Forum der Letteren. Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
Fasering in de Zinsstructuur
| ||||||||||||||||||||||||
1 [S V] tegenover [S → V]In verbindingen als hij leest en hij droomt hebben we ogenschijnlijk met een en dezelfde structuur te doen. Het gaat in beide gevallen inderdaad om een verbinding van subject en werkwoord, maar de onderlinge verhouding van de twee constituenten is verschillend. Men is misschien geneigd het evidente verschil slechts semantisch te categoriseren: lezen is een handelingswerkwoord; dromen is dat niet. Een droom overkomt je; die gebeurt. De oppositie is tot DOEN en WORDEN te herleiden.Ga naar eind/1/ Zoals nog zal worden toegelicht, gaat echter met dit betekenisverschil ook een syntactisch verschil gepaard. De structurele verhouding tussen subject en DOEN resp. subject en WORDEN is voor de taalgebruikers herkenbaar anders. Dat betekent, dat we bij eenzelfde fysische vorm twee verschillende abstracte vormen moeten aannemen, waarmee twee verschillende betekenissen corresponderen:in § 2 zal blijken, dat de aanvankelijke structuur van de verbinding van subject en persoonsvorm is geherinterpreteerd, waardoor er syntactische homonymie ontstond. Aan de theoretische aspecten van dit soort afwijking van de één-op-één-verhouding tussen vorm en betekenis zullen we in § 3 wat uitvoeriger ingaan. Homonymie kan voor de taalgebruikers verwarrend zijn en lokt dan reacties uit. In § 4 zal ik trachten aannemelijk te maken, dat het ontstaan van de reflexieve werkwoorden een gevolg is van de herinterpretatie [S V] als [S → V]. Vanuit deze overgang zullen ook verscheidene eigenaardigheden in het gebruik van de wederkerende verbinding verklaarbaar blijken. | ||||||||||||||||||||||||
2 Diachrone aspecten2.1 Ter inleidingEr wordt in de taalkunde in het algemeen een vrij scherpe scheiding gemaakt tussen synchronie en diachronie. Het hedendaags Nederlands wordt bestudeerd los van zijn geschiedenis, en de studie van taalverandering wordt als een afzonderlijk specialisme beschouwd. Mijns inziens zijn synchronie en diachronie onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik wil in deze bijdrage niet proberen met een uitvoerig | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
betoog de lezers voor mijn inzichten te winnen. Om misverstanden te voorkomen lijkt het me echter goed in het kort uiteen te zetten, hoe ik de verhouding tussen synchronie en diachronie zie. Dan zal duidelijk worden, waarom ik hieronder tracht categoriseringen in het hedendaags Nederlands te koppelen aan historische ontwikkelingen in de taal. De huidige taaltoestand is het resultaat van een ontwikkeling van duizenden jaren. De elementen waaruit het Nederlands bestaat, dateren uit het nabije en verre verleden. De nog steeds aanwezige basis van de taal is gelegd ver voor het Indo-Europees. De grammatische categorieën die wij onderscheiden, zijn successievelijk ontstaan in steeds wisselende omstandigheden. Vaak zijn ze slechts gedeeltelijk bewaard, en overwoekerd door nieuwe opposities. De hedendaagse grammatica is daardoor een ondoorzichtig geheel van deficiënte en elkaar overlappende categorieën, van relicten, min of meer productieve patronen, tendenzen en onzekere structuren. Hoe vinden we onze weg in deze wirwar van opposities, die elkaar beconcurreren, tegenspreken en ondergraven? Om tot betrouwbare inzichten te komen en de nog steeds voortgaande ontwikkeling, de synchrone dynamiek, te begrijpen is het m.i. noodzakelijk, dat we inzien hoe de categorieën konden ontstaan. We plaatsen dan terug in chronologische volgorde de successieve onderscheidingen die nu welhaast onontwarbaar in elkaar verknoopt zijn geraakt. Al wat we over taalverandering in het algemeen en over de voorgeschiedenis van het Nederlands in het bijzonder te weten kunnen komen, helpt ons om de huidige taaltoestand te doorzien en te beschrijven. Het omgekeerde is ook waar. Het hedendaags Nederlands, dat we volledig beheersen, vormt voor ons de belangrijkste bron van kennis van de taalgeschiedenis. Synchronie en diachronie vullen elkaar dus aan; er is sprake van een wisselwerking. | ||||||||||||||||||||||||
