| |
| |
| |
Literatuurwetenschap en Poststrukturalisme
Of: Wat is ‘Lezen’? Wat is ‘Tekst’?
Christel van Boheemen
De recente ontwikkelingen in de internationale discussie over de grondslagen van de literatuurwetenschap zijn ook voor Nederland van belang. De hernieuwde aandacht voor de relatie tussen tekst (wetenschap) en context (maatschappelijke structuur en ideologie), alsmede het bewustzijn dat ook het wetenschappelijke discours een vorm van taalgebruik is dat onderhavig is aan de beperkingen van het medium, nodigen uit tot een bezinning op grondslagen en vooronderstellingen.
Een representatief Nederlandse bijdrage tot de literatuursemiotiek, Fokkema en Ibsch' studie van Joyce in Het Modernisme, wordt geplaatst naast een Lacaniaans/postsrructuralistisch semiotische analyse van hetzelfde werk. Hierdoor komen de verschillen tussen de vooronderstellingen van beide benaderingswijzen duidelijk naar voren, en wordt meer inzicht verkregen in de tekst- en leesopvatting van de respectievelijke stromingen.
Nederland is een van de weinige landen waar literatuurwetenschap bijna uitsluitend in afzonderlijke vakgroepen wordt beoefend. Elders ziet men ook wel aparte instituten, maar de scheiding tussen de studie van de literatuur (haar geschiedenis en fenomenologie) enerzijds en wetenschap (theorie) anderzijds is zeker niet gebruikelijk. De impliciete suggestie die uitgaat van het bestaan van een apart instituut voor de wetenschap van literatuur is dat theorie een soort master-code is, een hogere of meer essentiële en zuivere vorm van literatuurbeschouwing, die hiërarchisch en centraal boven de onderscheiden meer gedifferentiëerde nationale praktijken van literatuurbeschouwing is gesteld.
Historisch gezien wordt het verschijnsel instituut voor theoretische literatuurwetenschap verklaard door de intellectuele dominantie van het structuralisme op het gebied van de grammatica, de semantiek, de tekstwetenschap, de narratologie, antropologie enz., van de jaren zestig en begin zeventig - de ‘linguistic turn.’ Het Saussuriaanse concept van de structuur als een eindig, autonoom systeem van verschillen legitimeert de apartheid van het instituut voor literatuurwetenschap: Hier ‘leest’ men systematisch en op objectieve wijze.
Inmiddels plaatst de geschiedenis, in de vorm van het verschijnsel poststrukturalisme, vraagtekens bij de vooronderstellingen van systematiek en autonomie van dit strukturalisme. In de Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland bloeien sinds het midden van de jaren zeventig een aantal vormen van literatuurbenadering die voortgekomen zijn uit denkbeelden van Derrida, Lacan, Kristeva, Foucault en anderen. Hoewel veel dat in de V.S. onder de vlag van Derrida of Lacan vaart weinig meer is dan New Criticism in een nieuw jasje, kan wel gesteld worden, dat de invloed van het poststrukturele denken zodanig is dat het vak van de literatuurwetenschap de laatste tien jaar is vernieuwd, ook in de landen rondom ons. Er worden nieuwe vragen gesteld, nieuwe verbanden gelegd; er is meer bewustzijn van de politieke aspecten van tekstualiteit en meer aandacht voor de relatie met een contekst. De kritiek op de ideologie van de begrenzing die het strukturalisme (evenals het New Criticism) kenmerkt, heeft geleid tot een slechten van de grenzen tussen disciplines en vakgebieden, en aandacht gecreëerd
| |
| |
voor de strategieën die bepaalde vormen van tekstbenadering toe (moeten) passen om tot wetenschappelijke resultaten te (kunnen) komen.
Een van de inzichten van die vernieuwing heeft betrekking op de aard van het vak van de literatuurwetenschap zelf. In The Resistance to Theory stelt Paul de Man dat de meeste vormen van theorie juist gekenmerkt worden door een systematisch vermijden van het ‘lezen’ van de tekst: ‘the methodologies that call themselves theories of reading ... nevertheless avoid the function they claim as their object’ (1980: 15). De vraag rijst: Wat bedoelt De Man met ‘lezen’, en hoe serieus moeten wij zijn beschuldiging opvatten?
In Nederland wordt in de literatuurwetenschap aan het poststrukturalisme weinig aandacht besteed. De beschrijving van hetgeen elders aan vernieuwing plaats vindt is minimaal en met enige uitzondering afkomstig uit de anglistiek, romanistiek of filosofie. De beoefening van deconstructivisme of andere vormen van poststrukturele tekstbenadering vindt, afgaand op hetgeen er de laatste jaren gepubliceerd is, niet met regelmaat of enige omvang binnen het specialisme van de theorie plaats. ‘Modieuze onzin’ schijnt de consensus binnen de wandelgangen van het vak. Naar buiten toe wordt de hegemonie van het structuralistisch paradigma verdedigd met de kritiek dat het een of ander ‘niet theoretisch,’ ‘niet wetenschappelijk,’ ‘cultuur-historisch,’ of zelfs ‘te tekstgericht’ is. Dat deze kritiek, gezien de dominantie van de strukturalistische afbakening van object en systematiek van studie, pleonastisch is, moge duidelijk zijn. Wat in feite wordt gezegd is: ‘dit of dat is niet strukturalistisch.’ Hetgeen mij hierin zorgen baart is niet de petitio principii op zich. Wat ik vrees is dat Nederland - nu zelfs uiterst conservatieve uitgevers als de Engelse Oxford University Press actief poststrukturalistische literatuurkritiek werven - internationaal de aansluiting mist.
In dit artikel wil ik betogen dat het, vanuit het wetenschappelijke ideaal van het verwerven van een zo veelomvattend mogelijk inzicht in teksten en de wijze waarop zij, ook maatschappelijk, functioneren, voor de toekomstige ontwikkeling van het vakgebied nuttig zou kunnen zijn de poststrukturalistische geschriften tenminste te bestuderen. Ik wil dit heel concreet doen door de analyse van Joyce van Douwe Fokkema in Het Modernisme in de Europese Letterkunde van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch (1984), te vergelijken met een poststrukturalistisch perspectief op dezelfde auteur. Het oogmerk is de verschillen tussen beide benaderingen en hun vooronderstellingen duidelijk naar voren te brengen, alsmede te laten zien dat de vergelijking van de twee benaderingen de vragen ‘Wat is lezen?’ ‘Wat is een tekst?’, zowel in zichzelf als in relatie tot andere literatuurwetenschappelijke vraagstukken zoals bijvoorbeeld periodisering, interessanter en meer complex maakt, en theoretisch van nieuw belang.
