Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grammaticale theorie: conventionaliteit en vorm-betekeniseenheid van taalelementen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet proefschrift waarop J.M. van der Horst is gepromoveerd op 3 juni 1986, omvat naast een inleiding en een samenvatting in het Engels zes hoofdstukken. De eerste vier zijn eerder als artikel gepubliceerd: in 1981 ‘Onderschikking en de plaats van de persoonsvorm in het middelnederlands’ en ‘Samentrekking diachronisch’, in 1985 ‘Verkenning van onpersoonlijke constructies’ en in 1984 ‘Over vorm en inhoud van bijzinnen’; hoofdstuk 5 en 6 hebben als titel ‘Bilderdijk en anderen over de plaats van de persoonsvorm’ en ‘Grammatica als studie van taaltekens’. De hoofdstukken 1-5 zijn beschrijvend. Hoofdstuk 6, dat meer dan een kwart van het boek beslaat, biedt algemene reflectie over grammaticale theorie. Aan het laatste hoofdstuk zal ik in de sectie: ‘Grammatica als studie van taaltekens’ het eerst en het meest aandacht besteden. De belangrijkste principes die Van der Horst aan zijn taalbeschouwing ten grondslag legt, zullen er aan de orde komen. Zijn pleidooi voor een minimum aan theorie zal gekarakteriseerd worden als zeker niet in elk opzicht doordacht. Ik zal bezien wat Van der Horst onder theorie blijkt te verstaan en verder vooral welke rol door hem wordt toegekend aan de conventionaliteit en aan de vorm-betekeniseenheid van taalelementen: de ‘lexicale’ en ‘grammaticale’ taaltekens. Mede tegen de achtergrond hiervan zal ik ingaan op Van der Horsts analytische praktijk: wat de hoofdstukken 1, 4 en 5 betreft in de sectie: ‘Hoofd- of bijzin en de persoonsvorm’ en wat de hoofdstukken 2 en 3 betreft in de sectie: ‘Taalverandering en (on)gemarkeerdheid’. De vaak interessante vragen in het praktijkdeel zullen meer dan eens onhelder beantwoord blijken te zijn: soms doordat de theoretische concepten scherpte missen of niet consistent zijn toegepast, soms doordat het theoretisch kader onvoldoende gearticuleerd is. Een samenvattende evaluatie komt aan het slot.Ga naar eind* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Grammatica als studie van taaltekensVan der Horsts onderzoeksstrategie, redeneer- en betoogtrant, alsmede zijn stijl van schrijven kunnen beknopt worden gepresenteerd met het volgende citaat (163-164). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er komt slechts een minimum aan theorie aan te pas. Men kan op goede gronden verdedigen dat dat dan ook de kracht ervan is. Ik ga daar nu niet op in. Een ander voordeel is, dat de resultaten van analyses die gemaakt zijn op basis van zo'n minimale theorie, veel bruikbaarder zijn binnen allerlei andere (concurrerende, specifiekere, anders georiënteerde) theorieën dan andersom. Anders gezegd: met hoe minder theorie (= zonder theorie) je analyseert, hoe minder je jezelf de pas afsnijdt naar andere theorieën. Vooral het laatstgenoemde punt weegt zwaar als we met historische en diachrone grammatica werken. Zo weinig mogelijk theoretische groeisels dulden is een prima zaak: vertrouwdheid met het oude scheermes van Ockham siert een wetenschapper. Wanneer iemand het mes er zo stevig inzet als Van der Horst zich voorneemt, zullen we ons afvragen hoe pijnlijk de ingreep in feite is, maar ook ofwel voldoende wordt weggesneden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgangspunt en doel‘Grammatica als studie van taaltekens’ moet, èn als activiteit èn als produkt, een beschrijving bieden van de vorm-betekeniseenheden van een taal: de ‘taaltekens’. Welke vormen in aanmerking komen, is een empirische kwestie, maar het kunnen naast ‘foneemreeksen, ook volgorde, plaats, klemtoon, intonatie, enz.’ (160) zijn. De betekenis van een gepostuleerd taalteken wordt onderscheiden van de interpretatie, die afhankelijk van de context aan een taalteken verbonden kan worden. In het ‘bescheiden theoretisch uitgangspunt’ (164) wordt aangenomen (162): dat de taal zoal niet geheel dan toch grotendeels analyseerbaar is in taaltekens, dat vormovereenkomst in principe duidt op betekenisovereenkomst en dat vormverschil in principe duidt op betekenisverschil. Waar ‘taalbeschrijving inderdaad gericht moet zijn op het samenstellen van de lijst taaltekens die tezamen een taal zijn’ (166), acht Van der Horst een verheldering van de noties grammatica en woordenboek op haar plaats. Vormt een grammatica meer dan een lijst van taaltekens? Een systeem van taaltekens in de zin van De Saussure wijst hij af (168): als je het taalteken beschouwt als een volstrekt arbitraire koppeling [van vorm en betekenis], arbitrair wat betreft de koppeling als zodanig èn arbitrair wat betreft de afbakening van de betekenis, dan beschouw je het als geheel geïsoleerd, autonoom. Hoe valt over het systeem der taaltekens te spreken, als elk lid van dat systeem autonoom is? Dat woorden, lexicale taaltekens, evenwel gecombineerd kunnen worden tot woordgroepen en zinnen, schrijft Van der Horst op rekening van grammaticale taaltekens, waarvan de vorm ‘een bepaalde volgorde [kan] zijn, een positie, een accent of intonatiepatroon’ (184), maar bijvoorbeeld ook flectie (186). ‘De taaltekens zijn [...] de partes orationis, welke de spreker in volle vrijheid, naar eigen inzicht en goeddunken, combineert’ (187). In deze opvatting passen geen noties als grammaticaliteit van zinnen of paradigmatiek en syntagmatiek, daarmee evenmin de ‘syntactisering van de woordsoortenleer, het aanbrengen van onderscheidingen op syntactische gronden’ (188). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijst Van der Horst De Saussures opvatting dat taal een systeem vormt af, hij ziet niettemin een systeem (met betekenisopposities) in sommige groepen grammaticale taaltekens zoals naamvallen en posities van de persoonsvorm (185; ook 119). Zijn grammaticale taaltekens dan niet volstrekt arbitrair in de koppeling van vorm en betekenis? Niet duidelijk wordt waarom Van der Horst de theoretische notie systeem - zij het met een drastische beperking - meent te kunnen handhaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indeling van woordsoortenHet ‘woordenboek moet beschrijven wat het verschil is tussen diverse substantieven, tussen diverse voorzetsels enz.’, de grammatica ‘wat de overeenkomst is tussen alle substantieven en tussen alle voorzetsels, en (daarmee) wat het verschil is tussen enerzijds substantieven en anderzijds voorzetsels’ (189). Van der Horst baseert deze afbakening op de volgende overweging (189): Tot het specifieke domein van de grammatica behoort mijns inziens de bestudering van de soortelijke kenmerken der diverse soorten taaltekens en, niet minder belangrijk, de bestudering van de organiserende aspecten in de betekenis. Misschien is dit zelfs wel hetzelfde en zijn soortelijke kenmerken niets anders dan de per soort verschillende organiserende betekenis. Sommige types van taaltekens, die uitsluitend een organiserende betekenis hebben, bijvoorbeeld bepaalde posities en bepaalde volgordes, komen enkel in de grammatica aan de orde. Andere types, van welke de betekenis ook ‘referentieel’ of ‘lexicaal’ is, zijn dan ook voor zowel woordenboek als grammatica interessant. Hoe is echter de hierin vervatte karakteristiek van de types van lexicale taaltekens te verenigen met Van der Horsts kritiek op de syntactische indeling van woordsoorten? Stel dat soortelijke kenmerken niets anders dan de per soort verschillende organiserende betekenis van lexicale taaltekens uitmaken. En stel dat organiserende betekenis is op te vatten als de eigenschap die een reeks taaltekens in samenhang geuit (190) herkenbaar maakt als drager van een boodschap (160-161; 186). Is er dan wel verschil tussen de organiserende betekenis en de syntagmatische eigenschap van een woord, c.q. een woordsoort? Is de indeling in woordsoorten à la Van der Horst in dat geval wel anders dan op syntactische eigenschappen gebaseerd (186-87)?Ga naar eind/1/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grammatica en grammaticaliteitEr rijst nu een reeks andere vragen. Hoe worden organiserende betekenissen gemotiveerd? Op welke grond kan gesteld worden: ‘[s]ubstantieven organiseren niets’ (187)? Waardoor komt het dat iemand met de combinatie adjectief + substantief in plaats van substantief + adjectief ‘op een voor de hand liggende en daardoor makkelijk interpreteerbare wijze gebruik maakt van de betekenis van het (Nederlandse) adjectief’ (191)? Berust het gemak van interpretatie in de eerste volgorde niet op vertrouwdheid met een conventie, op een gebruikswijze die als conventioneel of anderszins als interpretatief relevantGa naar eind/2/ gekend wordt? Als volgorde hier géén organiserend taalteken is, hoe stellen we dat vast? Wankelt nu ook Van der Horsts stelling dat grammaticaliteit een wanbegrip is? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet zonder meer. In zijn kader past een ruimer gebruik van de notie conventie. Ze is al nodig voor een goed begrip van de vorm-betekeniseenheid van lexicale taaltekens. Waarom zouden louter grammaticale taaltekens geen voorwerp van conventie zijn met - omdat het ‘maar conventies’ zijn - alle mogelijkheden van een vrijer gebruik dan uit andere toepassingen bekend is? Van der Horst is te volgen, en verdient navolging, waar hij de notie grammaticale zin verwerpt voor zover grammaticaal aangeeft dat voldaan is aan criteria die volgens het postulaat van rationalistische taalopvattingen op aangeboren kennis berusten. Zo opgevat moet de notie grammaticaliteit in Van der Horsts kader inderdaad als theoretisch zinloos worden aangemerkt (zie overigens nog (46/53)). Is ze in zijn kader volstrekt verwerpelijk? Neem aan dat het mogelijk is organiserende (facetten van) taaltekens aan te wijzen, die samen de grammatica van de lexicale taaltekens vormen, dan is het echter niet zonder zin om een reeks taaltekens die conform zo'n grammatica georganiseerd is, aan te merken als grammaticaal. Maar, uitingen die zo niet grammaticaal zijn, kunnen juist in hun onconventionaliteit veelzeggend zijn en zelfs het beginpunt van een nieuwe conventie. De notie grammaticaliteit is pas echt in het geding zodra grammatica komt te staan voor een systematische kataloog van conventies als een leidraad bij interpretatie en produktie van uitingen. Niet te volgen is Van der Horst waar hij - in het spoor van De Saussure - de notie zin als afzonderlijk type taalteken prijsgeeft. ‘Iedere geuite zin is een daad van vrije compositie, al zijn de bouwstenen ervan, de taaltekens, voor het individu gegeven.’ (191). Kennelijk onderscheidt hij in de reeks taalelementen van een zin geen grammaticaal taalteken dat de reeks als zin organiseert. Hoe dient dan hiermee het volgende te worden verbonden (195-96; zie ook 185)? De plaats van de persoonsvorm in het Nederlands daarentegen, lijkt mij een voorbeeld van iets waarin wèl betekenis gecodeerd ligt. De vraag is hier immers: hoe kan een element een canonieke plaats hebben binnen een reeks die produkt is van vrije compositie? De vraag klemt te meer omdat Van der Horst in zijn onderzoek in andere hoofdstukken de plaats van de persoonsvorm als karakteristiek ziet voor het onderscheid in hoofd- en bijzinstypen, dus impliciet voor de organisatie van de zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek van oudere taalfasenEen grammaticus heeft naar Van der Horsts oordeel een heel wat lastiger karwei aan de bestudering van oudere taalfasen dan de grammaticus met de eigen(tijdse) taal als voorwerp van studie., doordat ‘elementaire feiten zoveel moeilijker te formuleren zijn’ (sic) (202). Betekenisbepaling van taalelementen uit oudere taalfasen is buitengewoon moeilijk. De problematiek doet zich in haar volle gewicht voelen bij de bestudering van vormen die een minimaal ‘verschil in ervaren boodschap’ (203) presenteren. Bij dit type studie begeeft zelfs de onderzoeker van de eigen(tijdse) taal zich op glibberig - en gemeden - terrein. Maar wat bedoelt Van der Horst met elementaire feiten? ‘Dat beginnen in hedendaags Nederlands altijd mèt te en nooit zonder te + infinitief optreedt [sic; TJ], is een feit. We kunnen dit feit formuleren zonder enige reserve’ (198-99). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo'n soort uitspraak met betrekking tot het Middelnederlands vindt Van der Horst daarentegen een hypothese, ‘alleen geldig voor de onderzochte teksten’ (199). Laten we echter eens de feiten terzake van beginnen en bijvoorbeeld van hoeven bezien. In werk van Louis Paul BoonGa naar eind/3/ komen zinnen voor waarin beginnen gecombineerd wordt met een infinitief zonder tussenkomst van te; het betreft gevallen waarin beginnen fungeert als een infinitivus pro participio (zie ook De Rooij 1981). Hier volgen enkele gevallen.