2.2 Gebeur-werkwoord tegenover handelingswerkwoordDe diachronie speelt niet alleen bij de taalbeschouwing een rol. Ook de taalgebruiker is zich in vele gevallen bewust van afleiding en ontwikkeling. Zo is het evident, dat wederkerende werkwoorden als
Zo staat nu ik droom naast bijvoorbeeld ik lees. De oorspronkelijke syntactische oppositie tussen mi droomt (onpersoonlijke constructie, zonder agens) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
en ic lese (met expliciet subject) is vervallen. Naar de vorm zou ik droom nu een handelingswerkwoord kunnen zijn. Er wordt daardoor een groter beroep gedaan op de interpretatie. Uit de woordbetekenis van dromen moeten wij concluderen, dat in ik droom het subject geen handelende persoon is. Toch kan dromen iets van een handeling krijgen, waardoor het mogelijk is te zeggen: zij droomt graag; zit niet te dromen! en droom maar lekker! Het verlies van de onpersoonlijke constructie die eenduidig ‘passief’ was, blijft dus voor de betekenis niet zonder gevolgen. Anderzijds blijven er ondanks de gelijkvormigheid wel degelijk betekenisverschillen bestaan: ik droom heeft in het algemeen een ‘passieve’, ik lees een ‘actieve’ betekenis. Maar zou het verschil alleen maar semantisch zijn? Wat bewerkt dan de overgang van passief naar actief? Hoe is de neiging te verklaren aan ik droom een actieve betekenis toe te kennen? Behalve de geconstateerde overgang van gebeurwerkwoord tot handelingswerkwoord is de vaststelling van belang, dat de verbinding van subject en persoonsvorm zowel een gebeurtenis als een handeling kan aanduiden, een werking die het subject overkomt dan wel een werking die door het subject wordt ondernomen. In het eerste geval staat de werking centraal, waaraan het ‘onderwerp’ is onderworpen. De gebeurtenis, waarvan het subject deeluitmaakt, wordt gepresenteerd als een mededelingseenheid: [S V]. In het tweede geval gaat de werking van het subject uit, dat er dus al moest zijn: het subject wordt als een reeds bestaande zelfstandigheid gepresenteerd die de werking onderneemt. Het subject gaat in de tijd vooraf, er is een chronologisch verschil, we kunnen van fasering spreken: [S → V]. Het is opmerkelijk, dat het herkenbare syntactische verschil tussen het ongefaseerde [mi droomt] en de gefaseerde verbinding [ic → lese] verdwenen is. De meeste subjectloze constructies hebben zich aangesloten bij de veel grotere groep verbindingen van expliciet subject en persoonsvorm.Ga naar eind/2/ Dat is echter gebeurd op een moment, dat de verbinding van subject en persoonsvorm reeds homoniem was. De overgang mi droomt > ik droom heeft dus in structureel opzicht niets in de grammatica veranderd. De groep van homonieme verbindingen is slechts vergroot. Maar, moet men zich dan afvragen, zou de bedoelde structurele homonymie dan altijd hebben bestaan? Homonymie is in strijd met het ‘principe van Von Humboldt’.Ga naar eind/3/ We mogen ervan uitgaan, dat ook in de taal met één vorm in de regel één betekenis correspondeert. | ||||||||||||||||||||||||