De bespreking van Joyce door Fokkema moet niet worden gezien als een afzonderlijke lezing of interpretatie. Zij vormt onderdeel van een brede bespreking van het Europese Modernisme die zich richt op de definitie van de kenmerkende aspecten, dus de eigenheid van deze literaire periode. In tegenstelling tot een aantal andere werken over dit onderwerp wordt dit niet gedaan vanuit een cultuur-historisch perspectief, maar vanuit het principe dat de modernistische geschriften allereerst literaire, dus talige objecten zijn. In navolging van Lotmans structuralistische cultuursemiotiek maken Fokkema en Ibsch een driedeling in de
| |
| |
verschijningsvorm van het object van studie. Zij spreken van de semantische, de syntagmatische en de pragmatische code van het Modernisme. In Het Modernisme wordt aan de pragmatische code relatief weinig aandacht besteed. De analyse richt zich enerzijds op de syntagmatische aspecten (hoe wordt de modernistische tekst opgebouwd?); Fokkema en Ibsch concluderen dat in het Modernisme het experiment centraal staat. De meeste nadruk valt echter op de semantische code. Deze zou worden gekenmerkt door de dominantie van drie begrippen: bewustzijn, onthechting en observatie.
Op het eerste gezicht lijkt deze definitie van de kenmerken van de modernistische tekst bij uitstek van toepassing op ‘A Portrait of the Artist as a Young Man’ van James Joyce. Het werk is ‘openended’ zoals dat binnen de anglistiek heet; het is experimenteel van vorm; en semantisch staat (zelf)bewustzijn op psychologisch, artistiek en ideologisch gebied centraal. Men zou Fokkema's trits van bewustzijn, onthechting en observatie als het devies of de lijfspreuk van Stephen Dedalus kunnen beschouwen. Zijn levenshouding en kunstzinnige roeping worden bekroond door een dergelijke trits: ‘I will try to express myself in some mode of life or art as freely as I can and as wholly as I can, using for defence the only arms I allow myself to use - silence, exile, and cunning’ (1963: 247). Stephen verdedigt een vorm en opvatting van kunst die zelfs de lezer zal leiden tot een onthechte, onbewogen (‘static’) beschouwing. In het diepst van zijn gedachten is de ideale auteur onzichtbaar, onverschillig en afstandelijk. Onbewogen observerend zou hij zijn vingernagels moeten knippen. Verder beschouwt Stephen Dedalus fysieke afstand, ballingschap of emigratie, als de meest gunstige voorwaarde voor kunstzinnige productiviteit. Tenslotte zijn ook de fabula en suzjet gericht op het bewerkstelligen van een moment van onthechting dat tot bewustzijn en observatie leidt: Stephen Dedalus' beslissing om in ballingschap te gaan en aldus zijn artistieke roeping te verwezenlijken. Zo blijkt A Portrait Fokkema's veronderstelling van het bestaan van een distinctieve periodecode van het Modernisme, alsmede haar centrale semantische gerichtheid op bewustzijn, onthechting en observatie, nadrukkelijk te bevestigen.
Er is geen enkele reden om Fokkema's interpretatie van A Portrait aan te vechten. Mijn vraag betreft niet de juistheid van zijn lezing an sich, maar komt voort uit het feit dat deze interpretatie de basis is voor een theorie. De theorie baseert zich op de lezing, maar, zo mogen we ons afvragen, in hoeverre baseert de lezing zich niet op de vooronderstellingen, de parti-pris van de theorie? De nauwsluitend getailleerde pasvorm van theorie bij interpretatie zou het resultaat kunnen zijn van een manier van actualiseren van de taal en vorm van een tekst die zelf berust op de vooronderstelling van ‘bewustzijn, observatie en onthechting’ die wordt opgemerkt in het object van onderzoek.
Laten we even stilstaan bij het oogmerk van Fokkema en Ibsch's studie van het Modernisme. Hun intentie is aan te tonen dat er, met betrekking tot het proza tussen 1910 en 1940, een Europees Modernisme was, en dat dat een eigen karakter had dat het onderscheidde van voorafgaande en latere literaire stromingen. Het probleem is dus de eigenheid, de identiteit (de ‘eenheid van wezen’ volgens Van Dale), van het Modernistisch proza. Nu wil het geval dat Fokkema ook veel gepubliceerd heeft over het Postmodernisme; en omdat het
| |
| |
oeuvre van Joyce ook bij die discussie betrokken wordt wil ik eerst ingaan op hetgeen Fokkema aangeeft als de kenmerkende verschillen tussen het Modernisme en Postmodernisme alvorens terug te keren tot de lezing van A Portrait.
Evenals vele anderen die zich bezig houden met het onderzoek naar het Postmodernisme - ik denk met name aan Ihab Hassan (1975), Gerhard Hoffmann (1977) en Brian McHale (1987) - ziet Fokkema een duidelijk onderscheid tussen de periodecode van het Modernisme en het Postmodernisme. Zo wordt de periodecode van het Postmodernisme gekenmerkt door een ‘dislike of the hypothetical constructions of the Modernists’. Deze afkeer wordt vertaald in een ‘preference for equiprobability and equivalidity of the various syntactic units. Logically this leads ... to a [Postmodernist] preference for parataxis over hypotaxis ... both at the level of sentence structures (microstructures) and at the level of larger constructions (macrostructures)’ (1986: 89-90). De kenmerkende trits van bewustzijn, onthechting en observatie van het Modernisme verdwijnt voor een voorkeur voor assimilatie, multiplicatie, permutatie, zintuigelijke waarneming, beweging en mechanisatie.
Centraal in het onderscheid tussen Modernisme en Postmodernisme staat zowel bij Hassan, McHale en Fokkema Finnegans Wake van Joyce. Dit werk uit 1939 wordt geacht de scheidslijn tussen de twee periodes te markeren. Fokkema schrijft: ‘Ulysses steunt [sic] op de Modernistische code en heeft tot de precisering en erkenning ervan bijgedragen.’ ‘Het is de vraag of dit laatste gezegd kan worden van Finnegans Wake ...’ (1984: 69). Immers, Finnegans Wake kan niet geïnterpreteerd worden. Het frustreert de hermeneutische impuls. ‘Niet het mogelijke, maar het denkbare of zegbare is zijn criterium van aanvaardbaarheid.’ ‘Niet de intellectuele hypothese domineert, maar de verbale willekeur. Joyces laatste boek markeert het eind van het Modernisme en het begin van het Postmodernisme.’ (1984: 70).
