties verwijzen naar wat seksualiteit ‘is’ of naar wat zij van seksualiteit vinden. In het eerste geval doen de critici een beroep op een algemene waarheid: seksualiteit is nu eenmaal zo, gaat nu eenmaal zo. Zo'n manier van doen, zo'n beroep op ‘vanzelfsprekende’, algemene waarheden noemt Van Alphen tekenend voor ideologische uitspraken. De auteur bestudeert het verschijnsel ideologie binnen een semiotische theorie en treedt ver buiten literatuurwetenschap(pelijke problemen). In het theoretische gedeelte gaat hij in op de betekenissen die men aan de term ‘ideologie’ heeft gehecht en doet hij een voorstel voor een ‘duidelijker en effectiever’ ideologiebegrip. In het toegepaste gedeelte (Kritiek) geeft hij een ‘tekstanalyse’ van Vondels Lucifer en doet hij onderzoek naar de receptie van het gedicht van Claus. Hij koppelt aan dit laatste onderzoek een eigen interpretatievoorstel. In feite, zo zal ik laten zien, is ook de Vondelstudie voor een belangrijk gedeelte een receptieonderzoek. Dat de auteur dat ook wel wist, blijkt pas in de conclusie van het boek, een procedure die tot onnodige verwarring leidt.
Van Alphen brengt het begrip ‘ideologie’ eerst in verband met het begrip ‘teken’ en bespreekt in deze context denotatie en connotatie. Aansluitend bij Roland Barthes' Mythologies bespreekt hij de woorden ‘mannin’ en ‘rib van Adam’ in Vondels Lucifer. Is de denotatie van deze woorden /vrouw/,
ze hebben als connotatie /afgeleide van,
ondergeschikt aan de man/. Deze
connotatie zou Barthes de mythe noemen
die aan deze uitdrukkingen vastzit. (p.20).
Bij een lacaniaanse benadering verliest denotatie zijn ideologische onschuld, in de woorden van Baudrillard: denotatie onderscheidt zich van connotatie doordat het de sporen van het ideologische proces wegwerkt' (p.22) Wanneer men de theorie van Barthes gebruikt of die van Lacan, geldt dat men een definitie van ideologie eigenlijk alleen aan het teken kan koppelen, terwijl het nodig is er ook de tekengebruiker bij te betrekken. Van Alphen onderscheidt daartoe allereerst een subject als woordvoerder van de tekst, de impliciete of expliciete ‘ik’ die de tekens uit. Hij noemt dit subject sprekend subject. Het subject van de visie op de tekst, in narratologische terminologie de focalisator, noemt hij het interpreterend subject. Het object van de visie van het interpreterend subject noemt hij het geïnterpreteerde subject, | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
ook wel het onderwerp (subject), thema of ‘stof’ van de tekst genoemd. Dit object kan op paradoxale wijze ook wel subject genoemd worden omdat volgens sommige opvattingen over betekenis het thema niet zozeer het resultaat (object) is van de betekenisproduktie, maar de oorsprong (subject). (p.24) Van Alphens drieslag is een goed begin voor een afbakening van het ideologiebegrip. De auteur bespreekt nu onder meer de marxistische ideologieopvatting van Coward en Ellis en die van Althusser. Hij is kritisch ten aanzien van Althussers idee dat het wetenschappelijk vertoog aan ideologie zou kunnen ontkomen en objectief de werkelijkheid zou kunnen weergeven. Althusser hanteert noties van Lacan maar verwaarloost de semiotische implicaties die Lacans begrippen nu eenmaal hebben. Binnen de semiotiek kan er moeilijk sprake zijn van werkelijkheid of werkelijke bestaansvoorwaarden. De werkelijkheid laat altijd bemiddeldGa naar eind/1/, in de vorm van tekens en hun interpretaties, van zich spreken. Deze bemiddelde werkelijkheid staat niet los van de taal, maar wordt juist voor een belangrijk deel door de verschillen binnen het taalsysteem gearticuleerd. (p.36). Zoals anderen kritiseert Van Alphen Althussers opvatting dat ideologieën altijd klasse-ideologieën zijn. Er bestaan immers ook ‘ideologieën op het gebied van ras, geslacht, natie en generatie die klassen doorkruisen’ (p.37). In het tweede deel zal de nadruk nogal sterk op de ideologieën ten aanzien van geslacht vallen. Voor het zover is doorloopt de auteur echter eerst de weg ‘naar een semiotisch ideologiebegrip’ (de titel van hoofdstuk 2). Voor zijn ideologiebegrip gaat Van Alphen te rade bij Eco, aan wie hij eerst het codebegrip ontleent. In Van Alphens woorden is een code een conventionele regel die een uitdrukking (teken) met een betekenis correleert. Een ideologie is een verstarde code; het is een code die als natuurlijk ervaren wordt (dus niet als conventioneel, op afspraak berustend). Een code legt een eenzijdige betekenisrelatie, is niet volledig, maar die eenzijdigheid wordt bij een ideologische code niet meer erkend. De betekenisinhoud die door een ideologie veroorzaakt wordt, komt immers als volledig, als waar over, wordt als natuurlijk of vanzelfsprekend ervaren. Van Alphen illustreert dit aan de veronderstelde natuurlijkheid van spreekwoorden, die als vanzelfsprekende betekenisgevingen gepresenteerd worden. Spreekwoorden kunnen daarmee (deel van) een ideologische code zijn. Aangetekend moet worden dat Van Alphens codebegrip zeer ruim is. Hij onderscheidt op pag. 43 taalcodes, leescodes, genrecodes en sociale codes. Een voorbeeld van een sociale code is de ‘code die rechtsprekende, ordenende vaders tegenover koesterende moeders stelt.’ Hoewel men dit voorbeeld nog wel als code kan zien, dat wil toch zeggen een zingevingssysteem (Eco geciteerd op pag. 39), wordt het codebegrip mij toch te ruim, want te weinig onderscheidend als ik op pag. 68 lees: Een ongefundeerde ideologie is nu een verstarde code die strijdig is met feitelijke gegevens, zoals het vooroordeel dat in arbeidersmilieus de meeste gevallen van kindermishandeling voorkomen. M.i. kan een vooroordeel tot een ideologisch zingevingssysteem leiden, of omgekeerd daar een gevolg van zijn. Ik geloof echter niet dat het zinvol is een vooroordeel een code te noemen. Van Alphen maakt nog het onderscheid tussen ideologische eenzijdigheid en wat hij eenzijdigheid-uit-tactiek noemt. Eenzijdigheid-uit-tactiek vindt men bij beleefdheidscodes, die een efficiënte omgang bevorderen: men verbindt aan het afnemen van de hoed slechts één betekenis. Bij zijn bespreking van de Clausreceptie noemt hij een feministische lezing van Claus ook taktisch eenzijdig. Een verder onderscheid is het onderscheid tussen schadelijk en niet-schadelijk. De eenzijdigheid van onze beleefdheidscodes is in principe niet schadelijk (en feministische eenzijdigheid is dat voor de auteur ook niet). Op de al dan niet-schadelijkheid van ideologieën kom ik nog terug. In hoofdstuk 3 onderscheidt Van Alphen de positivistische ideologiekritiek van de emancipatorische. De positivistische kritiek legt een epistemologisch criterium aan: men | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
verwerpt empirisch-valse of ongefundeerde bewustzijnsvormen en bewustzijnsvormen zonder cognitieve inhoud als ideologisch. Emancipatorische ideologiekritiek zal ‘zingevingen moeten bekritiseren die schadelijke werking hebben’ (p.71). De schadelijkheid van zingeving zal gezocht moeten worden ‘in de manier waarop binnen die zingeving mensen, groepen mensen en de situatie waarin ze leven betekend worden’. (ib.) Deel één van deze studie geeft een goed en kritisch overzicht van bestaande opvattingen over ideologie en geeft ons een nuttig, deels nieuw begrippenapparaat. De lezing ervan kost af en toe wel moeite. De argumenten en redeneringen zijn soms gecompliceerd of zelfs onduidelijk aangeboden. Een voorbeeld is de bespreking van de theorie van Coward en Ellis, een bespreking die uitermate verwarrend ingedeeld is. Na op pag. 28 twee problemen rond hun ideologiebegrip genoemd te hebben verwijst Van Alphen het tweede probleem naar later in het betoog, om dan opeens drie problemen te behandelen, waarvan twee nieuwe: dat levert vier problemen en een problematisch betoog. Een tweede bezwaar is dat veel tijd en moeite besteed wordt aan een paar doodlopende wegen. Zo probeert de auteur zijn subjectdrieslag te koppelen aan de drieslag van Vintges (tekensystemen, sociale context, sociale betekenis). Die koppeling komt mij zeer geforceerd voor en levert bovendien geen nieuw inzicht op.