2.3 Van synthetisch naar analytischDat leidt tot de veronderstelling, dat het structurele verschil-op-abstract-niveau aanvankelijk niet bestond. In de oudere, synthetische periode van de Indo-Europese talen duidde de persoonsvorm zowel de werking aan als het subject. Zo vormden in het Latijnse laudo (‘ik prijs’) het gebonden subject (-o) en het werkwoord (laud-) een formele eenheid, een samenstelling.Ga naar eind/4/ De jongere, analytische periode wordt gekenmerkt door de tweeledigheid van subject en predicaat. Het vermoeden is daarom gerechtvaardigd, dat de tweefasige structuur zich uit de eenfasige ontwikkeld heeft. Uit een aanvankelijk eenduidige constructie is dan een homonieme verbinding ontstaan. De hypothese dat de verbinding van subject en werkwoord aanvankelijk altijd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
als een eenheid, zonder fasering, werd gepresenteerd is aantrekkelijk door de correspondentie met de ene en ongedeelde persoonsvorm, die S en V omvat. Anderzijds zal er toch altijd een verschil zijn geweest tussen bijvoorbeeld horen, dat een ervaring aanduidt, en spreken, dat een bewuste actie noemt. Dit onderscheid moet dan zuiver semantisch zijn geweest, tot de woordbetekenis te herleiden. Het syntactische verschil, [S V] tegenover [S → V], is door herinterpretatie ontstaan. Ik wil allereerst trachten duidelijk te maken, dat ook een handeling als een gebeurtenis kan worden gezien. De spaarzame persoonsvormen zonder expliciet subject die wij nog kennen, wijzen op deze verhouding. In
Ook in verbindingen van persoonsvorm met expliciet subject is het nog steeds mogelijk het subject als aan de werking ondergeschikt te zien, als een bepaling van het gebonden subject. Men vergelijke:
Hier gaat het om het zingen van een kind, en om de vredige werkzaamheden van boer en smid. Persoonsvorm en subject vormen één ongedeelde mededelingseenheid [S bepaling V kern]. Deze verhouding, waarbij de werking centraal staat, is zelfs nog mogelijk wanneer niet alleen het gebonden subject, maar ook de werking wordt gespecificeerd:
In verbindingen nu als [de boer bepaling ploegt kern] zou het subject, dat naar een persoon verwijst, die handelingen al dan niet kan verrichten, op de voorgrond zijn geplaatst, een grotere zelfstandigheid hebben gekregen. Dat heeft tot een omkering der verhoudingen geleid: [de boer kern ploegt bepaling]. Nu de werking van het subject afhankelijk is, ontstaat hiermee tegelijkertijd een zekere chronologie: ‘er is een boer, en die ploegt’: [de boer → ploegt]. Daarmee is de boer ploegt syntactisch homoniem: [S V] en [S → V]. In sommige gevallen is men er niet zeker van wat wordt bedoeld. Om een handelingsinterpretatie uit te sluiten, wordt dan | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
naar onmiskenbaar ‘passieve’ synoniemen gezocht. Dat is aanleiding geweest tot de vorming van reflexieve en passieve constructies. Daarop komen we terug. | ||||||||||||||||||||||||
2.4 Argumenten voor prioriteit van [S V]Het oudste Indo-Europees kende naast het actief reeds het medium (werkwoordsvorm met reflexief suffix).Ga naar eind/5/ Zo vormde het Grieks het medio-passief door middel van een suffix dat zich naar de grammaticale persoon richt: paideuo → paideuomai; paideueis → paideuesai; paideuei → paideuetai. Ook in het Gotisch zijn de resten waarneembaar van een pronominaal element: nima (‘ik neem’), nimis, nimip → nimada (‘ik word genomen’), nimaza, nimada; háita (‘ik noem’), háitis, háitip → háitada, háitaza, háitada. Beschouwt men de reflexieve verbindingen als een reactie op de beschreven herinterpretatie, dan moeten een- en tweefasige constructies reeds toen naast elkaar zijn voorgekomen. Voor het veronderstelde primitieve taalstadium waarin slechts eenfasige zinnen voorkwamen, ontbreekt dus concreet materiaal, maar er zijn velerlei aanwijzingen. Hier volgt een overzicht van de argumenten die de hypothese steunen dat de tweefasige structuur [S → V], en daarmee de reflexieve, de passieve en de pseudo-passieve constructies, zich uit de eenfasige structuur [S V] hebben ontwikkeld.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