Deze stricte scheiding tussen Finnegans Wake enerzijds en het vroegere werk van Joyce anderzijds vindt men ook in de anglistische Joyce kritiek. De vooronderstelling van een breuk, een ‘radical gap’ (Hoffmann's woorden) of een nieuw episteme lijkt dan ook gerechtvaardigd. Nu wil het feit dat vertrouwdheid met Finnegans Wake, en mijns inziens ook het omgaan met Ulysses, dwingt tot een wijze van perceptie van een literaire tekst die naar de interpretatieve resultaten te oordelen, nogal afwijkt van de gebruikelijke wijze. (Zie, naast mijn leeswijze bijvoorbeeld het werk van Fritz Senn, Jean-Michel Rabaté, of Margot Norris). In plaats van afbakenend en scheidend, paal en perk stellend, doet deze grenzen en demarcaties vervagen. In plaats van teleologisch gericht is het focus van het intellectuele perspectief ingesteld op herhaling. Vanuit deze leeswijze ziet ook Joyces Portrait er heel anders uit. In plaats van de lineaire progressie van de Bildungsroman waarin het moment van onthechting en artistieke roeping de apotheose en bekroning van zowel de plot als de psychologische ontwikkeling van het werk is, ontwaren we nu een opzettelijke herhaling. Ieder van de vijf hoofdstukken van de roman blijkt geborduurd op eenzelfde stramien. Steeds weer ziet Stephen Dedalus zich geplaatst in een nieuwe, onbekende wereld. In die wereld ontmoet hij eenzelfde soort conflict. Enerzijds is daar de aantrekkingskracht van het idee van versmelting. Deze behoefte wordt
| |
| |
gepersonifieerd in een reeks vrouwefiguren. Eerst is er de moeder, dan de vereerde vriendin, daarna de prostituee, de Heilige Maagd en de Muse - warme of begeerlijke wezens die ieder, op bij Stephen's intellectuele en emotionele rijpheid passende wijze, voor eenzelfde concept staan dat we amor matris zouden kunnen noemen. Anderzijds is daar ook steeds weer het vaderlijke verbod of gebod, de wet van de patriarchale gemeenschap die juist afwijzing en verwerping eist, en aansluiting bij een mannengroep. Door de contradictie van dit onoplosbare conflict gedwongen slaat Stephen in ieder hoofdstuk opnieuw op de vlucht. Door zich te verplaatsen tracht hij aan het dilemma te ontkomen. Aan het eind van ieder hoofdstuk levert deze strategie een vorm van compromis op die althans tijdelijk een oplossing voor Stephen's probleem lijkt te bieden. Hieronder volgt een diagram van de structuur van A Portrait dat gebaseerd is op dat van Brivic (1976: 310).
structure\Chapter |
I |
II |
III |
IV |
V |
New Setting |
School |
Society |
Nighttown |
Church |
University |
Maternal Image |
Mother |
E-C-(Stephen's friend Emma Clery) |
Prostitute |
Virgin |
Muse |
Prohibition |
Wells & Doran |
Heron |
Father Arnall |
Director |
Friends/Culture |
EXILE |
upstairs to rector |
to nighttown |
to confession |
to beach |
to Europe |
Compromise |
Popularity with friends |
Fusion with Prostitute |
Holy Communion |
Epiphany |
The Flight of Icarus |
Hieruit zien wij dat bijvoorbeeld Hoofdstuk IV dat vaak als het hoogtepunt van de geschiedenis wordt gezien, omdat het Stephen's epiphanie op het strand beschrijft, evenals andere hoofdstukken begint met Stephen te plaatsen in een nieuwe situatie en rol - als een zeer vroom en devoot jong mens wiens ‘daily life was laid out in devotional areas’. Hoewel hij zijn lichamelijke lust aanvankelijk onder controle heeft, dreigt enerzijds het gevaar van ‘spiritual dryness’. Anderzijds wordt hij nog steeds belaagd door de gedachte aan overgave - lichamelijk en geestelijk. Hij is gekozen tot ‘prefect’ van de broederschap van de Heilige Maagd. Maar deze sublimatie van zijn relatie tot het vrouwelijke blijkt niet stabiel wanneer de directeur van de school hem benadert met de vraag of Stephen een roeping heeft. Deze uitnodiging toe te treden tot een celibataire mannengemeenschap leidt tot een ommekeer in Stephen's aanpassing. Hij ziet de directeur die bij het raam staat en achteloos met een koord speelt als de beul die gereed staat hem op te knopen. Hij hoort in het gesprek over soutanes een verwijzing naar de ‘jupes’ van het vrouwelijke geslacht. Hoewel hij zeer wordt aangetrokken door het trotse vooruitzicht van de macht waarmee het priesterschap gepaard gaat, en ofschoon het ritueel van de kerkdienst aan zijn esthetische behoeften beantwoordt, blijkt hij toch onbewust al gekozen te hebben voor een seculair bestaan. Hij kiest voor de universiteit, en begint aan een abrupte doelloze wandeling, waarop hij nadenkt over taal en poezie. ‘He would create proudly out of the freedom and power of his
| |
| |
soul, as the great artificer whose name he bore, a living thing, new and soaring and beautiful, impalpable, imperishable’ (1963: 170). Op het strand ziet hij een meisje in zee waden. Dit beeld van een meisje dat van verre een vogel lijkt bevestigt zijn roeping. ‘Her image had passed into his soul for ever and no word had broken the holy silence of his ecstasy’ (1963: 171). Het hoofdstuk eindigt met Stephen's herwonnen balans die een compromis tussen de aantrekkingskracht van het vrouwelijke en het ‘vaderlijke’ voorschrift biedt.
Zo blijkt ieder segment van de tekst eenzelfde onderliggend patroon van zich ritmisch herhalende opbouw te vertonen. Dit onderliggend patroon wordt in de tekst zelf niet expliciet gemaakt - hoewel het idee van herhaling wel al wordt gesuggereerd door de vijf ‘slices of life’ die de tekst vormen, alsmede, semantisch gezien, door de herhaling en ver-telling waarmee het werk begint en eindigt. Mijn benadering is dus niet-lineair, en mijn leeswijze concretiseert de tekst als een reeks variaties op eenzelfde grondthema.
Dit heeft belangrijke gevolgen voor onze interpretatie van het verhaal, met name omdat de conclusie traditioneel de telos van de vertelling is die retrospectief de betekenis ervan vastlegt en verankert. Doordat mijn leeswijze het eind niet als sluitstuk maar als gelijkwaardig onderdeel van een reeks ziet, komt ook de traditionele interpretatie van het verhaal op losse schroeven te staan. Hoofdstuk V eindigt slechts met een tijdelijke oplossing van een van Stephen's conflicten. Deze tijdelijke oplossing is een op psychologisch niveau aan zijn leeftijd aangepaste herhaling van de precaire balans waarmee eerdere hoofdstukken besloten. Dit slot biedt geen nieuwe ontwikkelingen of inzichten, het is niet het gevolg van een radicale keuze of een andere definitieve oplossing van Stephen's ambivalentie. Stephen blijkt het vader en moeder archetype te hebben geïnternaliseerd. Hij denkt naar het continent te vertrekken onder het beschermend oog van de moederlijke muse en de vaderlijke Dedalus, de ‘great artificer.’ Het eind stolt de handeling, maar biedt geen semantische afronding. Zo wordt de finaliteit van het verhaal, en het kadrerende effect dat daarvan uitgaat, ondergraven door het herhalingseffect van de structuur. Welke garantie heeft de lezer dat Stephen's artistieke roeping echt de kroon op zijn Bildung is? Misschien, neen, waarschijnlijk zal hij op het continent, in een nieuwe sociale groep, aanlopen tegen een nieuw moeder-imago en een nieuw patriarchaal verbod. Hij zal opnieuw moeten vluchten, en een nieuw compromis sluiten, en zo voorts. Zoals Stephen zijn devotie voor de Heilige Maagd ontgroeide zou hij ook de Muse kunnen verlaten. Misschien wordt Stephen nog een brave huisvader zoals zijn auteur.