Vooral deel twee van de studie rechtvaardigt de bespreking van dit boek in een literatuurwetenschappelijk tijdschrift. In dit deel wil de auteur nagaan hoe ‘probleemoplossend’ het voorgestelde ideologiebegrip is. Hij hanteert hier, met name in het hoofdstuk over de Clausreceptie, een goed gedisciplineerd betoog onder meer door de didactische aankondigingen-vooraf, de herhaling en verantwoording van de stappen die in zijn redeneringen gedaan worden. Wel heb ik tegen het Vondelhoofdstuk inhoudelijke bezwaren. In zijn interpretatie van Vondels in 1654 slechts tweemaal opgevoerde Lucifer richt Van Alphen zich vooral tegen de eenheidsconventie, die hij ideologisch en schadelijk vindt. De eenheidsconventie in de literatuurkritiek gaat ervan uit dat we bij de interpretatie van een literair werk tot een sluitende eenheid kunnen komen. Zo'n eenheidsconventie is ideologisch omdat ze als vanzelfsprekend wordt aangenomen; ze is in het geval van de Luciferinterpretatie schadelijk omdat ze twee tegenstrijdigheden of twee punten onder tafel werkt:
In de tekst van Vondel, stelt Van Alphen, is het geslachtsloze van de engelen en het vrouwelijke van God weggewerkt. Vondels voorstelling van de engelen verschilt, zegt hij, van de ‘meest gangbare’ (p.83). Ze krijgen duidelijk het mannelijk geslacht toegemeten. Het zijn zonen, broeders en knapen. Van Alphen vindt dit opvallend, maar de uitbeelding van de engel als man is in de beeldende kunst eer regel dan uitzondering. En Milton spreekt in Paradise Lost (ca. 1670) over de engelen als ‘the sons of light’ (XI 80). De auteur gaat hier te weinig historisch te werk. Dat Maarten Biesheuvel in onze tijd engelen als vrouwen beschrijft (overigens zo sexistisch -ze zijn begerig, behaagziek- dat ik verwacht had dat de auteur zou steigeren) is voor het betoog heel wat minder relevant dan een uiteenzetting over zeventiende-eeuwse uitbeeldingsvormen en over de bijbelse en christelijke opvatting ten aanzien van engelen geweest zou zijn. Interessanter voor de tekstlezing en voor het betoog is dat God wordt aangeduid als vader en schepper. In bepaalde verzen echter (de auteur beseft dat daar sprake is van het grammaticaal vrouwelijke ‘Godtheit’ resp. ‘Goedheit’) lezen we ‘(haer) boezem’, en ‘schoot’, woorden die een connotatie hebben van de vrouwelijke voortplantingsfunctie. Deze ‘vrouwelijkheid’ van God wordt dus niet gedenoteerd maar alleen geconnoteerd. Ze gaat immers tegen het hoofdargument van Gods mannelijke scheppingsmacht in en verdraagt dus geen directe denotatie. De vrouwelijkheid van God is ook aanwijsbaar met een lacaniaans leesmodel, met gebruikmaking van de lacaniaanse code. God heeft immers in zijn/haar eenheid met de mens eerder de trekken van een moeder dan | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
van een vader, is verenigd met de mens, net als moeder en kind in de imaginaire fase in Lacans theorie. De eenheidsconventie verricht nu zijn schadelijke activiteit als de lezers die haar hanteren de vrouwelijkheid van God in hun lezing wegcensureren. Van Alphen meent dat het gelijk in de strijd tussen God en de Luciferisten, anders dan in de standaardlezing van Lucifer, bij de Luciferisten ligt, met name omdat ze het erfrecht aan hun kant hebben: Wetten, regels zijn er om nagevolgd te worden. Een van de regels bestaat eruit dat niet de jongste maar de oudste zoon voorop staat. Door de nauwe band tussen god en mens, de gelijkenis tussen hen, voelen de Luciferisten zich als ‘oudste zonen’ misdeeld, (pag.88). In de standaardinterpretaties wordt echter elk signaal van het gelijk van de opstandige engelen weggemoffeld omdat de moraal ‘theologisch gelegitimeerd’ moet worden: Gods almacht heeft altijd moreel gelijk. Men leest de tekst steeds met een theologische code en niet met een sociale code, die oog zou hebben voor het erfrecht, een code waar Lucifer zelf een beroep op doet. Van Alphen wijt het voorbijzien door de literatuurkritiek aan het recht van de luciferisten aan de eenheidsconventie: Terwijl de heersende moraal in zo'n tijd theologisch gefundeerd wordt (...) kunnen toch nog tegenstrijdigheden aan het licht komen. Het waterdichte systeem van de theologie ofwel de moraal wordt op die momenten opengebroken. De tegenstrijdigheden hebben dan een ondermijnende werking voor beide, en voor het verband tussen beide. Dat zien we ook gebeuren bij het lezen van de Lucifer, althans wanneer we als lezer niet al te snel de eenheidsconventie hanteren. (pag.94). Voor de verdoezeling van de tegenstrijdigheden (en voor de verdringing van Gods vrouwelijkheid) stelt de auteur dus niet in de eerste plaats Vondel verantwoordelijk maar de eenheidsconventie, wat het Vondelhoofdstuk meer dan hij suggereert een receptiestudie maakt. Hij gaat niet zoals hij in de conclusie stelt (p. 124) uit van een ‘abstracte’ lezer maar van niet concreet geciteerde maar wel degelijk bestaande lezers, namelijk de lezers met wie hij polemiseert, de lezers die de schadelijke eenheidsconventie hanteren. Het Vondelbetoog is overigens ook in mijn perceptie deels wel tekstgericht. Daar is het ook het boeiendst. De zwenkingen in de geslachtsaanduidingen zijn overtuigend aangetoond en zijn inderdaad ondermijnend voor een teksteenheid. Zonder het woord te noemen laat de auteur de voordelen zien van ‘deconstructie’ boven de eenheidsopvatting. Zo'n driehonderd jaren na de Lucifer schreef Hugo Claus De Oostakkerse gedichten, een radicaal andere tekst die wonderlijk genoeg vanuit onze literatuuropvatting toch in een zelfde boek past. Ik vind het Claushoofdstuk het beste deel van dat boek. De auteur voelt zich duidelijk thuis in moderne poëzie en schrijft ontspannen en met kennis van zaken over de Clausreceptie. Hij bespreekt critici die ‘literaire categorieën als beeldvorming, klankvorming, het genre, de versvorm, kortom esthetische normen als code gebruiken’ (pag.98) naast critici die gericht zijn op genreproblematiek (‘Claus heeft de liefdespoëzie vernieuwd’) of op intertekstuele relaties (zoals Claes doet). Hij bespreekt ook critici die hun ‘eigen beleven’ als norm hanteren. Tegen de meeste critici, zowel de ‘literairen’ als de ‘belevers’ valt aan te voeren dat ze spreken over ‘de’ sexualiteit zonder dat zij duidelijk maken dat ze spreken over de mannelijke of een mannelijke beleving van sexualiteit. Zulke ideologische lezingen leiden tot een betekenis die er ‘alle aanleiding toe geeft de tekst als ideologisch schadelijk te bekritiseren’(p. 123). Maar er zijn andere lezingen mogelijk nog afgezien van de feministische lezing van Maaike Meijer die het gedicht ziet als een uiting van mannelijke angst voor de bedreigende sexuele vrouw: er is Van Alphens eigen interpretatie die inventief gebruik maakt van tekstaspecten die (wonderlijk genoeg) door de critici verwaarloosd zijn. Met name let hij op de subjectsposities in de tekst o.a. bij het paradoxale ‘zij splijt mijn kegel’ Het personage ‘vrouw’ is hier het subject van de ejaculatie waarvan toch gewoonlijk 1de man als subject beschouwd wordt. | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
(pag.115) Vanuit deze invalshoek en gebruik makend van verwante surrealistische foto's, leest de auteur het gedicht als een gedicht waarin de mannelijke figuur zijn sexualiteit als een dubbelheid ondergaat, waarbij hij de phallus als vrouw en ook de vrouw als phallus ervaart. Het is volgens Van Alphen een interpretatie ‘die nauwelijks aanleiding (lijkt) te geven om zich over het ideologische gehalte van dit gedicht op te winden’ (p. 123). Uit het betoog kon ik nog een deconstructionistische conclusie trekken. Het hoofdbetoog van de auteur - een vernieuwende interpretatie van ‘Met schaterend haar ...’ - marginaliseert het voor mij toch nog steeds genante sexisme van Claus' gedicht. Een toch wel verrassend einde van dit boeiende boek.
Jan van Luxemburg (vakgroep ALW, Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||
M.M. Bakhtin: Speech Genres and Other Late Essays, translated by V.W. McGee, edited by C. Emerson and M. Holquist, Austin, University of Texas Press 1986, xxiii + 177 pp.Gedurende de voorbije jaren is een gestage stroom van Bakhtin-vertalingen in het Engels verschenen, grotendeels door de bemoeienissen van Texas University Press, en dank zij de energieke Michael Holquist (Comparative Literature, Yale University). De meest recente uitgave, Speech Genres and Other Late Essays, bevat zes stukken uit het in 1979 in Moskou verschenen Estetika slovesnogo tvorchestva (‘Esthetica van het Creatieve Discours’). Aan de vertaling, die voor wat de typische Bakhtin-terminologie betreft, conform eerdere Engelse vertalingen is, werd veel zorg besteed. Een schoonheidsfoutje is de term ‘outsideness’ (voor vnenakhodimost) die op p. vii wordt geïntroduceerd; op p. xii wordt echter ‘outsidedness’ gebruikt, op p. 7 en p. 168 is het dan weer ‘outsideness’. Het boek bevat, naast een degelijke introductie en een gedetailleerd voetnoten-apparaat, een wat heterogene verzameling teksten. Geopend wordt met een transcript van Bakhtin's opmerkingen over de stand van de literatuurwetenschap in 1970, aan Novy Mir, het ‘liberale’ maandblad dat door de meeste Sovjet-intellectuelen gelezen wordt. Hierin schetst Bakhtin, binnen het bestek van 7 pagina's, wat hijzelf ziet als een aantal fundamentele tekortkomingen van de (hoofdzakelijk Sovjet-)literatuurwetenschap, gekoppeld aan een algemene outline van een onderzoeksprogram. Hoofdstuk 2 (met 50 pagina's het langste in het boek) gaat - ondanks de titel (‘The Bildungsroman and Its Significance in the History of Realism’) - niet echt over de Bildungsroman, maar over het historische voorspel daartoe. Het geeft een beschrijving van een aantal ontwikkelingen die het ontstaan ervan hebben voorbereid en mogelijk gemaakt. Centraal in dit hoofdstuk staat het verschijnsel tijd in verschillende (sub)typen van de Bildungsroman, met bijzondere aandacht voor Goethe. In zijn benadering van het concept ‘Bildung’ toont Bakhtin zich van een heel andere zijde dan in zijn Rabelais-studie, met zijn nadruk op carnaval en de ermee samenhangende exuberante vormen van literatuur. In dit essay zien we Bakhtin aan het werk met zulke conventionele waarden als evenwicht en harmonie. Bakhtin's kwaliteiten komen in dit hoofdstuk wel heel duidelijk aan het licht: zijn immense eruditie, zijn synthetische visie, zijn haast koppige nadruk op systematiek, zijn gedrevenheid om alledaagse voorstellingen te problematiseren, zijn concrete betrokkenheid bij en zijn filosofische benaderingswijze van literaire verschijnselen ook. Wat in dit hoofdstuk is opgenomen, zijn de openings-notities van een tussen 1936 en 1938 geschreven boek The Novel of Education and Its Significance in the History of Realism, dat helaas verloren is gegaan: het gebouw van de | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