Vervolgens de constructie hoeven + te + infinitief: een combinatie zonder te als in Jan hoeft niet komen. staat in de ANS (1984) niet vermeld,Ga naar eind/4/ maar is voor veel taalgebruikers in Noordoost-Nederland niet ongewoon. Deze combinatie is - evenzeer als de combinatie bij Boon - hedendaags Nederlands, zij het niet bovengewestelijk. Maar hoe weet je dat als je zo'n Nederlander uit het Noordoosten bent of een Vlaming als Boon? Welk relevant verschil is er tussen uitspraken over verschijnselen in hedendaags en in ouder Nederlands? Als gevonden wordt dat de notie hedendaags Nederlands zojuist al te zeer is opgerekt, dan dient de vraag gesteld hoe rekkelijk de notie Middelnederlands is. Welke zin heeft het om met Van der Horst uiteindelijk te willen kunnen zeggen: ‘Zo is het in het Middelnederlands’ (200) in plaats van: zus en zo zit het in die en die groepen teksten? Is het gebruik van een notie als hèt (Middel)nederlands nogal losjes en dan van betrekkelijke waarde, of getuigt het van de opvatting dat taaltekens tezamen een stelsel vormen waarin althans geen variatie zou zijn in de grammaticale taaltekens? Maar taalconventies kunnen synchronisch bezien in beginsel even vaak verschillen als er demografisch binnen een ‘taalgebied’ of ‘taalgemeenschap’ groepen zijn te onderscheiden. Zij zullen daarin steeds betrekkelijk homogeen zijn, homogener naarmate het verband binnen en de dwarsverbanden tussen de groepen taalgebruikers in het multidimensionale sociale netwerk in kwestie ook in ander dan temporeel opzicht hechter zijn (vergelijk Hudson 1982). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Synchronische, diachronische en dynamische taalbeschouwingIs het onderscheid tussen synchronie en diachronie in de taaltheorie van belang? Naar mijn oordeel kan de vraag principieel negatief worden beantwoord. Immers, conventies zijn voortdurend aan verandering onderhevig en hebben alle, zoals ook door Van der Horst terecht wordt gereleveerd (207), een eigen ontwikkelingsgang. Wordt de gedachte dat taal een systeem is, verworpen, dan heeft die taalbeschouwing de voorkeur waarin de dynamiek van elk grammatisch procédé en zelfs van elk taalelement systematisch een relatief autonoom studieobject is (vergelijk Van Marie 1981). Immers, grammatische procédés kunnen beperkt, zelfs per woord en per groep van personen verschillend van toepassing zijn, getuige de volgende ‘correlaten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo geeft Van Bakel (1968: 97) ook bladers en raders als ‘correlerende’ meervoudsvormen.Ga naar eind/5/ Mij komen ze niet bekend voor. Een bekentenis als deze is voor zover ze iets over mij verraadt, nauwelijks van belang. Maar gaat het erom te bepalen hoezeer ‘het’ hedendaags Nederlands een samenstel van elementen vormt met een onderlinge dispariteit, of het als een statisch dan wel als een dynamisch geheel te beschouwen is en hoe de beschrijving dienovereenkomstig moet worden aangepakt, dan zijn mededelingen van dit type onmisbare indicaties. De ANS (1984) geeft naast raadje als ‘correlerende’ vormen radje en radertje. Van deze twee woorden ken ik het eerste niet, het laatste gebruik ik alleen in gespecialiseerde zin, ter aanduiding van een klein tandwiel; vergelijk ook Van Dale (1984), waarin radertje als een apart lemma (daaronder overigens weer met als synomiemen raadje en radje) is opgenomen. Hiernaast zien we het doublet bladeren/bladen in de reeks blad, bladeren, bladen, blaadje. Het enige woord in deze reeks waarbij het uitmaakt of er een al dan niet plantaardige zaak mee wordt aangeduid, is bladeren; bladertjes sluit zich daar overigens bij aan. En in de reeks volk, volkeren, volken, volkje met het doublet volkeren/volken onderscheidt volkeren zich doordat alleen hier de samenstelling van de aan te duiden groep (mensen dan wel dieren) ertoe doet. Strikt genomen mogen bij geen van beide reeksen de vormen met de specifiekere betekenis als correlaat worden opgevat. Verder is er verschil in de gebruikssfeer: bij kinderen en kinders (badinerend) en, afgezien van de plantaardigheid, bij bladertjes (poëtiserend tegenover jonge kinderen) en blaadje[s]. Kindertjes heeft een minder intieme gebruikssfeer dan kindjes (gegeven dat de kinderen nog erg jong zijn, is de vraag: Hoeveel kindertjes heb je? plausibeler dan: Hoeveel kindjes heb je?). Mogelijk is het verschil zelfs van dien aard dat kindjes moet worden uitgesloten als correlaat van kind en kinderen. Voor kindje hoeft dat echter niet te gelden, want bij zinnen als de volgende springt alleen de versie met kindjes eruit door een afwijkende gebruikssfeer:Ga naar eind/6/
De reeks kind, kinderen, kindertjes, kindje vertoont dan correlatief bezien een wonderlijke samenstelling. Het overzicht van ‘correlaten’ toont een amalgama van grammatische procédés en van lexicale bijzonderheden. Verscheidene eenheden die op grond van meer of minder werkzame grammatische procédés potentiële woorden zijn, ontbreken als algemeen gangbaar correlaat. De verleiding is groot in dit alles voldoende grond te zien om aan de betrokken woorden als groep iedere actueel geldende (‘levende’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenschap te ontzeggen. Zoals Van Marie (1985: 18) evenwel terecht onderkent, kan in de vorming van nominale composita in hedendaags Nederlands van het type bladerdak, raderboot, kinderprogramma wel degelijk een werkzaam grammatisch procédé aangenomen worden, zij het een procédé met een negatief effect.Ga naar eind/7/ Want formaties met als bindfoneem -s komen in deze groep niet voor (zelfs niet bij kinder-), terwijl de syllabe -er daarbij op zich geen hindernis vormt, getuige stuiversroman, watersnood, hongersnood, reigersnest, moederskindje, herdershond, patersbier, doktersjas, bakkersmuts, rovershol. Zelfs al met een beperkte schets als hierboven is genoegzaam te illustreren dat ieder woord een eigen ontwikkeling doormaakt, liever: een eigen behandeling krijgt van de gebruikers. Deze feiten zijn fundamenteel voorde taalbeschouwing en dienen op geïntegreerde wijze in de beschrijving verdisconteerd te worden. Voor zo'n functionele, pragmatische benadering pleit nog dat aan toepassing van archaïserende, nieuwe of vernieuwde taalelementen niet alleen een stilistisch effect, maar voor de gebruiker ook prestige verbonden kan zijn. Al wordt kennis van zulk verband doorgaans angstvallig onderscheiden van kennis van vorm-betekeniseenheden in strikte zin, taalgebruikers weten veelal nauwkeurig in welke groep een taalelement wel of niet opmerkelijk is: zij maken daar gebruik van. Ook deze wetenschap maakt deel uit van hun taalkennis, sterker: het voortbestaan van taalelementen zou wel eens juist in hoge mate van dat type kennis afhankelijk kunnen zijn. Diachroon taalonderzoek kan theoretisch bezien niets anders zijn dan de extensie van de studie van onverschillig welke taalfase. Als geheel van op interactie berustende conventies is het object van taalonderzoek fundamenteel dynamisch. Van der Horst merkt terecht op dat het problematisch karakter van het onderscheid tussen synchronie en diachronie samenhangt met noties als ideale taalgebruiker, taalgemeenschap, conventie. Hij ziet een ‘misschien wel onoplosbare tegenstelling’ in het volgende (206-7). Enerzijds is een abstractie á la de ideale taalgebruiker mijns inziens onvermijdelijk, niet alleen omdat anders bij de synchronische beschrijving het eind zoek is maar ook omdat zij een wezenlijke karaktertrek van de taal beduidt, namelijk het conventionele ervan, anderzijds versluiert precies deze abstractie het zicht op variatie en fuzziness, wat bij uitstek de gebieden zijn waar taalverandering plaats vindt. Dat echter zonder een notie als de ideale taalgebruiker het eind aan de beschrijving zoek zou zijn, biedt nog geen theoretische fundering aan de notie (zie Van Bakel 1976), maar kan hooguit als een methodische aangelegenheid gelden. De kern van de zaak is dat verscheidenheid en onscherpte van conventies niet toevallig zijn. Taalgedrag berust op conventies, maar zij kunnen bij elke taalhandeling anders en vrijer worden toegepast dan tot dusver. Want een zinvolle interpretatie hoeft dan nog niet uitgesloten te zijn. Bij elke taalhandeling dient een taalgebruiker verdacht te zijn op de ‘unreliability’ van conventies. Op zijn kennis van taalconventies kan hij zich nooit zonder meer verlaten (zie Davidson 1986, Rorty 1986). Conventies kunnen in taalhandelingen bevestigd worden en alleen zo in stand worden gehouden. Maar taalgebruikers houden in beginsel een zekere ruimte om zich ervan te distantiëren en al doende in hun taalhandelingen conventies te creëren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze dynamische variabiliteit is zo eigen aan taal dat met de notie ideale taalgebruiker dan ook geen kennisgebied van vaste conventies valt af te bakenen zonder in ernstige theoretische en praktische problemen te geraken. Het beschrijvingskader waarin deze en de eerder genoemde vormen van variabiliteit in taal principieel en systematisch in beschouwing worden genomen, zou aan te duiden zijn als pragmatische grammatica. Systematische beschrijving van de diverse vormen van variabiliteit in taal is geen gemakkelijk karwei. Van der Horsts objectskeuze betreft vaak de coëxistentie van verwante grammatische procédés, hij heeft het zich daarmee zeker niet gemakkelijk gemaakt. Abstracties als ideale taalgebruiker, taalgemeenschap en conventie zijn problematisch. Ook de problematiek van de notie taalgemeenschap schuilt in de dynamische variabiliteit van taalconventies die berust op de diversiteit van ervaringen en communicatieve behoeften bij deels of geheel verschillende groepen gebruikers van een aantal taalelementen (Hudson 1982). Als ik gemakshalve van het Middelnederlands, of het (hedendaags) Nederlands spreek, is hiermee steeds bedoeld een verzameling taalelementen (en daaruit samengestelde uitingen) die in een diversiteit van deelverzamelingen in gebruik waren of zijn bij een minstens zo grote verscheidenheid van groepen personen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historische grammatica: theorie, methodologie en methode‘De worsteling om de primaire feiten’ en ‘de bezorgdheid voor anachronistische structuurtoekenning’ ‘brengt de historisch-grammaticus ertoe met liefst een minimum aan theorie te werk te gaan’ (202). Maar als binnen een theoretisch kader eenmaal het object van onderzoek is afgebakend en daarmee het type te onderzoeken verschijnselen, dan is het een zaak van methode niet a-lleen om betrouwbare gegevens te krijgen maar ook om structuurtoekenningen te vrijwaren van misplaatste vooronderstellingen. Voor de onderzoeker van taalmateriaal uit een ver verleden kan de eis van een minimum aan theorie niet sterker zijn dan voor de onderzoeker van taaluitingen die van hemzelf afkomstig zouden kunnen zijn. De eis is eenvoudigweg van algemene methodologische aard. De mate waarin een theorie gearticuleerd wordt, kan natuurlijk om allerlei onderzoeksstrategische redenen beperkt blijven. Een vraag van wijdere strekking kan nu niet langer uitgesteld worden. Wat stelt Van der Horst zich ten doel met ‘grammatica als studie van taaltekens’? In functie van wat staan activiteit en produkt? Ook in de kwestie betreffende onderscheid en afbakening van grammatica en woordenboek zouden we met een helder antwoord gediend zijn: ‘het onderscheid tussen grammatica en woordenboek (woordenboek als taalkundige beschrijving, niet als practisch naslagwerk) [is] zeker niet scherp’ (189). Met welk doel wil hij de verzameling van alle taaltekens in de diverse stadia van het Nederlands vaststellen? Wil hij weten, gelet op frasen als ‘Duidelijker teken was toen nodig.’ (36), door welke eigenschappen verschijnselen tekenkarakter hebben? Maar waarom dan? Of wil hij toch beschikken over een lexicon en een grammatica die samen dienen als een naslagwerk, een kataloog van taalelementen om taaluitingen mee te interpreteren en te produceren, wat op zich een bepaald niet-triviaal streven is (vergelijk Daalder 1986)? Het antwoord op zulke vragen bepaalt in beginsel welk type verschijnselen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke systematiek in de aanpak relevant is. Nu blijft in het midden of wij ons bij bestudering van zijn werk op een semiotische, dan wel op een hermeneutisch-pragmatische benadering van taal dienen te oriënteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere opmerkingenIn toegankelijke bewoordingen stelt Van der Horst zaken aan de orde van vorm en betekenis, betekenis en interpretatie, lexicale en grammaticale taaltekens. De opvatting van taalsysteem in de zin van De Saussure wijst hij gemotiveerd af. Diens parole-opvatting van de zin neemt hij over tegen de achtergrond van een interessante grammatisch- en filosofisch-historische schets van factoren die van invloed zijn geweest op de positie van de notie zin en tevens op de zinsleer in nieuwere opvattingen. Vanuit zijn centrale aandacht voor het taalteken geeft hij een plaatsbepaling van enkele taalkundige stromingen; de eigen taalbenadering, waarin ‘[f]undamenteel is de veronderstelling dat talen zoal niet geheel, dan toch vooreen groot deel bestaan uit taaltekens, eenheden van vorm + betekenis’ (160), situeert hij