Zo begrepen kan de artistieke roeping van Stephen niet langer gezien worden als de bezegeling van de identiteit en toekomst van Stephen Dedalus. Het is één onderdeel uit een gestruktureerde reeks van eindeloze herhaling. Deze nadruk op herhaling in mijn lezing - die niet verward moet worden met een psychoanalytische benadering (ik heb het niet over een complex), of een toepassing van Joseph Frank's statisch lees-perspectief dat ‘spatial form’ wordt genoemd - suggereert een extrapolatie van het patroon van het werk tot buiten het tijdsbestek waarin de handeling wordt geplaatst.
Deze openheid plaatst echter een vraagteken bij mijn eerdere interpretatie conform Fokkema van dit werk als een Modernistische roman waarin de trits
| |
| |
‘silence, exile and cunning’ als teleologische magneet fungeert. De waarden van Stephen Dedalus, en daarmee die van het Modernisme, worden geïroniseerd, terwijl een ander aspect merkbaar wordt dat Derrida in ‘The Law of Genre’ (1980: 58) aanduidt als de ‘internal division of the trait, impurity, corruption, contamination, decomposition, perversion, deformation, even cancerization, generous proliferation or degeneration’ - kortom, de effecten die het product zijn van herhaling. Mijn bedoeling hiermee is niet een nieuwe ‘objectieve’ interpretatie van A Portrait te leveren. Wat het lezen van A Portrait door de bril van Finnegans Wake duidelijk maakt, is hoezeer de interpretative daad en het resultaat ervan afhangt van de wijze van afbakenen van het object.
In feite berust de conventionele manier van tekstbeschouwing van A Portrait op een dubbele handeling van omlijsting en veronachtzaming. De herhaling wordt genegeerd, en de plot wordt gezien als een linea recta beweging naar ‘one great goal’, Stephen's artistieke roeping. Dit is het genealogische, historiserende vertelmodel dat de negentiende eeuw typeert. Wanneer we echter de contaminatie van de betekenaar met de echo van de herhaling niet verdringen, en het vervagen van de grenzen door het samenvallen van betekenissen niet ignoreren, wordt de tekst een onstabiel object. De betekenis ervan overschrijdt de grenzen van de zelf-geprojecteerde, transcendente identiteit - zijn ‘onthechting’ - door de poging het principe (wat Derrida ‘de wet’ noemt) van de eigen constitutie van de tekst (als subject) tot onuitgesproken kern van de articulatie te maken. Om terug te keren tot Derrida's commentaar op de ambivalente contouren van Blanchot's La Folie du jour in ‘The Law of Genre’: ‘the account's outgate [closure] remains within the account in a non-inclusive mode, and this structure is itself related so remotely to a dialectical structure that it even inscribes dialectics in the account's ellipse’ (1980: 71).
De strategie van inperking die de traditionele leeswijze veilig stelt, of, zo men wil, de ‘logocentrische’ gewoonte om paal en perk te stellen aan de reikwijdte van betekenissen, wordt gedramatiseerd in A Portrait zelf. Teneinde het principe waar het om gaat duidelijker te illustreren, herinner ik u aan de scene waar Stephen Dedalus, geplaagd door identiteitsproblemen, door middel van de inscriptie van zijn naam zijn identiteit tracht vast te leggen: ‘he turned to the flyleaf of the geography and read what he had written there: himself, his name and where he was. / Stephen Dedalus / Class of Elements / Clongowes Wood College / Sallins / Country Kildare / Ireland / Europe / The World / The Universe / That was his writing ... Then he read the flyleaf from the bottom to the top till he came to his own name. That was he: and he read down the page again. What was after the universe? Nothing. But was there anything around the universe to show where it stopped before the nothing place began? It could not be a wall; but there could be a thin line about everything and everywhere. Only God could do that ... God's name was God's name just as his name was Stephen’ (1963: 15-16).
Stephen wortelt met de de-finitie (in de etymologische zin van het woord) van zichzelf. Zonder begrenzing geen subjectiviteit of betekenis. Maar het idee van begrenzing roept ook het schrikbeeld van ‘het andere’ op - het onbekende buitengelegene - dat echter verdrongen moet worden om de stabiliteit van identiteit en betekenis te garanderen. Intellectueel heeft Stephen de les van de conventie goed
| |
| |
geleerd. Zijn esthetica is gebaseerd op het logocentrische axioma van de oorspronkelijkheid van de naam: ‘God was God's name just as his name was Stephen’, en de strategie van afbakenen: ‘Your mind first separates the basket from the visible universe which is not the basket. The first phase of apprehension is a bounding line drawn about the object to be apprehended’ (1963: 212-213). Zijn credo van claritas, consonantia en integritas berust op het trekken van een afbakenende lijn, waardoor het object zich manifesteert als ‘the thing which it is and no other thing’ (1963: 213; italics toegevoegd). Maar evenals Stephen's epiphaniën berusten op een strategie van afbekening, evenzo berust de interpretatie van A Portrait die de roman als een conventionele Künstlerroman ziet op een logocentrische strategie van afbakening en verdringing. Joyce gebruikte niet voor niets het werkwoord ‘to forge’ voor Stephen's artistieke roeping ‘to forge in the smithy of [his] soul the uncreated conscience of [his] race.’ (1963: 253).
Wat heeft het voorafgaande te maken met Fokkema's periodecode van het Modernisme? Allereerst denk ik dat deze lezing aantoont dat de opbouw van de tekst de semantische code die Fokkema daarin ontwaart ironiseert en er een vraagteken achter zet. Ten tweede blijkt A Portrait of the Artist ook te voldoen aan de syntagmatische code van het Postmodernisme zoals deze door Fokkema werd gedefiniëerd, en die wordt gekenmerkt door een ‘preference for equiprobability and equivalidity of the various syntactic units’ en een voorkeur voor parataxis over hypotaxis. De vraag werpt zich daarom op of we Modernistische en Postmodernistische teksten wel uitsluitend op intrinsieke, tekstimmanente kenmerken kunnen onderscheiden. Moet Finnegans Wake ‘Postmodern’ heten en A Portrait ‘Modernistisch’ als ze alletwee een seriële structuur hebben? Was Joyce eerst een Modernist en later een Postmodernist, of eerder méér Modernistisch dan Postmodernistisch en later het omgekeerde? Zijn beide tendensen in principe misschien in iedere tekst in aanleg aanwezig in min of meer dominante vorm? Moeten we de gewoonte om in essentialistische termen te denken laten varen en voortaan onze beschrijvingen en definities tot uitdrukking brengen in mate van gradaties van dominantie? Of moeten we hier constateren dat het allemaal een kwestie van lezen is, van de houding en intentie van de onderzoeker en diens vooronderstelling over de aard van de tekst?