(staats)uitgeverij, VAAP, die het boek zou uitbrengen, werd tijdens de oorlog door de Duitse troepen opgeblazen. Bakhtin zelf had nog slechts fragmenten van het manuscript in zijn bezit, die hij echter, vanwege het chronische tekort aan papier tijdens de oorlog, gebruikte als vloeitjes voor zijn sigaretten. Bakhtin was een kettingroker, en bladzijde na bladzijde van het manuscript werd dus verscheurd en ging - letterlijk - in rook op, beginnend bij de slotconclusies. De hier opgenomen inleidende notities zijn alles wat van het boek overbleef ... Het derde hoofdstuk, ‘The Problem of Speech Genres’ (eveneens in verhouding lang: meer dan 40 pagina's), geschreven in 1952-53 tijdens de periode in Saransk, geeft de titel aan de collectie, en vervult dan ook een oriënterende rol in het geheel. De titel verwijst naar het feit dat uitingen van sprekers zich groeperen in verschillende typen ‘speech genres’. ‘We speak only in definite speech genres, that is, all our utterances have definite and relatively stable typical forms of construction of the whole. Our repertoire of oral (and written) speech genres is rich. We use them confidently and skillfully in practice, and it is quite possible for us not even to suspect their existence in theory’ (p. 78). Hiermee legt Bakhtin het ironische gegeven bloot, dat de literatuurwetenschap (en niet slechts in de Sovjet-Unie!) systematisch verzaakt, de relatie tussen deze speech genres en literaire genres en stijlen aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Het gevolg is een desastreuze verwaarlozing van het dialogische karakter van het literaire werk, ingegeven ook door een methodologische terugkeer naar de (grammaticale) zin, als verschraalde eenheid van analyse, ter vervanging van de complexiteit van de uiting. Omdat dergelijke alledaagse pre-literaire vormen de basis zijn waarop literaire genres überhaupt kunnen bestaan en opereren, Ieidt deze verwaarlozing ook vrijwel automatisch tot een nodeloze verarming van onze literatuurwetenschappelijke kennis. Voor de theoretische literatuurwetenschap zijn de gevolgen hiervan funest te noemen. Verder dan het signaleren van het probleem komt Bakhtin zelf overigens nauwelijks. Nodig is de studie van de literaire communicatie, niet slechts als systeem (in Saussure's betekenis), maar op basis van reële uitingen (‘utterances’). In die zin leunt dit hoofdstuk aan bij recente ontwikkelingen in het westen, met name waar het de (literaire) pragmatiek betreft. Omdat het gebruik en de interpretatie van deze genres aan sterk normatieve condities is gebonden, heeft dit ook consequenties voor de positie van het subject. In tegenstelling tot sommige wilde interpretaties van Bakhtin, blijkt hieruit hoezeer voor hem het subject gebonden blijft aan de wetmatigheden die onze waarneming beheersen, aan de structuurprincipes van de talige code en de ermee samenhangende gebruiksregels en -gewoonten, aan de algemene culturele en sociale conventies in een samenleving. Hoewel in een aantal van zijn geschriften een nadruk ligt op de oneindige mogelijkheden van het interpreteren - waardoor zijn positie in kennistheoretisch opzicht dicht bij die van Derrida komt te liggen - komt hier een Bakhtin om de hoek kijken die geen moeite spaart om elke vermeende totale vrijheid van het subject aan het wankelen te brengen. Het literaire communicatieproces is immers, op grond van zijn wortels in de alledaagse ‘speech genres’, tot op grote hoogte geprestructureerd, voor een aanzienlijk gedeelte zelfs gepredetermineerd, waardoor het subject in zijn concrete omgang met het literaire werk gebonden is aan deze structuur. Hoofdstukken 4, 5, en 6 bestaan uit fragmenten uit Bakhtin's notitieboeken, die hij tijdens latere perioden bijhield. Hoofdstuk 5 draagt ook de titel ‘From Notes made in 1970-71’. Deze teksten worden door de redacteuren als moeilijker leesbaar bestempeld en daarom pas in de latere hoofdstukken gepresenteerd: ‘The essays in this edition have been arranged once again according to the degree of their complexity ...’ (p. xi), een ordeningsprincipe dat mij voor academisch-wetenschappelijke uitgaven als enigszins grotesk voorkomt. Dat de laatste drie hoofdstukken, vanwege hun fragmentarisch karakter, verre van toegankelijk zijn, kan men rustig volmondig beamen, maar dat wordt geenszins door de inhoud, dan wel door de vorm veroorzaakt. Of op deze wijze recht wordt gedaan aan de status van deze notities, is m.i. zeer de vraag. Liever zag ik een volledige, tekst-kritische editie ervan. Zoals de zaken er nu voorstaan, zijn de betreffende hoofdstukken nauwelijks nuttig. Voor de literatuurtheoreticus is - | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
vanwege hun vluchtig en onuitgewerkt karakter - hun wetenschappelijke status gering, tenminste zolang een tekstuele analyse ervan geen nieuwe inzichten aan het licht heeft gebracht. En voor de Bakhtin-specialist is het ontbreken van een methodologische verantwoording (b.v. voor wat selectie en transcriptie van de fragmenten betreft), alsook een nauwkeurige bronnen-localisering, een te ernstige tekortkoming. Mijn eigen oordeel over deze laatste drie hoofdstukken is dan ook eerder negatief. Titels als ‘The Problem of the Text’ (hoofdstuk 4) en ‘Toward a Methodology for the Human Sciences’ (hoofdstuk 6) dekken de lading van deze grotendeels associatieve en rubricerende notities slechtszeer ten dele. Daardoor blijven het - door de bank genomen - wat incoherente uitspraken: net als die van de rhapsode fascinerend in hun raadselachtigheid, maar niettemin schreeuwend om een lange bewijsvoering, die echter posthuum nauwelijks meer te verwachten is. De hoofdstukken 2 en 3 daarentegen getuigen eens te meer van Bakhtin's bijzondere kwaliteiten als literatuurtheoreticus. Wat mij betreft hadden de redacteuren het op deze 90 pagina's mogen houden.
Will van Peer (Faculteit der Letteren, KUB) | |||||||||||||||||||
Christine van Boheemen-Saaf, Between Sacred and Profane: Narrative design and the logic of myth from Chaucer to Coover. Amsterdam, Rodopi, 1987. Prijs 50, - (excl. BTW). ISBN 90-6203-589-2. 189 pp.Onder een titel die een duidelijke toespeling bevat op het werk van de onlangs overleden godsdiensthistoricus Mircea Eliade publiceerde Christine van Boheemen, universitair hoofddocent Engels te Leiden, een belangwekkende, anthropologisch georiënteerde studie over de narratieve structuur van de Engelse roman. Naar we uit het voorwoord vernemen was het oorspronkelijk een Amerikaanse Ph.D. uit 1978, die tijdens een Nias-verblijf in 1985-86 aanzienlijk om- en bijgewerkt is. Zoals het boek thans voor ons ligt bestaat het naast een inleiding over de relaties tussen de roman en de mythe uit een vijftal hoofdstukken, die achtereenvolgens behandelen: ‘The Knight'sTale’ uit The Canterbury Tales (Geoffrey Chaucer, 1387), Tom Jones (Henry Fielding, 1749), Bleak House (Charles Dickens, 1853), Ulysses (James Joyce, 1922) en de verhalenbundel Pricksongs and Descants (Robert Coover, 1969- overigens niet vermeld in de bibliografie). Bedoeld als een bijdrage tot een pluralistische benadering van de literatuur, wij kt deze studie doelbewust af van de gangbare Engelse en zeker ook Nederlandse literaire critiek, die nog steeds vaart op het kompas van de mimesis, de psychologisch-realistische nabootsing van de werkelijkheid als criterium voor de literatuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de schrijfster Ian Watt's realistisch-esthetische benadering - met name in diens The Rise of the Novel (1963) - afwijst; zij prefereert een symbolisch-mythische zienswijze, die b.v. Tom Jones ziet als een variant op de intrigue van de Griekse ‘romance’ en als intertekstueel gerelateerd aan de bijbelse mythe van de zondeval. Als model voor haar analyses van bovengenoemde literaire ficties (die bijna zes eeuwen omspannen) heeft zij gebruik gemaakt van de baanbrekende inzichten van Claude Lévi-Strauss, in het bijzonder zijn theorie over de ‘pensee sauvage’ (‘het wilde denken’). Deze postuleert een onbewuste, pre-rationalistische logica in de grote verscheidenheid van verhalen over goden en helden waarin op symbolische wijze rekenschap wordt gegeven over de oorsprong van de wereld en de samenleving, van leven en dood, van goed en kwaad, en van de intermenselijke relaties. Hij heeft er met name op gewezen dat in en door de mythische vertelling fundamentele tegenstellingen (beschreven als ‘binaire opposities’) overbrugd en schijnbaar overwonnen worden. Op ingenieuze wijze heeft Christine van Boheemen deze structuralistische, anthropologische visie van toepassing verklaard op de roman, evenals de mythe een vorm van ‘world-making’, en in het bijzonder op de structuur van de ‘plot’ of verhaalintrigue. Elk van de door haar besproken ficties weerspiegelt in een ‘verschoven’ vorm op geheel eigen wijze een | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
onderliggende mythische denkwijze, waarin de mythe van de terugkeer-naarde-oorsprong en daaraan verwant de mythe van het zoeken naar de eigen identiteit centraal staan. De literatuur, met inbegrip van de z.g. realistische roman, vervult hierbij een brugfuncties: zij ‘bemiddelt’ (‘mediates’) door haar verhaalstructuur (waarin tevens een aan tijd gebonden ideologie of ‘world view’ wordt gereflecteerd) in de breuk die ontstaan is in het Westerse denken tussen natuur en cultuur en heft op symbolisch-ritualistische wijze deze tegenstelling op. Met zevenmijlslaarzen door de literaire geschiedenis stappend, construeert de schrijfster vervolgens met behulp van het begrippenpaar ‘heilig/profaan’ (Eliade), dat min of meer gelijkgeschakeld wordt met ‘apocalyptisch/daimonisch’(Northrop Frye) en Nietzsche's ‘Apollinisch/Dyonisisch’, het verloop van het Westerse bewustzijn zoals dat literair gestalte gekregen heeft. Kort samengevat komt dit neer op een ontwikkeling die loopt van integratie van de mens in zijn omgeving en in relatie tot het transcendentale (Chaucer, Fielding), via de bewustwording van een onoverbrugbare kloof tussen beide (Dickens) en uitmondt in het accepteren van de isolatie en de vervreemding die kenmerkend zijn voor de moderne literatuur (Joyce, Coover). Bij de laatstgenoemde schrijvers wordt de ‘pensée sauvage’ zelf als het ware ‘gedecreëerd’ (de term is ontleend aan Simone Weil), zodat de mythische oppositie ‘heilig/profaan’ en alle daaraan ontleende tegenstellingen (geest/lichaam, mannelijk/vrouwelijk, bewust/onbewust, transcendentie/immanentie, etcetera) in feite worden opgeschort zo niet opgeheven. Dit is met name het geval in Ulysses, zoals uitvoerig en overtuigend wordt aangetoond. Voor wat betreft de ‘bemiddelende’ functie van de literatuur kunnen als betekenis-dragende verhaalstructuren beschouwd worden: ‘personage verdubbeling’ (‘character doubling’) door middel van ‘ontleding’ (‘decomposition’), bijvoorbeeld Theseus in ‘The Knight's Tale’, die gesplitst wordt in de personages van Arcite en Palamon; het huwelijk als archetypisch symbool van de overbrugging van tegenstellingen, zoals dat van Tom Jones en Sophia Western in Tom Jones; en de kweeste of zoektocht naar oorsprong en eigen identiteit, onder andere van Esther Summerson in Bleak House. Daarnaast dienen de formele ‘afronding’ (‘closure’) van de romanintrigue en de aanwezigheid van intertekstualiteit, bijvoorbeeld verwijzingen naar Homerus, de Bijbel en Milton in Tom Jones, vermeld te worden.