3 Theoretische aspecten3.1 Fysische en abstracte vormOm de herinterpretatie te kunnen aanvaarden waarbij zich vanuit de eenledige structuur [S V] de tweefasige structuur [S → V] heeft ontwikkeld, moet duidelijk zijn, hoe zich in het algemeen herinterpretaties voltrekken. Dit taalveranderingsmechanisme heb ik elders uitvoerig geanalyseerd.Ga naar eind/9/ Hier zij de essentie samengevat. De vorm van een taalteken is niet datgene wat men hoort, maar datgene wat men herkent. Wie een taal niet spreekt, herkent in de stroom van klanken geen woorden, en in de stroom van woorden geen patronen. De vormen van taaltekens moeten worden geleerd, het zijn niet louter fysische verschijnselen die zich aan de passieve waarnemer spontaan voordoen; het zijn geen natuurlijke, willekeurige geluiden zonder zin of historie. Taalvormen worden door de spreker samengesteld en door de hoorder herkend; het zijn kunstmatige constructies in de geest van de taalgebruiker, abstracties die men heeft leren kennen als gekoppeld aan een betekenis. Wanneer men een fysische vorm en een daarop steunende abstracte vorm met corresponderende betekenis onderscheidt, is elk taalteken als volgt opgebouwd:
| ||||||||||||||||||||||||
3.2 Het proces van herinterpretatieDe vraag is nu, hoe een taalgebruiker ertoe komt een nieuwe, nog niet bestaande abstracte vorm aan een taalteken toe te kennen. Hoe onstaat uit de doorzichtige configuratie (11) de complexe, homonieme configuratie (12)? Om ons tot de syntactische tekens te beperken: hoe is het te verklaren dat een taalgebruiker aan een verbinding van woorden een andere, tot dan toe onbekende structuur toekent? De verschuiving begint bij de betekenis. In elke gebruikssituatie is slechts een deel van het gehele betekeniscomplex van woord of constructie actueel. Zolang de verschillende betekenisactualiseringen een betekenisaspect gemeenschappelijk hebben, worden ze ervaren als behorend tot een en dezelfde betekenis. We spreken dan van polysemie, die met deze configuratie in beeld wordt gebracht: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
Wanneer het gemeenschappelijke betekeniselement vervaagt, ontwikkelt zich bij de taalgebruiker het besef met twee abstracte vormen, met twee syntactische patronen te doen te hebben. De twee betekenissen die uit de twee betekenisactualiseringen zijn voortgekomen, worden elk gebaseerd op een eigen patroon, wat resulteert in (12). De verandering van syntactische structuur, waardoor de nieuwe abstracte vorm ontstaat, is veelal te vatten in termen van
Op deze schematische verhoudingen, deze patronen, is de specifieke betekenis van de syntactische verbinding gebaseerd. Bij een gelijke uiterlijke vorm is er sprake van twee verschillende verhoudingen der samenstellende delen. Dat levert twee onderscheiden betekenissen op. | ||||||||||||||||||||||||
3.3 De herinterpretatie van [S V] als [S → V]Bezien we nu tegen deze achtergrond de herinterpretatie van [S V] als [S → V]. Aanvankelijk werden de werking en het daaraan onderworpen subject als een eenheid gepresenteerd [S V]. Zeker in de persoonsvorm zonder expliciet subject ging het om een gebeurtenis, maar ook bij explicitering van het onderwerp bleef deze interpretatie mogelijk. Niet het nomen staat centraal, maar de werking. Schematisch gezien moeten we dus dit patroon aannemen: [S bepaling V kern]. Door allerlei oorzaken kan het subject een groter belang krijgen, zeker wanneer het om een mens gaat. Wanneer het onderwerp in de gesprekssituatie een nieuw element vormt, gaat het gewicht van de persoonsaanduiding zwaar wegen, waardoor er een omgekeerde verhouding ontstaat: [S kern V bepaling]. Wordt het subject geïntroduceerd of aangewezen, dan is vooropplaatsing van het expliciete subject vanzelfsprekend. Deze volgorde versterkt de interpretatie waarbij de persoon het uitgangspunt vormt, aan de werking voorafgaat. Er