Belangrijker dus dan de vraag naar het juiste etiket voor het werk van Joyce, is het theoretische probleem dat hier zichtbaar wordt. Het object van studie zelf blijkt niet langer stabiel. Althans, heel verschillende vormen van perceptie schijnen even goed mogelijk. Net zoals het object van referentie bij deiktische termen per geval verschillen kan, zo lijkt ‘Joyce’ haast een leeg begrip te worden zonder vaste, of althans conventioneel bepaalde, betekenis. Waar we het over hebben wanneer we ‘Joyce’ of ‘A Portrait of the Artist as a Young Man’ zeggen spreekt niet langer vanzelf. De conventionele correlatie tussen expressie en inhoud die betekenis geeft is verloren. Nu we niet automatisch eenzelfde samenstel van kenmerken zien moet allereerst onze opvatting over aard en constitutie van het object, en dus onze leeswijze worden gedefiniëerd. Met betrekking tot de literatuurwetenschap heeft dit tot gevolg dat de eerste opgave dan de analyse van onze eigen leeshouding, en de vooronderstellingen van ons eigen kritische discours over literatuur moet zijn - nog voor wij overgaan tot het inventariseren van periodecodes of de analyse van
| |
| |
andere vormen van secundaire modellering van de literaire tekst. Vanuit het Postmodernistische perspectief van Finnegans Wake zou de aard van het Modernisme er immers heel anders uitzien dan vanuit de Modernistische leeshouding van Fokkema en Ibsch. Het Modernisme zou dan eigenlijk altijd al Postmodernistisch geweest zijn. Waar wij niet aan ontkomen - eerder wees ik hier al op met betrekking tot het strukturalisme - is de cirkelgang, zo men wil de kortsluiting tussen theorie en de aard van haar object die wordt gekenmerkt door wat Joyce noemt ‘previous intimations of the result, effected or projected’ (1986: 552).
In verband met deze suggestie is het misschien niet overbodig de voornaamste verschillen tussen de traditionele, en wat ik een poststrukturalistische tekstbenadering zou willen noemen nog eens op te sommen. Afgezien van het eerder genoemde onderscheid dat traditioneel lezen lineair en teleologisch is, en de door Finnegans Wake gesuggereerde wijze wordt bepaald door aandacht voor herhaling en voor het interne of externe verschil, valt een meer fundamenteel scheiden van wegen op. Traditioneel lezen heeft een opvatting van de tekst als stabiel en zelf-identiek. Zoals al bleek berust die zelf-identiteit op het inperkend effect van een kader of omlijsting. Daar tegenover staat een opvatting van de tekst als niet zelf-identiek. De tekst zou het produkt zijn van een dialectisch proces van zelf-constitutie (Kristeva: 1969), waardoor het onmogelijk wordt een enkelvoudige definiërende uitspraak over de aard van de tekst te doen. De tekst bevat altijd een impliciete negatie van de voorgegeven eigen identiteit, een heterogeen of heteroloog aspect. Zo ziet De Man een contradictie tussen de ‘grammatica’ van de betekenisvorming en haar ‘retorica.’ De term ‘dialogisme’ dringt zich op, hoewel die hier niet moet worden verstaan als doelend op een ‘gesprek’ tussen verschillende vormen van discours, maar als een term die aanduidt dat de ‘logos’, het ‘woord’ van de tekst niet éénstemmig is, maar bijvoorbeeld wordt begeleid door de galm van een echo of negatie. In navolging van Ducrot en Todorov (1972: 453) zouden we hier ook kunnen spreken van een specifieke poststrukturalistische logica van de betekenisvorming. Zij geven aan dat in tegenstelling tot de formele logica (een logica van het homogene) er een postmoderne ‘logica van de productie van betekenisvormende systemen’ is, die een ‘logica van contradictie’ zou
zijn. Hun theoretisch uitgangspunt is daarbij dat de literaire taal model staat voor het functioneren van elke vorm van tekstualiteit. De literaire tekst wordt dan gezien als die tekst waarin ‘de tegenstelling zover gaat dat hij zich manifesteert als wet van zijn functioneren’ (453, mijn vertaling). In deze opvatting van tekstualiteit wordt de interne tegenspraak bevorderd tot de matrix en basis van iedere betekenisgeving.
Met betrekking tot Fokkema's theorie van de periodecode van het Modernisme kunnen we nu constateren dat om de éénduidige identiteit van zijn tekstbegrip en zijn lezing te handhaven, een heel belangrijk aspect van A Portrait wordt verdrongen. Het verhaal van Joyce staat vol ‘purple passages’ die het verlangen naar versmelting van de protagonist tot uitdrukking brengen: ‘An inaudible voice seemed to caress the soul, telling her names and glories, bidding her arise as for espousal and come away, bidding her look forth, a spouse, from Amana and from the mountains of the leopards; and the soul seemed to answer with the same
| |
| |
inaudible voice, surrendering herself: Inter ubera mea commorabitur. This idea of surrender had a perilous attraction for his mind now that he felt his soul beset once again by the insistent voices of the flesh which began to murmur to him again during his prayers and meditations. It gave him an intense sense of power to know that he could, by a single act of consent, in a moment of thought, undo all that he had done. He seemed to feel a flood slowly advancing to his naked feet and to be waiting for the first faint timid wavelet to touch his fevered skin’ (1963: 152). Uit deze enkele regels zal wel naar voren komen dat de semantische code van de tekst bestaat uit een voortdurende strijd tussen de aantrekkingskracht van de gedachte aan overgave, en de behoefte aan onthechting. Men zou, Fokkema's perceptie in haar tegendeel kerend, en een van de recente tendensen in de Joyce-kritiek volgend, A Portrait dan ook als een roman kunnen zien die onder de dominante noemer van het Verlangen staat. Dit zou, juist omdat het de strategie van Fokkema in omkering herhaalt, de vraag oproepen wat Fokkema's keuze heeft gemotiveerd, en hoe de verdringing van hetgeen niet strookt met de these wordt gelegitimeerd. Men zou van een wetenschappelijke theorie kunnen eisen dat zij zoveel mogelijk aspecten van het object in beschouwing neemt en verklaart.
Een mogelijke verdediging van Fokkema's semiotische benadering van het Modernisme zou berusten op de stelling dat de onderzoeker moet trachten zo nauwkeurig mogelijk de literatuuropvatting van de auteur ofwel die van zijn tijd te reconstrueren. De nadruk op het Verlangen in A Portrait, of mijn perceptie van een zich herhalende structuur, zouden dan anachronistisch zijn. Nu wil het feit dat Joyce zelf uitzonderlijk weinig uitspraken over zijn schrijverschap heeft gedaan. De eigentijdse receptie, van Woolf, Pound, Eliot en Wyndham Lewis, benadrukt het naturalisme (Woolf), het Flaubertiaanse realisme (Pound), symbolisme (Eliot) of de decadentie (Lewis) - maar weinig wijst op een eigentijdse perceptie van A Portrait waarin de begrippen bewustzijn, onthechting of observatie centraal staan. Anderzijds beargumenteert Kristeva in La Révolution du langage poétique waarin vooral Lautréamont en Mallarmé behandeld worden, maar waar Joyce vaak als hun gelijke wordt genoemd, dat het zichtbaar maken van de mogelijkheidsvoorwaarden van de tekstualiteit, dus het inweven van het dialectisch wordingsproces, een kenmerk is van de avant-garde omstreeks de eeuwwisseling. Ook hier stuiten we op een vraag van bepaling en afbakening. Als we een literaire tekst in zijn context willen zien, wat is dan die context, en wie bepaalt dat op welke gronden?