Reeds uit deze korte samenvatting van de hoofdgedachten uit Between Sacred and Profane kan de lezer opmaken, dat het theoretische blikveld van de schrijfster weids en veelomvattend is. Het is duidelijk geënt op het moderne, continentale gedachtengoed (Bakhtin, Goldmann, Lukács) en met name op het (post) structuralisme (Derrida, Foucault, Lacan). Terecht distancieert zij zich van Lukács' opvatting dat de structuur van de speurtocht een weerspiegeling zou zijn van de vervreemding van de mens in de kapitalistische samenleving. Wel is het jammer dat zij zich niet nader uitspreekt over de vraag wanneer de breuk tussen het mythische en het moderne denken een feit is geworden. Hoewel zij Foucault in diens The Order of Things citeert, volgt zij hem niet verder wanneer hij de scheiding tussen ‘signifier’ en ‘signified’, taal en wereld, subject en object etcetera duidelijk situeert in de zeventiende eeuw en in samenhang met de grote veranderingen in de epistemologie en de economie. Ten aanzien van haar gedetailleerde interpretaties van de bovengenoemde ficties van Chaucer tot en met James Joyce kan gesteld worden, dat zij op voorbeeldige wijze haar centrale these ondersteunen. Bovendien kunnen zij ook als afzonderlijke opstellen gelezen en genoten worden, vol boeiende observaties en verrassende perspectieven die geen vakgenoot mag missen. Alleen over de keuze van Coover kan men met de auteur van mening verschillen; zelf lijkt mij Thomas Pynchon een belangrijker schrijver te zijn en ook meer representatief - om nog maar te zwijgen van de bij uitstek postmodernistische Samuel Beckett, wiens monumentale oeuvre zelfs niet in het voorbijgaan genoemd wordt. Zijn romantrilogie, bijvoorbeeld, zou haar stelling dat er een continue, intertekstuele verhaaltraditie bestaat, die reikt van de Griekse mythe tot en met de postmodernistische parodie, voortreffelijk ondersteund hebben. Ook in interpretatief | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
opzicht is de analyse van Coover's verhalen simpelweg te kort en weinig boeiend. Bovendien bevat dit hoofdstuk een bedenkelijke zinsnede, die twijfel kan doen zaaien aan haar uitgangspunt. Als het inderdaad zo is dat we onder ‘formal mediation’ moeten verstaan de ‘edifying, spiritual function’ van de literatuur (p. 153), dan riekt dit naar de gedachtenwereld van het wijsgerige idealisme, wat toch nauwelijks haar bedoeling kan zijn. We houden het maar op een wat haastig neergeschreven, ongelukkige formulering. Doch dit terzijde. Mijn enige fundamentele critiek geldt het feit dat Christine van Boheemen niet voldoende onderscheid heeft aangebracht tussen mythe en allegorie. Veel van wat zij over de mythe beweert kan naar mijn overtuiging met evenveel recht onder de noemer allegorie worden ondergebracht. Hoewel er één verwijzing is in een voetnoot (p. 175) naar Angus Fletcher's oorspronkelijke werk, Allegory: The Theory of a Symbolic Mode(1964), valt te vrezen dat zij er geen grondige studie van gemaakt heeft. Immers, ‘personage-verdubbeling’ en ‘splitsing’ in goede en slechte figuren, als ook de noties van ‘contagious magie’ (in het geval van Esther Summerson's mysterieuze ziekte) en van ‘symbols of the centre’ (Bleak House en de Chancery) en het symbolische handelingspatroon van de speurtocht, zijn typisch allegorische procédés. In het voetspoor van Maureen Quilligan (The Language of Allegory, 1979) zou ik ook de intertekstualiteit daartoe willen rekenen, aangezien alle door haar besproken ficties steunen op de mythe als intertekst. Ook los van deze principiële vraagstelling die binnen het bestek van een boekbespreking niet kan worden uitgediept (zie verder dit tijdschrift, 1986, 4, pp. 312-13), valt het op dat haar interpretaties feitelijk perfecte illustraties zijn van allegorese, dat wil zeggen het streven de ‘eigenlijke’ of ‘diepere’ betekenis van de tekst te achterhalen. Zelf omschrijft ze haar werkwijze als ‘archeological semiotics’ (p.46), die poogt de oorspronkelijke auteursintentie vast te stellen, bijvoorbeeld in Chaucer's The Knight's Tale’, dat geînterpreteerd wordt als een structurele analogie van het Christelijke bemiddelingsproces tussen God en mens - gesymboliseerd in Palamon's huwelijk aan het eind van het verhaal. Ook in de ficties van Fielding en Dickens wordt een ‘sensus spiritualis’ verondersteld, hetgeen duidt op een allegoriserende vorm van interpreteren. Hiertegen is natuurlijk geen enkel bezwaar, maar het zou de discussie ten goede komen als de schrijfster haar eigen werkwijze en haar ambivalente houding jegens allegorie (pp. 45, 62-63, 80, 149) duidelijker onderkend had. Opgrond van haar verrassende constatering (p. 82) dat niet alleen de mythe maar ‘zelfs de allegorie’ kan bijdragen tot het slechten van schijnbaar onverzoenbare tegenstellingen (bijvoorbeeld tussen Tom Jones en Master Blifil), kan men zelfs concluderen dat althans hier ook de tegenstelling tussen mythe en allegorie is opgeheven. Een dergelijke gevolgtrekking zou ik van harte toejuichen. Ten slotte, spijt het mij te moeten constateren dat het boek ontsierd wordt door een groot aantal drukfouten waarvan sommige zeer storend zijn (b.v. pp. 6, 8, 20, 86, 88, 126, 127, 131). Ook de afwezigheid van een index valt te betreuren, vooral in een studie waarin zoveel geciteerd en verwezen wordt. Schrijfster's eigenzinnig en oneigenlijk gebruik van ‘ineluctable’ (onontkoombaar) - het favoriete adjectief van Stephen Daedalus - in plaats van ‘inevitable’ moge haar, gezien haar passie voor het werk van Joyce vergeven worden, maar zij heeft ongelijk wanneer zij de passage in Ulysses (XII, 1493-1501) over de liefde (‘Love loves to love love’) toeschrijft aan Leopold Bloom (p.139). Dit is technisch onmogelijk daar hij zojuist ‘als de bliksem’ vertrokken is. Het is dan ook de onzichtbare verteller, die via een komische inlas een parodie ten beste geeft op het clichématige en sentimentele gebruik van het woord ‘liefde’. Wanneer zij zich terecht beklaagt over de critici die vaak Molly Bloom op een romantische wijze geallegoriseerd hebben, dan kan niet onvermeld blijven dat zowel de Joyceaanse tekst en zijn eigen commentaar op zijn vrouwelijke personage hiertoe aanleiding geven. Immers, in XVII, 2313 wordt zij beschreven als ‘Gea Tellus’ en in een brief als ‘spinning Earth’ en (met een Goethiaanse verwijzing) als ‘das Fleisch das stehts bejaht’. Dergelijke omschrijvingen geven uiteraard voedsel aan allegoriserende interpretaties. Gegeven Joyce's bijna dwangmatige voorliefde voor | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
‘kruiscorrespondenties’ - opgesomd in de diverse schema's van de roman - is dit ook niet verwonderlijk. Zij bevestigen slechts zijn diepgewortelde modern-allegorische denktrant en uitdrukkingsvorm.
Marius Buning (vakgroep Engels. Vrije Universiteit van Amsterdam) | |||||||||||||||||||
C. van Bree, Historische Grammatica van het Nederlands, Foris Publications, Dordrecht, 1987; 289 pp., ƒ 42,40Een boek heeft een vorm, een inhoud en een doelgroep. Over de eerste kunnen we in dit geval kort zijn, maar niet helemaal zwijgen. Dit werk wordt in het ‘Woord Vooraf’ door de auteur gepresenteerd als een nieuwe uitgave van zijn Leerboek voor de historische grammatica uit 1977 (terecht, want het zal door iedereen ook zo ervaren worden, ondanks de andere titel), maar als zodanig is het wel aanzienlijk fraaier uitgevoerd dan zijn voorganger, die o.a. met afwijkend lettertype ingetypte stukjes en ronduit lelijke schema's en tekeningen bevatte. Dit boek is mooi uitgevoerd, bevat zo te zien weinig drukfouten, en duidelijk afgedrukte kaarten.
De inhoud is natuurlijk grotendeels afhankelijk van de doelgroep, en de laatste heeft, opnieuw volgens het woord vooraf, een wijziging ondergaan, niet zozeer van nivo, als wel van mogelijkheden: ‘sinds de invoering van de “twee-fasenstructuur” kan er voor het oude, klassieke vak historische grammatica nog maar weinig ruimte in het voor iedere student verplichte deel van het programma gereserveerd worden’. Nu is er natuurlijk geen onmiddellijk verband tussen de invoering van de twee-fasenstructuur en de reductie van het aantal uren historische grammatica in een gegeven curriculum, maar men kan toch wel met de auteur meevoelen: de plaats van de historische taalkunde, of die nu oud, klassiek, nieuw of wat dan ook wordt beoefend, blijkt steeds weer bevochten te moeten worden, terwijl bijvoorbeeld de ervaring leert dat studenten het vak, als het op een bepaalde manier gepresenteerd wordt, als uitermate aantrekkelijk en interessant ervaren. Deze overwegingen hebben de auteur er toe gebracht zijn vorige versie nu in te korten, waarbij vooral delen van de behandeling van de klankleer per periode, en van de oud-germanistiek, zijn gesneuveld.
Wat overblijft is de volgende inhoud. Een inleiding van 14 pp., in feite een verantwoording van de tekst, de volgorde van presentatie, etc.; een ‘Grammatica van het Gotisch’ van 47 pp., met het Gotisch als hulpzame representant van het Gemeengermaans waaruit uiteindelijk ook het Nederlands afkomstig is; en een ‘Historische Grammatica van het Nederlands’ van 197 pp. Het boek wordt afgesloten met een bibliografie, en verschillende handige registers. Het hoofdstuk over het Nederlands is ingedeeld in een ‘Inleiding’ van 14 pp., een ‘Klankleer’ van 130 pp., en een ‘Vormleer’ van 53 pp. Het gedeelte klankleer hiervan bevat de hoofdstukken ‘De klanken in geaccentueerde syllaben/de vocalen’, resp. ‘... /de consonanten’, en ‘Klankleer (perioden)’. De vormleer doorloopt in rij alle woordklassen.
Dit boek (HGN) valt in een traditie van overzichtsboeken over de (ontstaans-)geschiedenis van het Nederlands, waarin van oorsprong ook het werk van Franck, Van Helden, en Schönfeld/Van Loey thuishoort. Het eerste is geschreven in het Duits, het tweede om andere redenen onleesbaar, en het derde steeds onbruikbaarder. HGN is geschreven in het Nederlands, relatief leesbaar, en ik heb in elk geval de vorige aflevering gezien als een bruikbare versie van Schönfeld. Het kon er nagenoeg zonder formaat- of kleuronderscheid naast in de kast worden gezet, en (hoewel mijn ervaring niet erg ver strekt) in kursussen in plaats ervan worden gebruikt. Heel veel mensen zullen uit HGN heel veel over het Nederlands, zijn geschiedenis en zijn afkomst te weten komen. Het lijkt me buiten kijf dat die behoefte er is, en dat HGN in die behoefte voorziet; bovendien: dat het geschreven is door iemand die zijn vak beheerst, en dat vak in boekvorm kan presenteren. Een recensent probeert, ondanks zo'n mening, toch graag een principieel punt aan te roeren: het lijkt me dat Van Bree gelijk heeft als hij denkt dat dit boek niet dikker (en daarmee ook bijv. duurder) kan, en ik zou ook nog wel suggesties hebben over wat uit | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
deze versie nog wel zou mogen blijven; maar daar is het me niet om te doen. Het lijkt me wel dat naast zo'n kennisverschaffende aanpak zoals hier (ik zeg uitdrukkelijk niet: in plaats ervan) behoefte is aan een aanpak die uitlegt wat we allemaal met die kennis kunnen en willen doen, eventueel wat men er vroeger mee gewild heeft en wat men er nu mee wil, voor zover daar verschillen tussen zijn - en die zijn er. Dit boek legt uit, voor degene die daar gevoelig voor is, dát historische taalkunde een aardig vak is, en hóe het ouder Nederlands eruit zag. Wat bij mijn weten niet bestaat in het Nederlands taalgebied is een tekst die uitlegt waaróm historische taalkunde een aardig vak is, en hoe men daar vroeger tegenaan gekeken heeft, en nu tegenaan kijkt. Ook dat vinden studenten leuk. Een kursus van dit type kan nu nauwelijk anders worden opgezet dan door te grijpen naar veelal Engelstalig werk. bijv. van Eli Fischer-Jörgensen, Stephen Anderson's recente Phonology in the Twentieth Century, en N.E. Collinge's The Laws of Indo-European (ik noem maar iets, ik geef zo'n kursus zelf niet).