ontstaat een causale relatie: eerst S dan V, zonder S geen V, dus S veroorzaakt V: [S → V]. Wanneer deze verhouding eenmaal is ontstaan en dit patroon gefixeerd is, blijft de prioriteit van het subject gehandhaafd ook wanneer het in de oppervlaktestructuur op de persoonsvorm volgt. De causale zienswijze was en is alleen mogelijk wanneer enerzijds het subject tot handelen in staat is, en wanneer anderzijds de werking ondernomen kan worden. Het patroon [S → V] blijft dus in het algemeen beperkt tot menselijke subjecten en tot handelingen. De herinterpretatie is in gang gezet door een veranderende kijk op de werkelijkheid. Bepaalde gebeurtenissen waarbij mensen waren betrokken, ging men zien als door die personen verrichte handelingen. Het semantische zwaartepunt verschoof van werking naar subject, dat als veroorzaker van de werking werd gezien. En daarmee was de eenheid tussen S en V verbroken. We | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
hebben met twee afzonderlijke elementen te doen [S # V]. De verbinding is tweeledig, en gezien het oorzakelijke verband zelfs tweefasig: [S → V]. | ||||||||||||||||||||||||
3.4 Hinderlijke gevolgen van homonymieWanneer het subject en de werking daarvoor beide geschikt zijn, kan de verbinding als een opzettelijke, door het subject beoogde handeling [S → V] worden geïnterpreteerd, terwijl een ongewilde gebeurtenis [S V] bedoeld is. Deze syntactische homonymie kan hinderlijk zijn. Zinnen als
De herinterpretatie van [S V] als [S → V] heeft niet alleen tot homonymie geleid. De ontwikkeling gaat voort. Wanneer er een persoon in het geding is, zijn we geneigd aan een handeling te denken. Met andere woorden de structuur [S → V] gaat overheersen. Om duidelijk te maken, dat het om een (ongewilde, onopzettelijke, onvermijdelijke, en naar de vorm eenledige) gebeurtenis gaat waaraan het subject is onderworpen, moet de eenheid van S en V worden onderstreept of de onderschikking van S aan V moet worden benadrukt. De pogingen hiertoe hebben wat het Nederlands betreft in verschillende nieuwe syntactische patronen geresulteerd. Zowel door de formatie van passieve constructies als van reflexieve werkwoorden heeft men getracht de hinderlijke gevolgen te ondervangen van de tendens [S V] ook te onpas als [S → V] te interpreteren. Hieronder wil ik tegen deze achtergrond de reflexieve verbindingen bezien. | ||||||||||||||||||||||||
4 Reflexieve verbindingen4.1 De onderschikking van S aan V onderstreeptWaarom is zowel de man beweegt als de man beweegt zich mogelijk, maar naast het gordijn beweegt niet *het gordijn beweegt zich? Waarom is de man rekt, anders dan de man rekt zich, ongebruikelijk, terwijl het touw rekt juist gewoon is en *het touw rekt zich is uitgesloten? Waarom zijn *ik vergis en *ik schaam ongrammaticaal, terwijl men toch alleen zichzelf en niet een ander kan vergissen of schamen? Wat bewerkt de toenemende neiging om van ik irriteer me te spreken? Als gezegd, hangt de toevoeging van een reflexief pronomen aan een intransitief | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||
werkwoord m.i. samen met de oppositie tussen eenfasige en tweefasige verbindingen van onderwerp en persoonsvorm: [S V] resp. [S → V]. Het ontstaan van de tweefasenstructuur en het overheersende karakter van deze constructie heeft naast de soms verwarrende homonymie en de verdringing van het gebeuraspect nog een ander ongewenst gevolg. Wanneer het subject als eerste fase van de mededeling min of meer los komt te staan van de werking (de tweede fase), lijkt het onderwerp niet langer aan de werking onderworpen. In de man # beweegt wordt het onduidelijk, dat de man zelf in beweging komt. Hij lijkt slechts degene te zijn van wie de werking uitgaat. Om nu de oorspronkelijke ‘passieve’ relatie (naast het nieuwe ‘actieve’ aspect) te handhaven heeft men aan het werkwoord een persoonlijk voornaamwoord toegevoegd, dat naar dezelfde persoon verwijst als het subject.Ga naar eind/11/ Het voornaamwoord van de derde persoon is later vervangen door zich: de man beweegt zich; hij buigt zich. De toevoeging van het reflexief pronomen moet dus als een poging worden gezien de oude verhouding tussen werking en subject te handhaven, die door de tweeledigheid van de nieuwe constructie dreigde te worden verstoord. Het reflexief is een min of meer pleonastisch middel dat de onderschikking van S aan V onderstreept. | ||||||||||||||||||||||||
4.2 Nieuwe tegenstellingenDoor het gebruik van zich is echter de homonymie van hij beweegt en hij buigt niet op slag verdwenen. De situatie wordt daardoor nog gecompliceerder dan zij was. Men kan nu op twee wijzen duidelijk maken, dat er beweging in de man zit en dat hij zich buigt:
En zoals altijd bij ongeveer synonieme constructies ontwikkelen zich specifieke betekenisaspecten. Niet bij alle gebeurwerkwoorden heeft zich overigens een reflexieve vorm ontwikkeld, en niet in alle gevallen is de intransitieve vorm blijven bestaan. De keuzemogelijkheid tussen vormen met en zonder zich en de daaraan gekoppelde betekenisaspecten liggen in het lexicon vast. Men vergelijke bijvoorbeeld:
In het algemeen kan men zeggen, dat zich wordt gebruikt wanneer het om een opzettelijke, welbewuste (tweefasige) actie gaat, terwijl de vormen zonder zich, ook wanneer een handelingsmoment moet worden aangenomen, nog dichter liggen bij de gebeurtenis: de handeling wordt onwillekeurig, zonder overleg, als vanzelfsprekend uitgevoerd. Dat moge blijken uit deze zinnen:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
Bij vrije keus tussen de twee constructies zijn de verschillen vaak zo subtiel, dat er een vorm als overbodig kan verdwijnen. Getuige Stoett (1923, § 239) hebben vele werkwoorden het eenmaal aangenomen reflexivum weer laten vallen. Op dit punt wijken verwante talen ook sterk van elkaar af. Vgl. vrezen: sichfürchten; biechten: se confesser; rusten: sich ruhen: se reposer; vluchten: s'enfuir. Het gaat er in essentie om, hoe vanzelfsprekend men het vindt, dat werking en subject bijeenhoren. Ervaart men dus de relatie tussen S en V als een eenheid of als een toevallige verbinding? Bij een werkwoord dat ook transitief kan worden gebruikt, is de neiging een scheiding tussen S en V aan te nemen sterker dan bij intransitieve werkwoorden. De verbinding met het oppositionele, uitwisselbare object lijkt het subject keuzemogelijkheden te bieden. Ook het feit dat de werking op een object is gericht, versterkt de neiging het subject doelbewustheid toe te schrijven en de werking te interpreteren als een handeling. Er is daarom bij een werkwoord als [iet] vluchten, dat in het Middelnederlands ook transitief is (‘in veiligheid brengen’), een grotere noodzaak tot toevoeging van een reflexief, doordat de werking minder vanzelfsprekend op het subject wordt betrokken: ic vluchte mi. Zoals we in § 2.3 zagen, is deze handelingsinterpretatie echter niet dwingend, ook niet bij transitieve werkwoorden. | ||||||||||||||||||||||||
4.3 Verklaring van eigenaardighedenHet feit dat het reflexief is toegevoegd om de oude verhouding tussen subject en werking te handhaven, houdt een verklaring in voor de volgende eigenaardigheden van het gebruik van het wederkerend voornaamwoord.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