Anders gezegd, het eerder opgemerkte probleem dat de vooronderstelling over de aard van het object het resultaat bepaalt, doet zich hier weer voor als een mogelijke meerduidigheid in de literaire geschiedschrijving die op zich weer een gevolg is van de veelvuldigheid van de opvattingen van tekst en lezen die hier aan de orde zijn. Vanuit een strukturalistisch (of hermeneutisch) perspectief moet de literaire geschiedenis anders worden ingedeeld dan vanuit een poststrukturalistisch perspectief. Vanuit dit laatste zou Proust - en hierover horen we later Lyotard - Modernistisch zijn terwijl Joyce de kenmerken van het Postmodernisme vertoont.
Voor de overzichtelijkheid en systematiek van de literatuurwetenschap zou het prettig zijn als voornoemde onderscheiden vormen van tekstbegrip en leesopvatting naast elkaar zouden kunnen worden geplaatst als vergelijkbare of
| |
| |
elkaar aanvullende vormen van exegese. Vanuit traditioneel literatuurwetenschappelijk perspectief zou dit geen theoretisch probleem opleveren. Men zou de twee benaderingen na elkaar kunnen toepassen om een zo volledig mogelijke weergave van de eigenschappen van de tekst te verkrijgen. Een andere invalshoek zou kunnen zijn dat de traditionele leeswijze het best geëigend is voor klassieke, negentiende-eeuwse werken, terwijl de poststrukturalistische benadering meer past bij experimentele literatuur. Vanuit het perspectief van de poststrukturalistische theorievorming zijn deze suggesties echter niet steekhoudend, omdat de twee tekstopvattingen of leeswijzen niet van gelijke orde zouden zijn. Zij kunnen niet op één plan worden gesteld, of als parallel in een kader worden verenigd. Het poststrukturalisme postuleert een breuk of sprong die een radicaal onderscheid maakt tussen de twee vormen van perceptie, en die, qua functie, vergeleken kan worden met het onderscheid tussen Hegel's ‘Verstand’ en ‘Vernunft’ of Heidegger's onderscheid tussen ‘ontisch’ en ‘ontologisch’. Binnen de denkwereld van ieder van deze auteurs impliceert deze tweedeling een hiërarchie - de tweede term is veelomvattender, dieper, rijker en creatiever geconnoteerd dan de eerste.
Dit idee van een breuk of sprong komt naar voren in een aantal typerende distincties door poststrukturalisten gemaakt. Naar gelang het idioom en het object van de discipline wordt dit centrale denkbeeld van een tweedeling gepaard aan een ontologisch verschil, anders geformuleerd. Zo leidt Kristeva's opvatting van de aard van de tekst als proces tot het maken van onderscheid tussen een ‘thetisch’ (thétique) en een ‘semiotisch’ (sémotique) tekstniveau. Het thetische niveau is de ‘dénotation propositionelle’ (1974: 230). Het semiotische de ‘économie pulsionelle de l'énoncation’ (1974: 57). Deze manifesteert zich niet als concrete, tastbare aanwezigheid als taal of teken, maar ‘de flux et de marques’ (1974: 40) als ritmische en fonologische accentuering van de tekst. Het semiotische kan nooit zelfstandig aanwezig zijn. Het is en blijft altijd een toevoeging aan of een aspect binnen of tussen de thetiek van de tekst. In het verlengde van dit onderscheid postuleert Kristeva een tweedeling tussen de ‘phéno-texte’ (de tekst zoals die als zintuigelijk fenomeen waarneembaar is), en de ‘géno-texte’ de proto-tekst van de instinctieve en driftmatige belevingswereld en haar aanpassing aan de sociale werkelijkheid van taal en communicatie. Zo blijkt Kristeva's opvatting van de gelaagde constitutie van de literaire tekst beïnvloed door haar psychoanalytisch model van de ontwikkeling van het psychologisch subject. Het semiotische zou kunnen worden gezien als het residu of de weerslag van de pre-Oedipale verankering in een symbiotisch, identificerend beleven van de relatie tot de moeder (of omgeving). Opmerkelijk is dat voor Kristeva het thetische op zich niet interessant is - evenmin als voor Heidegger het ‘ontische’ of voor Hegel Verstand. Het is het voelbaar
worden van het semiotische door of in het thetische dat een tekst de moeite van het beschouwen waard maakt.
Kristeva's inzichten zijn duidelijk schatplichtig aan de psychoanalyse van Lacan. Voordat ik diens formulering van een tweedeling bespreek, moet eerst worden opgemerkt dat er ook een belangrijk verschil is tussen hun denkwijzen, met name met betrekking tot de plaats van het onbewuste in de betekenaar of de tekst (Ducrot: 448). Voor Lacan is de breuk tussen tekst en onbewuste radicaler dan
| |
| |
voor Kristeva; hij ziet geen compromis tussen betekenaar en het pre-verbale. Wel onderscheidt ook hij twee psychodynamische stadia, een ‘imaginair’ en een ‘symbolisch’ stadium, dat zich ieder afzonderlijk kan manifesteren (in tegenstelling tot Kristeva's ‘semiotique’ bijvoorbeeld). Met ‘imaginair’ doelt Lacan op de waarnemings- en belevingswereld van het pre-Oedipale kind dat via identificatie met zijn of haar spiegelbeeld in de zogenaamde ‘spiegelfase’ een coherent zelfbeeld creëert. Belangrijk voor Lacan, en voor het begrip van het ‘symbolische’, is dat dit zelfbeeld door mediatie is vervormd maar als zodanig door het subject niet wordt onderkend. Het (proto)-subject is van zichzelf vervreemd omdat het zelfbeeld via de omweg van een medium tot stand komt. Ook die vervreemding wordt niet opgemerkt in dit identificerend stadium van de psychologische groei. Het beeld wordt als de werkelijkheid beschouwd. Dit imaginaire denken blijft niet tot het kind beperkt, maar manifesteert zich ook bij volwassenen in alle betrekkingen met anderen die worden getekend door identificatie. De ‘symbolische’ belevingswereld die in de ontwikkeling van het psychologisch subject hierop aanvullend zou moeten volgen, doorbreekt de binaire band met het spiegelbeeld (of de verlangens van en naar de moeder), en stelt daarbij de aanwezigheid van de taal (als medium van expressie en cultureel bepaalde betekenis) als voorwaarde voor zelfstandige individualiteit en subjectiviteit centraal (Van Boheemen, 1987). De taal maakt de mens tot mens - in de zin van lid van een op abstract niveau communicerende gemeenschap, alsmede in de zin van zelfstandige entiteit. Het intreden tot taligheid betekent voor Lacan immers het eind van identificatie of symbiose.