Twee vliegen in één klap slaat een kursus op het gebied van de geschiedenis van het vak, die studenten vertrouwd maakt met namen en ontwikkelingen, en historische taalkunde van een vorm die uitleg niet schuwt, en toch enthousiasmeert. Ik neem Van Bree vanzelfsprekend niet kwalijk dat hij zó'n boek niet geschreven heeft, misschien een beetje dat hij de student er zo weinig zelfs maar aan laat ruiken. Ik begrijp waarom Van Bree het doet zoals hij het doet, maar nu het boek toch zo'n ingrijpend nieuwe editie heeft gekregen had iets meer avontuur (vergeleken met wat in Nederland en het Nederlandse taalgebied traditie is) van mij óók gemogen.
Wim Zonneveld (Instituut de Vooys Rijksuniversiteit Utrecht) | |||||||||||||||||||
Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn, Over literatuur. Muiderberg 1987: Dick Coutinho (214 pp.)De geïmpliceerde lezer van dit boek (dat geschreven werd omdat Inleiding in de literatuurwetenschap van dezelfde auteurs te moeilijk bleek) is een eerstejaars student - of ook een oudere leerling uit het voortgezet onderwijs - die zich tijdens zijn propedeuse op literatuurwetenschap gaat oriënteren, al dan niet uit vrije keus. Het vak moet hem dus met kleine hapjes en grote beloften ingegoten worden. Zijn ‘tekstplezier’ moet worden gewekt of, zo het dat al was, niet uitgedoofd. Voorde rest is hij wat literatuurkennis betreft een onbeschreven blad. Tenslotte moet hij ook nog leren dat de vrouw nog steeds wordt onderdrukt. Aan onderwijsinstellingen waar de verplichting om in de propedeuse oriënterend onderwijs in de literatuurwetenschap te geven niet betaat (een verplichting die mij altijd ongewenst is voorgekomen) kan men dit boek op zijn merites beoordelen en het desgewenst links laten liggen. Waar die verplichting wel is doorgevoerd, zal men zich er niet zo eenvoudig van af kunnen maken. De Inleiding is inderdaad minder geschikt, al kan men zich afvragen of zij niet eerder te saai dan te moeilijk genoemd moet worden. De Inleiding behandelt in noodgedwongen vogelvlucht veel te veel materiaal, dat nergens tot leven komt. Het nieuwe boek biedt een alternatief - en eigenlijk het enige. De inspanningen van de auteurs om het nieuwe boek beter af te stellen op zijn doelgroep dan de Inleiding vallen in twee aspecten uiteen. Allereerst gaat het niet om een geschiedenis van de literatuurwetenschap, maar van het literatuurbegrip (p. 8). De ervaringen met de Inleiding in aanmerking nemend, kan men dit alleen maar toejuichen. Belangstelling voor de literatuurwetenschap heeft de gemiddelde propedeuse-student nu eenmaal niet; sterker nog, hij heeft er waarschijnlijk een afkeer van en dat is niet zijn eigen schuld. Belangstelling voor literatuur heeft hij bijna zonder uitzondering wel. Over literatuur is een poging om die interesse te transformeren tot belangstelling voor literatuurwetenschap, door de student te dwingen zich bij zijn interesse vragen te stellen, van theoretische zowel als comparatistische aard. Daartoe wordt vooral getoond hoe men over literatuur in het verleden gedacht heeft en thans denken kan. Maar strikt literatuurtheoretische discussies worden vermeden: het boek wil niet ‘discussiëren met vakgenoten’ (p. 9). Dat uitgangspunt acht ik respectabel, al sluit ik niet uit dat op een aantal punten de | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
vakgenoten wél zullen willen discussiëren met de auteurs. De status questionis stelt immers ook zijn eisen. Er zijn literatuurtheoretische termen die niet of onduidelijk verklaard worden (‘creatie’ op pp. 18 en 24; ‘werkelijkheid’ op pp. 21vv) en er zijn er ook die verzwegen worden terwijl ze erom schreeuwen wél te worden genoemd omdat ze gemeengoed zijn (‘dode metaforen’ op p. 70). Het grootste bezwaar dat de vakgenoot te berde zal willen brengen betreft een onzinnige formulering op p. 32 (‘Roman, epos en short story zijn voorbeelden van ingebedde teksten’), die later in het boek weliswaar rechtgezet wordt (bijvoorbeeld op p. 123), maar dan al verwarring heeft gezaaid. Dat zijn incidentele bezwaren. De oppervlakkigheid van het boek is minder incidenteel. Bij de gekozen opzet is zij natuurlijk onvermijdelijk, maar soms bereikt ze toch de grens van wat nog aanvaardbaar mag heten. Als voorbeelden noem ik de behandeling van de diverse ‘redes’ in narratieve teksten, en van de metriek. In de tweede plaats resulteert de didactische inspanning van de auteurs in een fenomeen dat men desnoods voor lief neemt in het soort producten dat in ‘dictatencentrales’ wordt aangeboden, maar dat men in echte boeken toch liever vermeden zou zien. Door het hele boek heen loopt zoiets als een ‘didactische metatekst’, welke de lezer over de kuif aait, op de schouder klopt en tenslotte met een kluitje het riet in stuurt: ‘Tot een wat preciezere definitie van verhalen komen we in hoofdstuk vijf’ (p. 15); ‘We zullen het nu hier bij laten. Men kan zo'n analyse zo uitvoerig en zo systematisch maken als men relevant acht’ (p. 133); ‘We zullen in het vervolg de termen focalisatie, focalisator, focaliseren gebruiken. Wie dat vervelend vindt kan gerust blijven denken aan “visie”’ (p. 127). Wat er over literatuur gezegd wordt is voortdurend ingebed in dit soort didactisch metavertoog, dat zich tot een lezer richt die helemaal niet hoeft te schrikken als het ingebedde vertoog hem ontsnapt of koud laat. Ik moet bekennen mij door dit metavertoog sterk geïrriteerd te voelen en er niet zeker van te zijn, dat die reactie alleen bij vakgenoten zal optreden. Daar komt nog bij dat de formuleringen waarin het zich voltrekt gebruik maken van een neerbuigend jargon dat zijn eigen belachelijkheid niet meer blijkt te onderkennen: ‘In deze paragraaf bekijken we de lezer vanuit een aantal invalshoeken’ (p. 25). Geen boek voor vakgenoten dus; of het de doelgroep zal aanspreken moet worden afgewacht. Het bovenstaande bevat voldoende indicaties voor mijn vrees dat die zich onderschat en bekocht zal voelen. Aan dat laatste zullen de vele drukfouten in elk geval bijdragen. Maar er zijn ook redactiefouten die op haast wijzen, en op iets wat men moeilijk anders dan onverschilligheid kan noemen - een onverschilligheid die ook in het didactisch metavertoog doorklinkt. Zo bevindt zich op p. 47 een samenvatting van een verhaal van Borges, eerder in extenso afgedrukt, die vervolgens van commentaar wordt voorzien. In dat commentaar wordt een ernstige samenvattingsfout gemaakt! Er zijn formuleringen van onaanvaardbare slordigheid (‘Het thema is een korte samenvatting van de inhoud van een tekst’ op p. 58) en er zijn misleidende kortsluitingen, zoals wanneer op p. 65 gesuggereerd wordt dat het vocabulaire van Lewis Carrolls ‘Jabberwocky’ uit neologismen bestaat. ‘Tekstplezier’ (men doet beter, daarbij niet aan Barthes te denken) is een doelstelling die de auteurs hoog in het vaandel dragen. Om dat te bevorderen, hebben zij een flink aantal primaire teksten (gedichten en verhalen) in hun geheel opgenomen. Soms worden die zonder commentaar gepresenteerd, als oefenmateriaal waarschijnlijk; soms worden ze ook wél geanalyseerd en geïnterpreteerd. Veel consistentie is daarin niet te bekennen. Wel wordt in één geval (het gaat dan om Maria Dermoûts ‘De sirenen’) een boeiend resultaat bereikt: zelden heb ik het actantenmodel van Greimas zó eenvoudig en zó effectief gebruikt gezien. De auteur van dit hoofdstuk gaat wel erg ver in theoretische terughoudendheid: de naam van Greimas wordt niet eens genoemd. Anderzijds wemelt het hoofdstuk van de focalisatoren al had dat, zoals we hebben gezien, ook eigenlijk best anders kunnen zijn. Over literatuur is een boek dat geschreven is om in een behoefte te voorzien; voor mijn part, om een gat in de markt te vullen. De energie van de auteurs is helemaal opgegaan | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
aan hun inspanningen om het de gebruiker naar de zin te maken. Daardoor heeft het boek over literatuur nauwelijks iets stimulerends, laat staan verrassends op te merken. Het is helemaal een ‘pupil-centered’ boek, waarin de literatuur er bekaaid afkomt. Hoeveel respect voor literatuur heeft een boek waarin drie gedichten, van Bloem, Achterberg en Nijhoff nota bene, met ernstige tekstfouten worden opgenomen? En hoeveel respect voor de lezer heeft een boek dat, waar gewoon het neutrale ‘de lezer’ bedoeld is, de ‘lezeres’ weer eens opdiept uit het feministische rariteitenkabinet?