met een passe-partout als ‘grammatica van het midden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Hoofd- of bijzin en persoonsvormDe plaats van de persoonsvorm (verbum finitum, Vf) kan worden beschouwd als verbindend thema van de hoofdstukken 1, 4 en 5. In de eerste twee staat de diversiteit van posities van de persoonsvorm in het Middelnederlands centraal inzake het eventuele onderscheid tussen hoofd- en bijzin. Om te beginnen zal hier de theoretische status van het onderscheid onder de loep genomen worden en vervolgens zal de vraag behandeld worden hoe relevant voor het Middelnederlands de notie hypotaxis is. Aan het slot passeren nog enkele andere punten de revue, waarbij ook hoofdstuk 5 aan de orde komt. Ik zal niet opnieuw ingaan op de grammatische status van de notie zin, tenzij dan hier kort. Als (hoofd)zinnen produkt zijn van vrije combinering en bijzinnen ermee worden vergeleken, zijn bijzinnen dan niet op te vatten als produkt van vrije combinering? In hoofdstuk 1 en 4, waar het onderscheid in het geding is, liggen voor Van der Horst de noties hoofd- en bijzin kennelijk in één dimensie, en wel een grammatische. Want bij een zaak van vrije combinering zouden posities van elementen er in beginsel niet toe doen, maar de discussie draait daar juist wel om. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graden van bijzinnigheidDe uitkomst van het in hoofdstuk 1 gerapporteerde onderzoek naar de plaats van de persoonsvorm in het Middelnederlands wordt door Van der Horst in de volgende hypothese verwoord (102): hoofd- en bijzinnen worden in het Middelnederlands van elkaar onderscheiden door de plaats van de persoonsvorm. Of als dat niet het enige onderscheidingsmiddel is, dan toch zeker één van de middelen. In mededelende hoofdzinnen staat het Vf steeds op de tweede plaats, in bijzinnen op de derde of een verdere plaats. In zijn vervolgonderzoek neemt hij zinnen als de volgende in overweging als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterkst mogelijke tegenvoorbeelden.
De zin lijkt zich als hoofdzin te kwalificeren doordat hij noch een relativum of onderschikkend voegwoord bevat, noch een duidelijke afhankelijkheid als zinsdeel vertoont. Zinnen als deze zal ik aanduiden als van het Ferguut-zinstype; in de Ferguut-tekst komen ze vrij veel voor: op de 5604 verzen 277, of althans 209, gevallen (107-8). Van der Horst stelt zich terecht de vraag wat een bijzin is omdat ‘de begrippen zinsdeelzin en zin-met-achter-Vf niet samen[vallen]’ (117). Hij stelt voor om hetgeen traditioneel als bijzin wordt opgevat, te zien als een bundel taaltekens in een geijkte combinatie (118-19). Er is sprake van een geijkte combinatie [...], wanneer een aantal taaltekens dikwijls samen optreedt, maar soms apart. [...] De bundel taaltekens die in combinatie de gewone, niet omstreden bijzin vormen, bestaat dan vermoedelijk uit onder andere: zinsdeelschap, intonatie, een legitimerend eerste woord en achter-Vf. [...] Van der Horst maakt met de notie graden van bijzinnigheid de weg vrij om de beslissing of hij zinnen van het Ferguut-zinstype zal opvatten als hoofd- dan wel als bijzin, te ontlopen. Daarbij betrekt hij het volgende (109). Deze zinnen beginnen praktisch nooit met woorden als dan, so, bedi, doe, dus, waar, hoe, hi, si, ic, wi, enz., kortom met woorden waarmee meer dan 50% van (gewone) hoofdzinnen beginnen, maar steevast met woorden of woordgroepen als ten bossche waert, met so groter cracht, heden morghen, wel dapperlike, Ferguut, enen casteel, dat swert, enz. Op grond van het ‘zware’ eerste zinsdeel onderscheidt hij het type zin ‘vooralsnog van zowel (gewone) hoofdzinnen als (gewone) bijzinnen’ (123). Overigens, indien zinnen als Ferguut ten coninc orlof nam onderscheiden kunnen worden als een type - en daar kunnen we moeilijk omheen gelet op het betrekkelijk veelvuldig optreden in bijvoorbeeld de Ferguut-tekstGa naar eind/8/ - is het een raadsel, daargelaten wat de kwestie zelf waard is, waarom Van der Horst de bruikbaarheid van het type ‘om het gematigd verb-second karakter van het Middelnederlands te helpen verdedigen’ in twijfel trekt (123). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Para- en hypotaxisInteressanter is de vraag welke consequentie aan het vrij geregeld voorkomen van zinnen van het Ferguut-zinstype te verbinden is inzake de kwestie van Van der Horsts eerdere onderzoek naar para- en hypotaxis in het Middelnederlands, waar nog werd aangenomen (34): Behoudens enige opsombare uitzonderingsgevallen staat in middelnederlandse bevestigende hoofdzinnen het Vf steeds op de tweede plaats. Zinnen als Ferguut ten coninc orlof nam worden doorgaans, getuige de interpunctie van de tekstbezorgers, opgevat als hoofdzin, merkt Van der Horst op (109). Maar zelfs indien, of sterker, juist indien het type beschouwd kan worden als een vorm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen hoofd- en bijzin in, is er te weinig grond voor de stelling dat zinnen van het Ferguut-zinstype indien zij als zinsdeel of deel van een zinsdeel geïnterpreteerd kunnen worden, zich door hun interne constructie als hypotactisch kwalificeren. Van der Horst onderscheidt in het Middelnederlands de volgende drie bijzinstypen (28):
‘Hierbij staat een punt voor de plaatsingsmogelijkheid van een of meer zinsdelen die geen S of Vf zijn, en X voor onderschikkend voegwoord, betrekkelijk bijwoord of betrekkelijk voornaamwoord. Is het betrekkelijk voornaamwoord subjekt van de bijzin, dan vallen X en S samen.’ Maar veel van de woorden die de positie X kunnen bezetten, zijn geen onderschikkend voegwoord, betrekkelijk bijwoord of betrekkelijk voornaamwoord. Zo'n ‘functie’ zou eraan toegekend kunnen worden, alleen als op onafhankelijke gronden aannemelijk zou zijn dat hypotaxis een relevante grammatische categorie is. ‘Een afzonderlijk pron. relativum bestond in de middeleeuwen niet. Men gebruikte de vormen van het pron. dem. die (de) en van het pron. interrogativum wie’ (Stoett 1923: 32) met daarnaast ‘welc, welcke of diewelcke, dewelcke (vgl. fr. lequel; eng. the which) gevolgd door die, dat’ (Stoett 1923: 33). Van der Horst gaat in het bijzonder in op de toepassing van daer, doe (22 vv.), so, dan, nu (24 v.), ‘woorden die vanuit een misschien anachronistisch standpunt, “zowel onderschikkend voegwoord of betrekkelijk bijwoord, als aanwijzend bijwoord kunnen zijn”’ (22). In verband met zinnen van het Ferguut-zinstype zijn nu twee punten van belang. Waarin verschillen dit type en de types 1-3 hierboven qua interne structuur? SyntagmatischGa naar eind/9/ verschillen ze in beginsel niet, want ook in het Ferguut-zinstype hoeft het eerste zinsdeel geen subject te zijn, bijvoorbeeld: Scone vel si te hebben pleghen, ‘Een mooie huid hebben ze doorgaans.’ (101). Ze vertonen wel verschil in paradigmatisch opzicht. Want het eerste zinsdeel is in de typen 1-3 steeds een pronomen of adverbium, terwijl het Ferguut-zinstype in overwegende mate een ‘zwaarder’ eerste zinsdeel heeft. Maar valt dit niet toe te schrijven aan het verschil in (syntagmatische) positie die zinnen van het Ferguut-zinstype en zinnen van de typen 1-3 ten opzichte van hun omgeving innemen met een topicaal element vooraan? Het andere punt betreft de samenstelling van het materiaal van het Ferguut-zinstype. Zijn er in beginsel ook alle zinnen in betrokken met als eerste zinsdeel bijvoorbeeld die (de), wie, welc, welcke, waer, daer, doe, so, dan, nu in weerwil van de aangebrachte interpunctie? Van der Horst meldt dat zinnen van het Ferguut-zinstype praktisch nooit beginnen met woorden als dan, so, doe, waar. Maar hij informeert ons er niet over of dit alleen gevallen betreft die traditioneel als hoofdzin worden opgevat. Evenmin wordt melding gemaakt van gevallen als de volgende door mij gecursiveerde zinnen, die zelfs geen ‘zwaar’ eerste zinsdeel bevatten en in hoofdstuk 2 paraderen als ‘[r]egelmatig voorkomend in het middelnederlands’ (48): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ne comdi niet ten ghedinghe,
ende ic u niet voor mi bringhe
(...)
hi doet u breken ende raden
- ende wassic verbannen enen tijt,
ende mi die coninc goet nam,
(...)
verranesse ende mort stont ic ave
In beide tekstfragmenten heeft het eerste van het tweetal relevante conjuncten een voor-Vf en het tweede een achter-Vf. Van der Horst kent aan beide conjuncten dezelfde waarde toe: in het eerste fragment een conditionele, in het tweede fragment een concessieve. Stel dat Van der Horst gelijk zou hebben met zijn stelling dat in zulke gevallen het tweede conjunct opgevat mag worden als de ‘(gelijkwaardig) ongemarkeerde’ versie, de versie met de ‘gewone’ volgorde (46 vv.). Dan zou dat van belang zijn inzake de kwestie of (dan wel in hoeverre) er grammatisch bijzinskenmerken in het Ferguut-zinstype gecodeerd zijn. Want als voorts juist is dat ‘[v]ooral toegevende en voorwaardelijk-onderstellende zinnen in de vorm van vragende [...] zinnen, zonder conjunctie met een andere zin verbonden’ werden (Stoett 1923: 217-18), zou het Ferguut-zinstype niet alleen veeleer als hoofdzin dan als bijzin beschouwd kunnen worden, maar zelfs als het ongemarkeerde, gewone type hoofdzin. Of het aantal zinnen dat tot het Ferguut-zinstype te rekenen valt, nu wel of niet groter is dan het door Van der Horst opgegeven aantal, het type heeft hoe dan ook interessante implicaties voor de centrale uitkomsten van hoofdstuk 1: afwezigheid van inversie hoeft geen bijzinskenmerk te zijn en hypotaxis geen relevante grammatische categorie.Ga naar eind/10/ Het laatste zou zelfs uitstekend passen in Van der Horsts opvatting over vrije combinering van taalelementen: de afhankelijkheid bij zogenaamde bijzinnen is geen grammatisch gecodeerde relatie, maar kan gezien worden als een louter interpretatieve aangelegenheid. Trouwens, ook de conditionaliteit en concessiviteit van de combinaties met vraagzinnen in de twee tekstfragmenten kunnen als een zaak van louter interpretatie worden aangemerkt. Voor alle duidelijkheid, het is niet uitgesloten dat hypotaxis voor sommige groepen teksten uit de middeleeuwen een zinvolle notie blijkt ter karakterisering van een grammatisch gecodeerd verschijnsel, maar in haar algemeenheid is de relevantie voor het Middelnederlands onvoldoende beargumenteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere opmerkingenVan der Horst durft zichzelf te confronteren niet slechts met de vraag wat er combinatorisch mogelijk is, maar ook met de vraag wat er met de diverse combinatiemogelijkheden zowel historisch als semantisch aan de hand kan zijn. Hoewel zijn benadering een zekere nuchterheid vertoont, zouden de gepresenteerde uitkomsten toch minder tekenen van een zeker parti-pris mogen vertonen. Opvallend is zo nog in hoofdstuk 5 hoe graag hij Bilderdijk de eer gunt niet alleen het eerst de plaats van het verbum finitum in het Nederlands gekarakteriseerd te hebben, maar ook - ten onrechte - het best. Stellen we ons de vraag naar een gemis of een teveel aan grammaticale theorie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan zijn hier tweeërlei opmerkingen te maken. Aan de ene kant een opmerking over de invoering van de notie geijkte combinatie. Het begrip wordt met vrij weinig nadere uitwerking gelanceerd en zonder dat enig zicht gegeven wordt op de wenselijkheid van de notie in ander verband dan van de bijzin. Aan de andere kant valt een theoretisch teveel op. Zo wordt, ten eerste, een karakterisering van onderscheiden posities van het verbum finitum in het Nederlands sterker bevonden waar de toegekende betekenissen in hetzelfde vlak liggen (142-43). Maar dit is toch alleen geldig - en dan overigens per implicatie - als vast is komen te staan dat uitgegaan mag worden van een (sub)systeem in taal. In de evaluatie van een karakterisering dient zo'n uitgangspunt echter niet impliciet en dus aprioristisch te interfereren. Op de tweede plaats zien we dat Van der Horst zich bedient van de notie attitudinele betekenis zonder dat het gebruik, zoals hij zelf aantekent, geheel conform het oorspronkelijke kader is (120 vv.; 143). Zijn poging om aan ‘de drie posities van de persoonsvorm’ (120) betekenissen toe te kennen is daar niet echt mee geholpen. En ten derde wordt in de hoofdstukken 4 en 5 gebruik gemaakt van de grammaticaal-theoretische notie gemarkeerdheid, waarvan mij de onmisbaarheid ontgaat, maar daarover meer in de volgende sectie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Taalverandering en (on)gemarkeerdheidDe verklaringen die Van der Horst presenteert voor de kwesties in de hoofdstukken 2 en 3, berusten in beslissende mate op het gebruik van de notie (on)gemarkeerdheid. Verscheidene vragen rijzen hier. Welke inhoud heeft de notie precies? Hoe verhoudt zich de notie met het theoretische kader? Past Van der Horst de notie op een interessante wijze toe? En in verband daarmee: is de notie theoretisch bezien wel nodig, althans voor de kwestie die hij aan de orde stelt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De notie (on)gemarkeerdheidEen gepreciseerde omschrijving van de notie (on)gemarkeerdheid heb ik bij Van der Horst niet gevonden. Een kleine ‘contextstudie’ levert de volgende aanduidingen op, die als variant van gemarkeerd of in relatie daarmee zijn gebruikt.