Dit onderscheid tussen imaginair en symbolisch is gerelateerd aan een ander onderscheid dat ons van de psychoanalyse terug brengt naar de tekst - het verschil tussen ‘parole pleine’ en ‘parole vide’. Parole vide is imaginair en gebonden aan een code, zoals de taal van de bijen. Het is daarom voorspelbaar en onveranderlijk. Geen variatie of creativiteit is mogelijk. Ik stel me hierbij voor wat Heidegger das Gerede noemt, de taal van het cliché. Dit is voor Lacan bij uitstek de taal van de patient - maar ook van eigentijdse vormen van scientisme, zelfs Noord-Amerikaanse ontwikkelingen binnen de psychoanalyse. Parole vide is een ‘langue’ zonder de mogelijkheid van of wens tot individuele expressie, en dus bij voorbaat zonder uitzicht op vernieuwing, zonder overgave aan het andere, en zonder mogelijkheid tot waarachtigheid of waarheid. De waarheid komt tot uitdrukking in parole pleine - taalgebruik dat antwoord van het andere veronderstelt en verwacht. Dit sluit dus niet bij voorbaat vernieuwing uit. Lacan's beroemde Romeinse rede ‘Fonction et champ de la parole et du language en psychoanalyse’ gaat over dit verschil. In dit manifesto van zijn poststrukturalistische opvattingen van psychoanalyse verdedigt hij zijn theorie over het belang van de taligheid van de mens voor het begrip van zijn psychische constitutie. Hieruit blijkt, evenals uit zijn andere geschriften dat Lacan naast twee soorten ‘parole’ ook twee manieren van luisteren (dus lezen) onderscheidt - één reduceert de taal tot parole vide, de ander verstaat haar als parole pleine. Dit zou de juiste ‘leeshouding’ voor de psychoanalyticus zijn die de patiënt tot parole pleine brengt. Verder hanteert Lacan nog een tweedeling met betrekking tot de tekst: Enerzijds is daar een stellende of predicatieve articulatie van de propositie. Dit noemt hij ‘énoncé’.
Tegelijkertijd onderscheidt hij een niveau van intentie, van
| |
| |
performativiteit dat hij ‘énonciation’ noemt (1977b: 138-40).
Naast deze psychoanalytische formulering van het bestaan van een fundamenteel verschil in de taal(handeling) of de tekst zelf, zien we ook filosofische pendanten. Derrida's onderscheid tussen het ‘logocentrisch’ verstaan van onze metafysica enerzijds en een ‘grammatologische’ aandacht anderzijds is al vaak voorwerp van samenvatting geweest; Culler (1982) biedt mijns inziens nog steeds de meest waardevolle inleiding. Wel zou ik er hier nog aan willen herinneren dat Derrida Lacans opvatting dat taalgebruik altijd een impliciet dialectisch appel aan het andere impliceert, deelt. Het is het bewustzijn hiervan dat parole pleine van parole vide onderscheidt. Derrida's interesse in herhaling en weerkerende aspecten van een tekst hangt samen met de vooronderstelling dat dit principe van niet-equivalentie, of echo, dat hij als het wezen van de taal beschouwt, wordt geprojecteerd van de as van de selectie op de as van de combinatie: ‘The present [lees: tekst] offers itself as such, appears, presents itself, opens the stage of time or the time of the stage only by harboring its own intestine difference, and only in the interior fold of its original repetition, in representation. In dialectics’ (1978: 248).
Minder bekend zijn tot nu toe de denkbeelden van Lyotard. Diens vroegere werk, met name Discours, figure (1985: eerst gepubliceerd in 1971), behandelt de betekenisgevende aspecten van de vorm van talige expressie. Zijn meer recente werk splitst het discours op in ‘families de phrases’ of ‘genres de discours’ die onderling verschillen en van onvergelijkbare orde zijn - als behoorden zij tot andere klassen of andere ‘speech acts’. Zo rijst de vraag naar de legitimatie van de hegemonie van bepaalde vormen van discours over andere (1987) [bijvoorbeeld de literatuurtheorie over de literatuur], naar de aard van bepaalde ‘genres de discours’, en naar de verschillen tussen de onderscheiden vormen (1983). Vanuit Lyotard's invalshoek (volgens sommigen gezien als een epigonisme van Wittgenstein, maar wellicht accurater beschouwd als het doortrekken van de scheidslijnen impliciet in Kant [zie Veerman's ‘Ten Geleide’ bij Loytard 1987]) zou het verschil tussen de traditionele opvattingen over lezen en poststrukturalistische noties van tekstualiteit benoemd moeten worden als het gevolg van onderscheiden opvattingen over de taalhandeling van het discours: respectievelijk als constatief (Austin, 1975) en cognitief voor de traditionele tekstopvatting, en performatief (Austin, 1975) en esthetisch voor de poststrukturalistische.
Het fortuinlijke maar niet toevallige geval wil dat we dit laatste weer kunnen illustreren aan de hand van Lyotard's opvattingen over de specifieke aard van het schrijverschap van Joyce. Hij vergelijkt dit met dat van diens tijdgenoot Proust in zijn essay ‘Réponse à la question: qu'est-ce que le postmoderne?’ (1986) dat ik in de Engelse vertaling zal citeren (1984). Volgens Lyotard mikken zowel Proust als Joyce in hun werk op een ongrijpbaar iets dat niet aanwezig gemaakt kan worden. De prijs die Proust hiervoor betaalt is het verlies van de eenheid van het zelf-bewustzijn, maar de eenheid van de tekst en het schrijven blijft bewaard. Joyce laat daarentegen datgene wat niet aanwezig gemaakt kan worden, merkbaar worden in het schrijven zelf, in de betekenaar. ‘Here, then, lies the difference: modern aesthetics is an aesthetic of the sublime, though a nostalgie one. It allows the unpresentable to be put forward only as the missing contents; but the form, because of its recognizable consistency, continues to offer the reader or
| |
| |
viewer matter for solace and pleasure.’ ‘The postmodern would be that which, in the modern, puts forward the unpresentable in presentation itself;... that which searches for new presentations, not in order to enjoy them but in order to impart a stronger sense of the unpresentable’ (1984: 80-81).
Het doel van het Postmodernisme is dus het aanwezig stellen van een afwezigheid. Terwijl zowel de Modernistische tekst van Proust als de Postmodernistische van Joyce door Lyotard als mimetisch worden beschouwd is er toch een belangrijk verschil. Dit verschil ligt daarin dat de mimesis van de Modernistische tekst gezien moet worden als constatief, terwijl het schrijven van Joyce en andere vormen van Postmodernisme wordt beschouwd als performatief - terwijl beide vormen worden gezien als deelaspecten van ‘Modernité’, het Moderne.
Terugkerend naar de eerdere vraag of het niet mogelijk is een conventionele leeswijze te paren aan een poststrukturalistische tekstopvatting, moeten we nu wel concluderen dat vanuit de theoretische verantwoording door poststrukturalistische denkers dit zeker niet mogelijk is. Een descriptief werk zoals McHale's Postmodernist Fiction (1987) dat een Modernisme en een Postmodernisme in één continuum plaatst, en beargumenteert dat de epistemologische thematiek en intentie van het Modernisme plaats maakt voor een ontologische in het Postmodernisme, gaat voorbij aan het verschil in speech act dat we misschien het best in het licht van Focault's notie van een breuk in de continuiteit van het denken, en de manifestatie van een ander episteme kunnen zien.