W. Bronzwaer (Instituut A.L.W., K.U. Nijmegen) | |||||||||||||||||||
J.J.A. Mooij. De Wereld der Waarden: Essays over Cultuur en Samenleving. Amsterdam, Meulenhoff 1987.Mooij staat in de wereld van de Nederlandse literatuurwetenschap bekend als de filosoof van het vak. En terecht. Want na zijn studies in de wiskunde oriënteerde hij zich naar de filosofie en werd hij wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Grondslagenonderzoek aan de Universiteit van Amsterdam, tot hij in 1970 hoogleraar werd in de analytische filosofie en even later in de algemene literatuurwetenschap te Groningen. De studies die hij tot op heden publiceerde hebben alle met dat ‘grondslagenonderzoek’ te maken. In 1963 trok hij reeds de aandacht met een opstel over de methodologie van het interpreteren van literaire werken, ondertussen een ‘klassieker’ voor de studenten literatuurwetenschap, gekenmerkt door een gepondereerd wikken en wegen tussen uitersten. Van eenzelfde aftastende, tegelijk kritische scherpzinnigheid getuigen een aantal opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie uit de jaren 1960-1977 die Mooij onder de titel Tekst en lezer in 1979 publiceerde bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, terwijl hij even later in een persoonlijke reflectie het grensgebied tussen filosofie en literatuurbeschouwing verkend heeft met een studie over Idee en Verbeelding (Van Gorcum, 1981). De huidige bundel betreft recentere opstellen verschenen tussen 1980 en 1986, rond de thematiek van ‘waarden’ en de relatie tussen cultuur, literatuur en ethiek. En ook hier treffen de heldere betoogtrant en de distinguo's van de wiskundig en filosofisch gevormde wetenschapper, die na een korte inleiding telkens voor en tegen, pluspunten en bezwaren van opvattingen afweegt om dan met een eigen oordeel naar voren te komen. Zoals hij het op p. 180 expliciteert: ‘Wij zullen moeten proberen een middenweg te bewandelen’. Mooij doet zulks niet om de geit en de kool te sparen. Want het ‘in medio’ is bij hem een echte ‘virtus’. Hij weet wat hij wil en loopt de ‘communis opinio’ of modieuze ideeën geenszins achterna. Dit is mij het sterkst opgevallen in de hoofdstukken 4 t/m 7 die als een samenvattende cultuurfilosofie kunnen worden gelezen en waarin onder de titels ‘Gelijkheid en Cultuur’, ‘Elites en tegenelites’ en ‘De veerkracht van het burgerlijk cultuurideaal’ niet zomaar vóór gelijkheid, tegen elitarisme of tegen ‘de burger’ wordt meegezongen in het koor van nieuwlichters. Sociale ongelijkheid, zo wordt verdedigd, is een noodzakelijk bestanddeel van een levende, zich ontwikkelende cultuur (p. 71), want cultuur, hoe ook gedefinieerd, ‘houdt minstens in de handhaving en de bevordering van zekere waarden. Zij onderstelt dat er verschil wordt gemaakt.’ (p. 72). En even verder: ‘... verschil in prestige, status, invloed, gezag, en in bepaalde gevallen ook in macht ... is inherent aan cultuur (...) Het is cultuur-noodzakelijk’ (id.). Soms wordt de toon zelfs (wat te) persoonlijk. Het gelijkheidsidee heeft volgens Mooij vaak te zwaar gewogen: ‘Het wordt tijd dat de tegenhanger ervan (bevordering van een bloeiende cultuur, V.G.) weer ten volle onder de aandacht komt ...’ (p. 77). En marge wordt hierbij - voer voor cultuurfilosofen - de gelijkheidsgedachte als een uitloper van het christendom voorgesteld (gelijkheid van de zielen voor God) en het ideaal van een bloeiende cultuur als verwant met het vroegere heidendom. Logisch gevolg van dit alles is dat met betrekking tot het elitarisme onomwonden wordt geponeerd: ‘Protesteren tegen elites in het algemeen is ... zoiets als protesteren tegen de techniek. De vraag kan nauwelijks zijn of men elites wil, maar hoogstens (en minstens) welke men wil en hoe men ze wil’ (p. 86). Sommige elites, zo gaat Mooij verder, deugen, en ander niet. | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
Met het alternatieve type loopt hij ‘beslist’ niet hoog op. De toevoeging dat ook Hitler vanuit een tegenbeweging aan de macht is gekomen (p. 88), komt echter wat hard en ongenuanceerd over. U merkt het, Mooij neemt geen blad voor de mond. Hij durft oordelen uitspreken met maatstaven die ‘waarden’ impliceren. Dat is overigens de rode draad die door de verschillende opstellen heen loopt: een diepere morele waarde, wars van eng moralisme, maar evenzeer van scepticisme dat alles gelijkwaardig, of moeten wij zeggen ‘met de grond gelijk’ maakt. Met andere woorden: een hiërarchie van waarden moet volgens Mooij noodzakelijk op morele gronden berusten: ‘Het morele is niet een gezichtspunt náást andere. Het is iets dat op beslissende momenten hoger staat’ (p. 161). Grote filosofen uit het verre of nabije verleden worden als gesprekspartners, vaak als tegensprekers, in het debat betrokken. De voorliefde van Mooij blijkt in deze waardendiscussie uit te gaan naar denkers als Plato (fundamenteel moralisme) en Hume (kloof tussen waardeoordelen en feitelijke beweringen), maar ook Kant, Nietzsche, Marx, G.E. Moore (Principia Ethica) tot en met Sartre, Foucault en Bourdieu komen, waar het past, aan bod. De meer ‘literaire’ hoofdstukken (8, 9 en 12) liggen veeleer in het verlengde van de beschouwingen uit vorige publikaties (cf. supra). Interessant is het stuk over ‘canonvorming’ waarin, ook hier, ‘waarden’ hun rol spelen, eerder dan vaste, classicistische normen of principes. In het slothoofdstuk over ‘De waarde van literatuur’ wordt de band met de cultuur opnieuw sterker aangehaald, want, zo stelt Mooij, de cultuur vaart wel bij een hoogstaande literatuur...; deze cultiveert ‘een reservoir van min of meer “magische” restanten in onze moderne beschaving èn van onze positieve reacties daarop’. Om het via Auden met Nietzsche te zeggen: ‘We have Art in order that we may not perish from Truth’ (p. 191). Dat Aristoteles aan de poëzie het vermogen toeschreef om in het bijzonder (in plaats van in het bijzondere) universele waarheden tot uitdrukking te brengen (p. 181) zal wel een drukfout zijn. Dat Mooij Ter Braak en de ‘beschaving’ van de jaren dertig in Nederland hogelijk ‘waardeert’ zal wel met andere zaken te maken hebben dan dat er toen in het openbaar beter gesproken werd dan nu en dat het ‘vermoedelijk ... met de zindelijkheid op straat en op stations beter gesteld (was) dan heden ten dage’. Maar ook deze gegevens zijn een facet van beschaving. Het doet de lezer nadenken over de waarden van onze wereld, over onze cultuur en samenleving. Met Mooij als gids is het de moeite waard. Voor wie op vakantie ook zijn geest wat wil scherpen: Mooij meegenomen.
Hendrik van Gorp (ALW, Katholieke Universiteit van Leuven). | |||||||||||||||||||
A. Toussaint-Dekker, Boek en School. Leiden, Spruyt, Van Mantgem & De Does. 1987. 215 pp.Dit proefschrift, waarop de schrijfster 7 januari 1987 aan de Rijksuniversiteit te Leiden promoveerde, bevestigt een aantal van mijn (voor)oordelen ten aanzien van didaktisch c.q. sociologisch onderzoek Veel van Toussaints bevindingen waren reeds bekend en in een aantal opzichten nogal vanzelfsprekend. Haar eerste twee aan het proefschrift toegevoegde stellingen mogen als eerste adstructie van deze zienswijze gelden: ‘Door het lezen van boeken te stimuleren en te begeleiden kan de school een belangrijke bijdrage leveren aan de cognitieve en affectieve ontwikkeling van alle leerlingen, ongeacht geslacht en lezerstype’ (1) en ‘Leesgewoonten en leesfrequentie in de moedertaal beïnvloeden wel het gedrag en de ervaringen bij het lezen van boeken in een vreemde taal, maar niet de attitude ten aanzien van het lezen voor school. Deze wordt in belangrijke mate bepaald door de onderwijsleersituatie’ (2). Om dít te bewijzen is het proefschrift geschreven! Des te opvallender wordt dan de constatering, dat het boek bij verschijning nogal wat reacties teweegbracht in de media: in deze dissertatie zouden geheel nieuwe 1987 aan de Rijksuniversiteit te Leiden promoveerde, bevestigt een aantal van mijn (voor)oordelen ten aanzien van didaktisch c.q. sociologisch onderzoek. Veel van Toussaints bevindingen waren gezichtspunten met betrekking tot de literatuurdidaktiek naar voren gebracht worden. Quod non. Ik heb het vermoeden dat met name haar nogal positieve conclusies deze reacties veroorzaakt hebben. Positief, | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
omdat haar uitkomsten afweken van het negatieve beeld, dat op grond van meer of minder recente enquêtes gevormd was. In haar ogen zou het met de leesbereidheid van de leerlingen minder slecht gesteld zijn dan veelal wordt aangenomen. ‘Bewijst’ Toussaints studie dat? Ik geef bij wijze van antwoord de inhoud en opzet weer van haar dissertatie. De centrale vraag van het boek luidt: Hoe kan het lezen van (Franse) boeken in een schoolse situatie bijdragen aan een verdere ontwikkeling van leesgewoonten en leeservaring van leerlingen in het voortgezet onderwijs? Om deze vraag te kunnen beantwoorden behandelt de studie de relatie tussen het lezen buiten school in de moedertaal en het lezen in school in het Frans. Bij de in het Frans te lezen boeken ging het om narratieve teksten. Welke teksten kozen de leerlingen en op welke wijze kwamen zij tot een waarde-oordeel? Het eerste deel van de studie behandelt de theorieën, die de basis moeten vormen voor de ‘veld’-studie in een aantal scholen, die beschreven zal worden in het tweede deel van de dissertatie. Als uitgangspunt is de bestaande situatie in het voortgezet onderwijs genomen: in Nederland bestaat de exameneis dat een meer of minder groot aantal literaire werken gelezen moet worden. Deze eis geldt zowel voor het moedertaalonderwijs als voor het onderwijs in de vreemde talen. In het eerste hoofdstuk stelt Toussaint vast dat deze vorm van lezen de leerlingen kennelijk weinig satisfactie biedt en dat leraren het moeilijk vinden hun doelstellingen - een duidelijk oordeel over de waarde der doelstellingen, in operationele zin bijvoorbeeld, ontbreekt overigens - te realiseren. Derhalve beperken zij zich vaak tot examens, waarin de reproduktie van feiten centraal staat. Bovendien blijken de leerlingen meestal niet verder te willen gaan dan dunne boekjes, simpele fictie of verkiezen ze eenvoudigweg samenvattingen van zeer bekende literaire werken. Het tweede hoofdstuk geeft de gegevens, op basis van literatuurstudie, over leesgewoonten van 12-18-jarigen (‘lezen als vrijetijdbesteding’). Hierbij wordt vermeld dat psychologische, sociale en culturele factoren op die gewoonten van invloed kunnen zijn. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat vanaf de adolescentie de individuele leesgewoonten aanzienlijk divergeren en dat de leesfrequentie afneemt, wat ongetwijfeld samenhangt met het toenemende gebruik van electronische media en het groter aantal contacten en activiteiten buitenshuis. Ook in deze studie vinden we weer de constatering, dat meisjes relatief meer lezen en andere (ook meer) genres prefereren dan jongens. De gemiddelde lezer - wie is dat precies? - komt volgens Toussaint overeen met wat Giehrl (1977) de ‘emotioneel-fantastische’ lezer noemt. Deze heeft een grote voorkeur voor amusementsliteratuur (avonturenverhalen en liefdesverhalen) en soms ook literaire genres. De conclusies van Toussaint volgen niet logisch uit het door haar gepresenteerde onderzoek. Zij maakt m.i. niet waar dat het sociaal-economische en sociaal-culturele milieu géén invloed heeft op de keuze van de genres. De door haar geraadpleegde literatuur wijst eerder in een tegenovergestelde richting. Evenmin gerechtvaardigd lijkt me de vaststelling dat, ‘hoewel aan TV-kijken de meeste tijd wordt besteed, de voorkeur voor andere vrijetijdsactiviteiten doorgaans groter is’. En dat onder bepaalde voorwaarden leesfrequentie en leesgewoonte door de school beïnvloed kunnen worden, lijkt me evident (zie aan het begin van deze recensie). Die bepaalde voorwaarden zijn: a. de belangstelling van de leraar voor wat de leerlingen lezen; b. de selectie van het leesmateriaal en c. de mate waarin de leerlingen ‘geïnvolveerd’ raken in het leesproces. Voor iemand die enigszins is ingevoerd in de literatuurwetenschap, is vooral het derde hoofdstuk een teleurstelling. Waarde-oordelen van leerlingen staan centraal. Uitgaande van de veronderstelling dat lezen een interactie impliceert tussen tekst en lezer - semiotische en esthetische theorieën van diverse pluimage adstrueren deze veronderstelling - vermeldt Toussaint dat dus interpretaties en waarde-oordelen kunnen verschillen, in het bijzonder, let wel, wanneer het teksten betreft die als ‘literair’ te boek staan. Anderssoortige, meer didaktisch georiënteerde studies tonen aan dat lezen vanwege identificatie (‘assimilatie’) meer in zwang is dan kritisch lezen (‘accomodatie’). Voor wie ooit voor de klas heeft gestaan komt haar vaststelling dat waarde-oordelen van leerlingen zelden of nooit ondersteund | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
worden door argumenten of exacte voorbeelden uit de tekst niet als een verrassing. De school zou hier iets aan moeten doen - met deze gedachte kan ik het geheel eens zijn - : bij het onderwijs in literatuur hoort plaats te zijn voor identificatie én reflectie: voorzover het om het toekennen van waarde gaat moeten leerlingen evaluatieve criteria (Mooij (1973) en Boonstra (1979)) leren hanteren en deze weten te illustreren met voorbeelden uit de tekst. In het vierde hoofdstuk komt Toussaint op haar eigen (romanistisch) terrein. Maar ook hier vertrekt zij weer vanuit diverse studies over het lezen in de (Nederlandse) moedertaal - een vergelijking met soortgelijke situaties in het buitenland zou op zijn plaats geweest zijn - ; deze studies wijzen uit dat er (wellicht) drie leesbevorderende factoren te onderscheiden zijn: belangstelling voor het onderwerp, voorkennis van dat onderwerp en de structuur van de (narratieve) tekst. Toussaint veronderstelt - terecht, geloof ik -, dat dezelfde elementen een rol zullen spelen bij het lezen in een vreemde taal. Vandaar dat zij in haar veldstudie in het tweede deel van haar proefschrift vooral gebruik gemaakt heeft van bij de leerlingen bekende narratieve genres. Om dat zij toch ook wel iets wíl met haar literatuuronderwijs (‘Literature as exploration’, Rosenblatt 1976) - alleen maar aansluiten bij kennis en voorkeur van de leerlingen is wel gemakkelijk maar niet voldoende - bevat Toussaints selectie van door de leerlingen te lezen boeken eveneens minder bekende literaire genres. Zo wordt het mogelijk - één van haar onderzoeksvragen - na te gaan in welke mate het lezen op school verschilt van het lezen buiten school.
In het tweede deel (hoofdstuk vijf tot en met acht) wordt het veldonderzoek gepresenteerd. In het vijfde hoofdstuk worden de centrale vragen en de opzet van de veldstudie nader gedefinieerd. Toussaints onderzoek kende twee fasen, anders gezegd, ze deed twee keer (ongeveer) hetzelfde, zodat de resultaten van de eerste ronde (1982-1983) aan een verdergaande toetsing onderworpen konden worden in de tweede ronde (1983-1984). De experimenteergroepen bestonden uit leerlingen van de vierde en vijfde klassen van het voortgezet onderwijs. In totaal namen 550 leerlingen, 18 leraren en 13 scholen aan het onderzoek deel. De ‘leesprogramma's’ werden ontwikkeld in samenwerking met de deelnemende leraren en ingepast (uiteraard) binnen de mogelijkheden die het schoolcurriculum bood. Het zesde hoofdstuk beschrijft de resultaten van de eerste ronde, terwijl hoofdstuk zeven die van de tweede ronde weergeeft. Gezien de opzet van het onderzoek verbaast het de lezer van dit proefschrift niet dat er een sterke overeenkomst bestond tussen de resultaten van de beide rondes. Toussaint komt bovendien tot de conclusie dat de leesgewoonten van de leerlingen overeenkwamen met wat verwacht kon worden op basis van de literatuurstudie. Nu kan dit twee dingen betekenen. Ten eerste: Toussaint ontleende haar vragen aan de bestudeerde literatuur, dús is het bijna logisch dat haar onderzoek dezelfde resultaten opleverde - ze had derhalve andere vragen moeten stellen. Ten tweede: misschien is het wel zo dat welke vragen je ook stelt, je altíjd deze resultaten verkrijgt (bij dit soort onderzoek tenminste). M.a.w. een bewijs voor de door mij reeds eerder gememoreerde voorspelbaarheid van onderzoek van deze aard. De resultaten. Bovenaan de lijst van vrijetijdsactiviteiten staan: televisiekijken, muziek beluisteren (radio, platen), praten en uitgaan met vrienden, sportbeoefening en lezen. Jongeren, die erg actief zijn op genoemde terreinen, blijken ook regelmatig te lezen, terwijl de ‘infrequente’ en gemiddelde lezer niet vaker televisie-kijkt dan de regelmatige lezer. Bij alle groepen, in het bijzonder bij de zeer regelmatige lezers, is ontspanning het dominante motief. Leesfrequentie en leesgewoonten verschillen bij jongens en meisjes (zie boven): meisjes lezen aanzienlijk meer, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief, d.w.z. qua genre. Het preferentiepatroon wordt, vooral bij jongens, bepaald door het in de boeken aanwezige spanningselement, terwijl dat bij meisjes eerder het sentiment is (zou dat nu nooit ondanks alle maatschappelijke onwikkelingen veranderen?). Slechts een kleine minderheid is hoofdzakelijk geinteresseerd in het informatieve gehalte | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
van een boek. Jongeren blijken (inderdaad) meer belang te hechten aan herkenning dan aan vernieuwing. Met betrekking tot dit laatste punt acht ik overigens de studie van Schram (1985), die tot een soortgelijke conclusie komt, aanzienlijk overtuigender dan de hier besproken studie van Toussaint, zowel qua onderzoeksopzet - bij hem mogen we van wérkelijk empirisch onderzoek spreken - als qua theoretische achtergrond. Moeilijke - écht literaire ben ik geneigd te zeggen - boeken mogen op weinig belangstelling van de kant van de gemiddelde lezer rekenen. Zelfs voor de regelmatige lezer is het meeleven met de verhaalfiguren belangrijker dan de mogelijkheden die het literaire werk biedt tot reflecteren. Als Toussaint in het achtste hoofdstuk vaststelt dat haar bevindingen ten aanzien van het lezen in de moedertaal sterke overeenkomst vertonen met de resultaten van haar onderzoek naar het lezen van Franse boeken, lijkt dit niet meer dan logisch. Ik vermeld die resultaten dan ook niet opnieuw, het zou de eentonigheid van deze recensie al te zeer versterken. Curieus - vanwege de naïviteit ervan - is Toussaints opmerking dat de houding ten aanzien van het lezen op school aan het einde van het project duidelijk positiever was dan aan het begin. Natuurlijk is dat zo: leerlingen krijgen meer aandacht, leraren zijn bewuster bezig, beiden bevinden zich in een andere situatie dan de normaál-schoolse. De belangrijkste conclusie van deze studie - en die vloeit écht niet logisch voort uit het door Toussaint uitgevoerde onderzoek, maar leidde wel tot de eerder genoemde aandacht in de media - is, dat de school een positieve invloed op het lezen kan hebben, onafhankelijk van de achtergrond van de leerlingen en eerdere leeservaring. Jongens en meisjes, van regelmatige tot incidentele lezers, allen gebruikten en waardeerden, aldus Toussaint, de gelegenheid die de school bood, in dezelfde mate. De omstandigheid dat het om Fránse boeken ging, bleek nauwelijks van belang voor de motivatie. Helemaal uit de lucht vallen komt de conclusie dat de resultaten van het onderzoek uitwijzen dat de leerlingen wel degelijk ‘literature’ als een vorm van ‘exploration’ beschouwen. Toussaints onderzoek gaf tot een dergelijke conclusie toch niet zo veel aanleiding. Tenslotte, om toch nog positief te eindigen: de dissertatie geeft, met name in het eerste deel, een duidelijk overzicht van de (vooral in Nederland) beschikbare vakliteratuur op het gebied van het onderzoek naar de jonge lezer. Het boek is instructief als uitvoerige samenvatting van tot dusver verricht onderzoek naar leesgewoonten.