De gebruikswijzen komen op nummer 4 na alle voor in het overzicht van Moravcsik en Wirth (1986: 6-7). Van der Horst past in die gevallen de term gemarkeerd nu eens toe ter aanduiding van een zekere afwijkendheid in de taalsystematiek (1?, 2, 3, 5) of althans in het gebruik ervan (6), dan weer om aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven dat een taalteken A specifiekere informatie draagt dan een vergelijkbaar taalteken B (1?, 7, 8, 9). Hoe verhoudt de notie gemarkeerdheid zich tot het theoretisch kader, in het bijzonder tot het uitgangspunt dat vormverschil in principe duidt op betekenisverschil? Als taalteken A bijvoorbeeld gemarkeerd is ten opzichte van taalteken B, impliceert dit dan dat de betekenis van A gemarkeerd is ten opzichte van de betekenis van B? Moeten we waar gemarkeerdheid staat voor afwijkendheid in de systematiek, ook afwijkende betekenissen aannemen? Ik weet niet wat ik me daarbij voor moet stellen. Waar gemarkeerdheid staat voor minder frequent voorkomen, kan alleen gedacht worden aan een extralinguïstische factor. Het uitgangspunt vormt geen basis voor een onderscheid waarin hetgeen met taalteken A aangeduid kan worden, gemarkeerd zou zijn ten opzichte van iets dat met taalteken B wordt aangeduid. Dat sommige aanduidingen vaker dan andere voorkomen, kan hierin zijn grond hebben dat de wijze waarop zaken of standen van zaken worden onderscheiden, voortkomt uit een persoonlijke of cultuurafhankelijke preferentie. Maar ook dan kan de notie gemarkeerdheid grammatisch niet als relevant beschouwd worden. Toch kan ze in het opzicht van taalverwerving een relevante categorie zijn. Immers, de mate waarin rivaliserende taalelementen bij een taalgebruiker geconventionaliseerd zijn, kan samenhang vertonen met hun gebruiksfrequentie. Hier kan gedacht worden aan de positie van zogenaamde sterke werkwoordsvormen. Gebruiksfrequentie is echter geen zaak van vorm-betekeniseigenschappen van taalelementen. Het gebruik wordt gereguleerd door buiten de taal liggende behoeften om zaken zo en niet anders, zo vaak en niet frequenter aan de orde te stellen. Heeft de notie gemarkeerdheid wèl zin waar ze inhoudt dat taalteken A een specifiekere informatieve waarde vertegenwoordigt dan taalteken B? Mogelijk. Maar dan toch pas wanneer daarover systematische, theoretisch gefundeerde uitspraken te doen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samentrekking en subjectabsentieIn het Middelnederlands is er bij nevenschikking vaak geen parallellie tussen de conjuncten waarvan het laatste samengetrokken lijkt te zijn.Ga naar eind/11/ Omdat Van der Horst ervan uitgaat dat vormverschil in principe duidt op betekenisverschil, is het opmerkelijk dat hij niet de vraag stelt of de diverse naast elkaar voorkomende vormen van nevenschikkingsconstructies semantisch of functioneel verschillend geweest zijn. Die mogelijkheid wordt juist nadrukkelijk geclaimd bij varianten van een bepaald type onpersoonlijke constructie, waarover verderop. Van der Horst neemt aan dat bij nevengeschikte zinnen met een subjectloos tweede conjunct geen samentrekking in het geding hoeft te zijn omdat er doorwerking zou kunnen zijn van subjectabsentie, gewoon in het Oudnederlands. Samentrekking acht hij ontstaan ‘als een geval van het algemenere principe “gemarkeerd + (gelijkwaardig) ongemarkeerd”’ (9), dat omslaat in de verhouding ongemarkeerd + gemarkeerd, ‘wanneer het dus zo wordt dat [het tweede conjunct] incompleet mag zijn’ (9). Ter onderbouwing van het algemenere principe behandelt Van der Horst onder meer de volgende zin (48). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als je op tijd thuis bent en je maakt dadelijk je huiswerk, ben je voor het eten klaar. Hij noemt het deel als je op tijd thuis bent als bijzin gemarkeerd door voegwoord en woordvolgorde. Gemarkeerd is dan synoniem met gekenmerkt. Van het deel je maakt dadelijk je huiswerk wordt gesteld dat het niet als bijzin gemarkeerd is. Weer is gemarkeerd synoniem met gekenmerkt. De karakteriseringen schijnen daardoor een vergelijking toe te staan met bepaalde nevenschikkingsgevallen waarvan de conjuncten zouden kunnen worden bezien onder het opzicht gemarkeerd + ongemarkeerd. Maar niets let ons om over het voorbeeld te zeggen: het eerste deel is niet gemarkeerd als hoofdzin, het tweede deel wel. Dan zouden we te maken hebben met een geval van ongemarkeerd + gemarkeerd. Is de verwachting dan van belang dat beide delen een bijzin zijn, dus dat het wel of niet bijzin zijn beslissend is? Maar dat zou erop wijzen dat het tweede conjunct met de zogenaamde hoofdzinsvolgorde ongewoon is en dus gemarkeerd, althans in een bepaalde zin van het woord. Laten we aannemen dat gemarkeerd anders gebruikt is, en wel in de zin van ‘specifiekere informatie dragend’. Dan moet vaststaan dat het eerste conjunct specifiekere informatie biedt dan het tweede. Maakt het semantisch iets uit dat het tweede conjunct, nevengeschikt onder als, de vorm heeft van een hoofdzin of van een (subjectloze) bijzin? Deze vraag, voor de hand liggend bij het uitgangspunt vormverschil duidt in principe op betekenisverschil, is evenwel niet gesteld.Ga naar eind/12/ ‘[W]anneer het dus zo wordt dat [het tweede conjunct] incompleet mag zijn’ (9) en samentrekking daarmee haar intrede heeft gedaan, wordt het tweede conjunct als gemarkeerd opgevat. Maakte in de oude situatie overcompleetheid een zin tot gemarkeerd, in de nieuwe situatie stempelt incompleetheid een zin tot gemarkeerd. Dit zou niet