Er kan daarom dan ook geen sprake zijn van een debat tussen strukturalisme (of andere geaccepteerde vormen van theorie) enerzijds en poststrukturalisme anderzijds (Frank, 1984: 181). Om van een conflict te kunnen spreken, zo leert Schleiermacher's Dialektik ons reeds, moeten de twee partijen het over dezelfde zaak hebben. De opvatting van de aard van het object van studie is voor beide partijen zo anders dat een compromis of dialoog nauwelijks denkbaar is.
Wat zijn de implicaties voor de literatuurwetenschap zoals die hier in Nederland wordt beoefend? Geen enkele natuurlijk als de consensus dat het strukturalistische paradigma het enig mogelijke is, onveranderd blijft, en Kristeva en anderen misschien wel gelezen maar ook gelijk vergeten worden. Hoewel de behoefte om wetenschappelijk te zijn volgens het model van de exacte vakken (het strukturalisme komt hieraan tegemoet omdat het een aura van systematiek heeft) heel begrijpelijk is gezien de noodzaak van financiering door ZWO, of verwachtingen van het parlement, is zij ook beperkend voor de verdere ontwikkeling van het vak.
Natuurlijk is het de taak van de literatuurwetenschap om op geordende en methodische wijze over literatuur en haar geschiedenis uitspraken te doen. Maar daarmee zou niet kunnen worden volstaan. Bij een wetenschappelijke orientatie hoort reflectie over de grondslagen van het vak, de vooronderstellingen en premissen waarop het berust, en bewustzijn van de eigen historiciteit. ‘Theorie’, in iedere discipline, vereist en impliceert zelf-reflectie; en serieuze bestudering van het poststrukturalisme behoort daartoe. Wel zou het engagement met de premissen van het poststrukturalisme waarschijnlijk leiden tot het inzicht dat de
| |
| |
objectiviteit van de (structuralistische) methoden gewaarborgd wordt door de vooronderstelling van transcendente subjectiviteit die het literatuurwetenschappelijk discours buiten en boven de vormen van discours plaatst waarover zij het heeft. Dit zou tot een heroverweging van het begrip ‘objectiviteit’ kunnen leiden. Maar wanneer een wetenschap geen vragen stelt omtrent haar grondslagen, wanneer deze geen moeite doet die te formuleren omdat ze vanzelfsprekend, ja, natuurlijke waarheden zijn, wanneer een methode kan worden toegepast zonder bewuste keuze, kunnen we dan nog spreken van ‘theorie’ of hebben we dan te doen met ‘ideologie’? Lacan's onderscheid tussen ‘imaginair’ en ‘symbolisch’ lijkt hier van toepassing. Een wetenschap of theorie die de illusie van transcendente autonomie handhaaft door zichzelf te spiegelen en het andere te verdringen, moet ‘imaginair’ worden genoemd. Er zou ook een ‘symbolische’ theorievorming denkbaar zijn - open voor de eigen betrokkenheid bij en bepaaldheid door het discours dat onze cultuur vormt. Zo een theorie zou de grondslagen van de literatuurwetenschap zelf aan critisch onderzoek onderwerpen. Doel van zo een meta-theorie zou niet allereerst beheersing, of bevestiging van de autonomie van het literaire object en dus de daaraan verbonden discipline zijn, maar het (terug)plaatsen van de reflectie over literatuur in het algemene gesprek over de aard en geschiedenis van onze cultuur en haar waarden.
| |
Bibliografie
Austin, J.L. (1975), How to do Things with Words.Cambridge: Harvard Univ. Press. |
Boheemen, Christine van (1987), The Novel as Family Romance: Language, Gender, and Authority from Fielding to Joyce. Ithaca: Cornell Univ. Press. |
Brivic, Sheldon (1976), ‘Joyce inProgress: AFreudian View’ James Joyce Quarterly 13, 3 (1976), 306-27. |
Culler, Jonathan (1982), On Deconstruction: Theory and Criticism afterStructuralism. Ithaca: Cornell Univ. Press. |
De Man, Paul (1986), The Resistance to Theory. Voorwoord Wlad Godzich. Minneapolis: Univ. of Minnesota Press. |
Derrida, Jacques (1978), Writing and Difference. Vert. Alan Bass. Chicago: Univ. of Chicago Press. |
Derrida, Jacques, (1980), ‘The Law of Genre’, Critical Inquiry 7,1 (1980) 55-81. |
Ducrot, O en Tzvetan Todorov (1972), Dictionnaire encyclopédique des sciences du langage. Parijs: Seuil. |
Fokkema, Douwe en Elrud Ibsch (1984), Het Modernisme in de Europese Letterkunde. Amsterdam: Arbeiderspers. |
Fokkema, Douwe (1986), ‘The Semantic and Syntactic Organization of Postmodernist Texts’, Approaching Postmodernism. Ed. D. Fokkema e.a. Amsterdam: John Benjamins, 81-98. |
Frank, Manfred (1984), ‘Die Grenzen der beherrschbarkeit der Sprache. Das Gespräch als Ort der Differenz zwischen Neostrukturalismus und Hermeneutik’. Text und Interpretation. Ed. Ph. Forget. München: Fink. |
Hassan, Ihab (1975), Paracriticisms: Seven Speculations of the Times. Urbana: Univ. of Illinois Press. |
Hoffmann, Gerhard, ‘Modern’, ‘Postmodern’ and ‘Contemporary’ as Criteria for the Analysis of 20th Century LiteratuK’. Amerikastudien 22,1 (1977) 19-48. |
| |
| |
Joyce, James (1963), A Portrait of the Artist as a Young Man. Harmondsworth: Penguin Books. |
Joyce, James, (1986), Ulysses. Ed. H. Gabler. New York: Vintage Books. |
Kristeva, Julia (1969), Semeiotike: Recherches pour une sémanalyse. Parijs: Seuil. |
Kristeva, Julia, (1974), La Révolution du langage poétique. Parijs: Seuil. |
Lacan, Jacques (1977a), Ecrits: A Selection. Vert. Alan Sheridan. New York: Norton. |
Lacan, Jacques, (1977b), The Four Fundamemtal Concepts of Psycho-Analysis. Ed. J.-A Miller. Harmondsworth: Penguin. |
Lyotard, J.-F (1983), Le Différend. Parijs: Minuit. |
Lyotard, J.-F, (1984), The Postmodern Condition: A Report on Knowledge. Vert. Geoff Bennington e.a. Minneapolis: Univ. of Minnesota Press. |
Lyotard, J.-F, (1985), Discours, figure. Parijs: Klincksieck. |
Lyotard, J.-F, (1986), Le Postmoderne expliqué aux enfants. Parijs: Galilée. |
Lyotard, J.-F, (1987), Het Postmoderne Weten. Inleiding Dick Veerman. Kampen: Kok-Agora. |
McHale, Brian (1987), Postmodernist Fiction. New York: Methuen. |
Norris, Margot (1976), The Decentered Universe of Finnegans Wake. Baltimore: Johns Hopkins UP. |
Rabaté, Jean Michel (1984), James Joyce: Portrait de l'auteur en autre lecteur. Petit-Roeulx: Cistre. |
Senn, Fritz (1984), Joyce's Dislocutions. Baltimore: Johns Hopkins. |
|
|