Harry Bekkering (Vakgroep Moderne letterkunde, K.U. Nijmegen). | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
M.J. van der Wal, Passiefproblemen in oudere taalfasen; middelnederlands sijn/werden + participium praeteriti en de pendanten in het gotisch, het engels en het duits, dissertatie Leiden [uitgave in eigen beheer, te verkrijgen door overmaking van ƒ 37,50 naar giro 2114546 t.n.v. M.J. van der Wal, te Leiden].Wie ooit te maken heeft gehad met Middelnederlandse teksten, zal zich herinneren dat werkwoorden die qua vorm overeenkomen met de ‘onvoltooide tijd’ soms de waarde lijken te hebben van de ‘voltooide tijd’ in het moderne Nederlands; en alsof deze aanwijzing voor de vertaler-in-spé nog niet verwarrend genoeg is, moet daar aan worden toegevoegd dat soms ook het omgekeerde het geval is: als zijn optreedt als hulpwerkwoord samen met een participium praeteritum, hoeft het in het Middelnederlands niet te duiden op een voltooide tijd. In de zinnen in (1), bijvoorbeeld, suggereert de context een onvoltooide tijd: | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
In de modern Nederlandse equivalenten van deze passieve zinnen zouden we een vorm van het werkwoord worden gebruiken, immers worden staat nu voor het onvoltooide en zijn voor het voltooide passief. Dat in dit opzicht het Middelnederlands en het moderne Nederlands niet equivalent zijn, is wel bekend, maar het was tot nu toe geen voorwerp van systematisch onderzoek. Vanuit descriptief oogpunt is het daarom al bij voorbaat winst dat deze verschijnselen centraal staan in de dissertatie van M.J. van der Wal. De belangrijkste resultaten kunnen als volgt worden samengevat. Van der Wal (verder: W) onderzoekt combinaties van sijn/werden + participium praeteritum in een omvangrijk Middelnederlands corpus, dat verdeeld is in periodes van ± 1170 tot 1500. Zij constateert dat het verschijnsel in (1) allerminst marginaal was in het Middelnederlands; ze suggereert dat er een ontwikkeling is van voornamelijk sijn bij het onvoltooide gebeuren, via een toename van werden, naar tenslotte vrijwel geheel werden. Ooit was sijn dus de ongemarkeerde vorm voor het passief en eeuwenlang was het dus inderdaad mogelijk om zowel sijn als werden te gebruiken voor een onvoltooid gebeuren. W heeft niet kunnen vaststellen dat erin deze periode sprake is van een nadere taakverdeling, bijv. werden voor een toekomstig gebeuren en sijn voor een gebeuren in het heden. Het zijn, volgens W, louter varianten van elkaar. Deze verandering kan in verband gebracht worden met een meer omvattende verandering: het onstaan van een analytisch uitgedrukt onderscheid tussen ‘onvoltooide tijd’ en ‘voltooide tijd’. Immers, in de alleroudste stadia van de Germaanse talen was er geen systeem van hulpwerkwoorden dat gebruikt kon worden om de oppositie voltooid-onvoltooid weer te geven. Zoals in de eerste alinea al aangegeven, draagt het Middelnederlands hiervan ook buiten het passief nog enkele sporen. De categorie ‘hulpwerkwoord van de voltooide tijd’ is, met andere woorden, een relatief recente ontwikkeling. Dat sijn uiteindelijk uitsluitend voor het voltooide en worden uitsluitend voor het onvoltooide passief wordt gebruikt, is vanuit dit perspectief allerminst onverwacht. De meer omvattende verandering is kenmerkend voor alle Germaanse talen. De huidige Germaanse talen hebben aparte vormen voor de onvoltooide en de voltooide tijd. Er zit een opmerkelijke variatie in de wijze waarop deze oppositie wordt uitgedrukt voor het passief: in het moderne Nederlands wordt gebruik gemaakt van twee verschillende hulpwerkwoorden: hij wordt/is geslagen, in het moderne Engels, daarentegen, ligt het equivalent van zijn aan de basis van het passief: he is/has been hit, in het moderne Duits het equivalent van worden: er wird geslagen/er ist geslagen worden. W besteedt ook aandacht aan deze verwante verschijnselen. Voor (oudere stadia van) het Duits en het Engels bespreekt zij secundaire literatuur, voor het Gotisch onderzoekt zij ook de primaire bronnen. In alledrie de gevallen leidt dit tot inzichten die afwijken van tot nu toe gepubliceerde analyses. De belangrijkste afwijking is terug te voeren op het feit dat W betoogt dat een groot aantal interpretatieve problemen worden opgelost, als een andere interpretatie wordt gegeven aan de combinaties van de resp. equivalenten van sijn + participium praeteritum, vergelijkbaar met het Middelnederlands. Zo is wel beweerd dat dergelijke combinaties in het Gotisch en de oudere stadia van het Engels en het Duits uitsluitend een ‘toestand’-interpretatie en geen ‘gebeuren’-interpretatie toestaan. In deze optiek bestond daar dus niet een ambiguïteit, zoals wij die kennen in een zin als (2a), die zowel een ‘gebeuren’ - als een ‘toestand’-interpretatie heeft, vergelijkbaar met resp. (2b) en (2c). De ‘toestand’-interpretatie zou samen gaan met ‘adjectivisch’ gedrag van het participium: net zoals andere adjectieven kan het, althans in het moderne Nederlands, niet rechts van het werkwoord verschijnen, vgl. (2d):
| |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
Volgens W is het zowel in het Gotisch als de oudere stadia van het Duits en het Engels op vergelijkbare wijze mogelijk dat zijn niet alleen naar een toestand maar ook naar een gebeuren verwijst; in W's optiek is deze laatste interpretatie het passief. W claimt, in navolging van anderen, dat de ‘toestand’-interpretatie aanvankelijk ook mogelijk was bij werden. Dan zou de betekenis ‘overgang naar een andere toestand’ onstaan. Vandaar dat het werkwoord in het Middelnederlands (in tegenstelling tot het moderne Nederlands) op kan treden met participia van agensloze werkwoorden van het type gebeuren:
Het behoeft vermoedelijk geen uitgebreid betoog om duidelijk te maken dat het verschil tussen ‘toestand’ en ‘gebeuren’ tamelijk subtiel kan zijn en dat dit niet altijd makkelijk in oude, overgeleverde teksten is vast te stellen. Daar komt nog bij dat bijv. in het Middelnederlands ook adjectieven rechts van het werkwoord (in een bijzin) kunnen verschijnen, zodat we ook geen houvast hebben aan een contrast als in (2 c/d). Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt over een evt. taakverdeling tussen sijn en werden en in verschillende gevallen bij de oppositie voltooid-onvoltooid. W heeft steeds geprobeerd om zoveel mogelijk op zeker te spelen, wat niet wegneemt dat er m.i. over verschillende voorbeelden discussie mogelijk is. Het verschijnsel passief heeft al heel wat taalkundige pennen in beweging gebracht. Niettemin voegt W hier op descriptief niveau behoorlijk wat aan toe middels tal van observaties die opgesloten liggen in het bovenstaande. Dat er op verklarend niveau ook winst wordt geboekt lijkt me twijfelachtiger. W bekommert zich daar wel degelijk om maar het effect is m.i. gering. In een eerste hoofdstuk, getiteld ‘Het passief als probleem voor verschillende theoretische benaderingen’, probeert W de voor- en nade|en van diverse voorstellen uit diverse theoretische kaders af te wegen om te komen tot een standpuntbepaling. Zij besteedt aandacht aan ‘de grote kaders’ (p. 5), te weten ‘de traditionele grammatika’, de funktionele grammatica en de generatieve grammatica; daarnaast komen aan bod ‘enige structuralistisch getinte benaderingen, zoals die van Stein 1979 en Kirsner 1977’. Het is niet erg waarschijnlijk dat in een bestek van nog geen 30 bladzijden op deze wijze een goed gefundeerde afweging tot stand kan komen. Dat zou niet bepaald een gunstig licht werpen op het werk van enkele generaties taalkundigen. Zo'n goed gefundeerde afweging komt er dan ook (gelukkig) niet. Zo wordt FG en ‘de traditionele grammatica’ afgewezen omdat ze de onpersoonlijke passieven (type: er wordt gelachen) zouden afzonderen van de ‘gewone’ passieven (type: Jan wordt geholpen) terwijl dit ‘intuïtief bij elkaar lijkt te horen’ (p. 16). Nog afgezien van het feit dat deze intuïtie zich in het onderzoek maar moet bewijzen, is m.i. daarmee niet aangetoond dat FG of ‘de traditionele grammatica’ om principiële redenen zo'n gelijkschakeling niet aan zouden kunnen. In recent generatief werk is deze gelijkschakeling er wel, maar de generatieve grammatica wordt om weer andere redenen afgewezen. Weliswaarwil ook W zich richten op formele eigenschappen, maar ze wijst de generatieve theorie af omdat ‘wij [= W, F.W.] waarde hechten aan aandacht voor de semantische of funktionele kant van taalverschijnselen’ en omdat het passief in recent generatief werk ‘niet als een voor dat kader relevante (syntactische) kategorie wordt beschouwd’ (p. 33). Wat betreft het eerste: alweer geldt dat de zin van de genoemde aandacht zich empirisch moet bewijzen en dat aandacht voor semantiek absoluut niet om principiële redenen onverzoenbaar is met ‘de’ generatieve grammatica. Het tweede lijkt me een misverstand. In eerdere generatieve verantwoordingen van het passief was er sprake van één zeer complexe grammaticaregel ‘passief’. Die complexiteit was niet fraai en bovendien waren er verschillende empirische problemen. In het laatste decennium is daarom geprobeerd die ene regel te vervangen door een aantal met elkaar interacterende zeer eenvoudige regels. | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
Ik zou graag willen horen volgens welke wetenschapsmethodologische opvattingen dit de generatieve theorie verweten kan worden. Voor de zekerheid voeg ik hieraan toe dat met het verdwijnen van die ene grammaticaregel passief de relevantie van het verschijnsel passief natuurlijk niet veranderd is. Dat er één in de grammatica localiseerbare regel passief moet zijn is niet a priori gegeven, maar een empirische kwestie. Op deze wijze komt W uit bij Stein en Kirsner. Voorde eerste is het hulpwerkwoord worden + voltooid deelwoord in het Nederlands één linguïstisch teken met de betekenis ‘hoge participant niet in focus’ (hoge participant komt overeen met de agens); de laatste meent dat de funktie van het passief is om aan te duiden dat datgene wat het werkwoord uitdrukt wordt gezien als niet in X1 beginnend (X1 verwijst naar het grammaticale subject in een aktieve zin). Het is hier niet de plaats om de verdienste van deze definities te bespreken, maar we mogen ons wel afvragen in hoeverre zij nu tot nieuwe inzichten leiden. In hoeverre zijn zij cruciaal voor W's verdere betoog? Nauwelijks. Bijna het hele verhaal laat zich zonder Stein en Kirsner vertellen en is m.i. even zo makkelijk in te passen in een generatief voorstel (en vermoedelijk geldt hetzelfde voor FG en ‘de traditionele grammatica’). In hoofdstuk 5 keren Stein en Kirsner weer terug in een paragraaf van drie bladzijden. W betoogt daar dat de definities van Stein en Kirsner niet passen op de Middelnederlandse feiten. Voor Kirsner's definitie zijn gevallen als (3) problematisch, terwijl gevallen als (1) ten onrechte niet op een lijn zouden komen met werden. W neemt de passiefdefinitie van Stein over maar poneert dat die alleen van toepassing is op de gebeuren-interpretaties. Het ontgaat mij dat hier winst wordt geboekt. Vermoedelijk was de kans op winst groter geweest als W theorieën over tijd en aspekt bij haar betoog had betrokken. Dat zij dit niet gedaan heeft, is gezien de rol die deze noties in haar betoog spelen (voltooide tijd, onvoltooide tijd, momentaan, duratief etc.) opvallend. Dit doet nauwelijks iets af aan de descriptieve verdiensten van het boek. Het is echter niet uitgesloten dat de theoretische tekortkomingen in nog een ander opzicht gevolgen hebben. Zo is de compositie van het boek niet altijd overtuigend. Er zijn verschillende wegen die naar Rome leiden, maar ze zijn niet allemaal even comfortabel. Ik vraag me bijv. af of het niet handiger was geweest om het Middelnederlandse onderzoek althans in de presentatie vooraf te laten gaan aan het onderzoek naar de andere Germaanse talen. Dat W's eigen standpunt ten aanzien van het passief pas op p. 138 wordt vastgesteld, maakt het voor de lezer ook niet gemakkelijker. De relevantie van de weergave in hoofdstuk 1, om nog een voorbeeld te noemen, van de discussie tussen Lightfoot en Lieber ontgaat me (om te laten zien dat Lightfoot (generatief taalkundige) een charlatan is die de feiten niet serieus neemt?). Daar komt nog bij dat W de kunst verstaat om moeilijke dingen ook vooral moeilijk te zeggen. Maar wie dit op de koop toe neemt, zal tal van interessante aanknopingspunten tegenkomen voor verder onderzoek.
Fred Weerman (ATW/Nederlands, Utrecht) | |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|