paradoxaal hoeven zijn als gemarkeerd stond voor afwijkend binnen het systeem of voor frequentieel opmerkelijk, maar de ‘specifieke waarde’ van de gevallen die Van der Horst als vergelijkingsbasis aanvoert (47 vv.), betreft steeds specifiekere informatie. Echter, de ‘incomplete’ zin kan moeilijk drager zijn van specifiekere informatie. Of - en dat lijkt helaas het geval - het type gemarkeerdheid is in de oude situatie anders dan in de nieuwe. Met deze inconsistentie is tevens de basis aan de vergelijking ontvallen. Het is niet uitgesloten dat de bouw van het eerste conjunct in een nevenschikking als oriëntatiebasis gaat dienen voor de bouw van het tweede conjunct zodra de subjectabsentie van het Oudnederlands als conventie verloren gaat. Maar is het zeker dat samentrekking nog niet voorkwam in het Oudnederlands? Bestonden er geen verschillende vormen van nevenschikking naast elkaar met een mogelijk eigen ontwikkelingsgang? In het hedendaags Nederlands en wellicht in elke taal zijn er ook buiten het verband van de nevenschikking velerlei mogelijkheden om een eenmaal aangeduide zaak of notie vervolgens als contextueel gegeven achterwege te laten.Ga naar eind/13/ Eventueel kan de situatie de rol van de context overnemen (Bakker 1968; Janssen 1986a: 13). Het verrast dan dat Van der Horst mededelende zinnen zonder subject zo ongewoon vindt in het moderne Nederlands dat ze naar zijn oordeel alleen in de context van nevenschikking zouden kunnen voorkomen (46). Maar mededelende subjectloze zinnen als de volgende zijn prima buiten een nevenschikkende context: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de juiste gebruikssituatie zijn zulke zinnen geenszins vreemder dan zinnen met een uitgedrukt subject. Deze vaststelling laat natuurlijk onverlet dat de subjectabsentie in het Oudnederlands een andere status heeft dan in het hedendaags Nederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coëxistentie bij onpersoonlijke constructiesVan der Horst behandelt combinaties als I hem vernooit des, II hi vernooit des/dat, III dat vernooit hem met betrekking tot de verdwijning van combinatietype I en soms tevens van het combinatietype II of III. Hij beschouwt de types II en III als ‘nadruk-varianten’ van de onpersoonlijke - subjectloze - constructie I (90). De nadruk-varianten zijn gemarkeerd. Maar wat blijkt? Over die varianten met het subject in de nominatief wordt gezegd (90): de nominatief is als de ongemarkeerde casus, en daardoor in zekere zin de minst informatieve, ongetwijfeld de ‘zwaarste’ onder de naamvallen, de meest centrale, de enige die eigenlijk zelfs geen naamval is. Dit is het, wat II en III tot de nadrukkelijke varianten maakt van I. Hoe de minst informatieve de zwaarste, en de zwaarste onder de naamvallen eigenlijk zelfs geen naamval kan zijn, wordt niet uitgelegd, noch hoe de variant met de minst informatieve en ongemarkeerde casus toch de nadrukkelijke, gemarkeerde kan zijn.Ga naar eind/14/ Begrip van de analytische categorie ‘gemarkeerdheid’, die elders al weinig precies gehanteerd is, wordt met zulke frasen niet gediend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere opmerkingenVan het descriptieve gedeelte zijn de hoofdstukken 2 en 3 veruit de beste. Vooral het laatste, dat in kritisch refererend opzicht overtuigend is.Ga naar eind/15/ Van belang voor het verdwijningsonderzoek van de onpersoonlijke constructie en voor de historisch-grammaticale theorievorming in het algemeen, zoals al is geopperd in verband met samentrekking, is de volgende gedachte (85): De ontwikkeling A → A + B → B is niet uitgesloten, maar B → A + B → B en A + B → A + B → B zijn m.i. evenzeer het overwegen waard. [...] A kan ook verdwenen zijn zonder zich tot iets anders ontwikkeld te hebben, onder gelijktijdige uitbreiding van het gebruik van de reeds bestaande B. Wat de notie (on)gemarkeerdheid betreft lijkt Ockhams mes iets ontsierends te hebben laten zitten. Mocht het begrip echter wel relevant analytisch gereedschap zijn, dan had het meer scherpte moeten hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BalansVan der Horst verdedigt in zijn proefschrift op toegankelijke wijze een taalbenadering waarin de vorm-betekeniseenheid van taalelementen voorop staat, maar hij geeft niet aan wat hij zich daarbij ten doel stelt. Zijn benadrukking van de conventionaliteit van het taalteken en zijn afwijzing van taal als een systeem, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visie op de menselijke creativiteit in het toepassen van taalelementen en in het interpreteren van taaluitingen verdienen de aandacht. Van der Horsts claim taal te beschrijven met een minimum aan theorie keert zich tegen hem. Waar theorie wordt afgewezen, blijken methodiek, methodologie en theorie op één hoop te liggen. Op een reeks van punten behoeft het theoretisch kader verdere doordenking. Dit komt duidelijk naar voren in de positie van de ideale taalgebruiker en in de relevantie van het onderscheid tussen synchronie en diachronie. Met de afwijzing van de notie zin is onverenigbaar de toekenning van canonieke plaatsen aan het verbum finitum. Waar de notie geijkte combinatie wordt ontwikkeld, ontbreekt een onafhankelijke motivering. De notie gemarkeerdheid wordt slordig gebruikt, zo zij al past bij de gekozen aanpak. De descriptieve voorstellen schieten nog al eens in precisie en soms zelfs in consistentie tekort. Ze dagen uit tot verder onderzoek en vergen meer theorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|