4.4 Van reflexief naar transitiefEr zijn dus verscheidene goede argumenten om zich, althans in het oorspronkelijke gebruik, niet als een object te beschouwen. Dat is in overeenstemming met het feit dat zich bij niet-transitieve werkwoorden als (zich) bukken, (zich) onthouden van, (zich) schamen, (zich) vergissen voorkomt. De herhaling van het subject door middel van een reflexief was echter, zoals we zagen, bijzonder gewenst bij werkwoorden die ook transitief worden gebruikt.Ga naar eind/16/ Overgankelijke werkwoorden houden een aankondiging in van een (al dan niet in te vullen) object. Doordat bijvoorbeeld bewegen in vele gevallen transitief is, wordt ook ik beweeg gemakkelijk opgevat als ik beweeg [iets]. Deze interpretatie wordt door de toevoeging van me uitgesloten: ik beweeg me is onovergankelijk. Oppervlakkig gezien echter, lijkt het reflexief op één lijn te kunnen worden gesteld met objecten. Vgl. hij wast zich met hij wast zijn gezicht, hij wast zijn handen. Door deze gelijkenis ontstaat onzekerheid ten aanzien van de status van zich: aanvulling bij het werkwoord of invulling van de objectsplaats? De categorie [V reflexief] is niet langer vanzelfsprekend intransitief. Zich lijkt zich slechts van de objecten te onderscheiden, doordat het altijd onbetoond is en niet-oppositioneel. Bij het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden (als in ik was me) is het nog moeilijker het reflexief pronomen niet als een soort object te zien. Het reflexivum bij werkwoorden die zowel intransitief als transitief worden gebruikt, levert daardoor een wat onbestemde constructie op. In deze fase bevinden we ons op het ogenblik. De taalkundige discussies over de functie van zich zijn er het gevolg van.Ga naar eind/17/ De verbinding van [V + reflexief] werd homoniem, wat tot misverstanden kon leiden. Om duidelijk aan te geven, dat het reflexieve (persoonlijke) voornaamwoord de functie van object vervult en als zodanig wèl door een ander nomen kan worden vervangen, werd aan het onbetoonde reflexivum het nadrukkelijke, onderscheidende zelf (‘in eigen persoon’)Ga naar eind/18/ toegevoegd, en dat gebeurt nog steeds. Toch is daarmee niet bereikt, dat het onbetoonde zich | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||
uitsluitend als syntactische aanvulling bij intransitieve werkwoorden dienst deed. De verwarring tussen syntactische aanvulling en object bleef bestaan. Juist omdat zichzelf een onbetwistbaar object vormde, kon ook zich als een, zij het niet-oppositioneel, object worden beschouwd. Men vergelijke (26) en (27):
Zich is hier het onbetoonde, zichzelf het beklemtoonde object. Zich is geen afhankelijke aanvulling meer bij het werkwoord, maar net als zichzelf een zelfstandige nominale constituent. Bij zich echter is de oppositie tot andere objecten niet actueel, bij zichzelf wel. Voor alle duidelijkheid zij nog eens gezegd, dat zich ook nog steeds voorkomt in zijn oude functie van aanvulling bij het werkwoord (zoals in zich bukken, zich vergissen). De nieuwe oppositie heeft de oude niet geheel verdrongen. Daardoor ontstaat een overlapping van categorieën als waarover in § 2.1. is gesproken. | ||||||||||||||||||||||||
4.5 Zich na voorzetselDoor deze herinterpretatie van aan het werkwoord gebonden aanvulling tot min of meer zelfstandige nominale constituent [intr.ww. + synt. aanvulling] → [trans.ww. + onbetoond object] staat zich tegenover zichzelf niet alleen als ‘onzelfstandig’ tegenover ‘zelfstandig’, doch daarnaast ook als ‘onbetoond en niet-oppositioneel’ tegenover ‘oppositioneel en daardoor beklemtoond’. Deze laatste tegenstelling treffen we ook aan bij de reflexiva na een voorzetsel. Net als bij het werkwoord, gebruikt men zich wanneer de betrokkenheid van het subject vanzelfsprekend (niet-oppositioneel) is. In het andere geval is zichzelf verplicht. Men vergelijke:
Vaak kan zowel zich als zichzelf worden gebruikt, hetgeen tot twee verschillende zienswijzen te herleiden is. Men vergelijke:
Het gebruik van zich resp. zichzelf na een voorzetsel wordt echter niet uitsluitend bepaald door de vraag of de betrokkenheid van het subject vanzelfsprekend is. Doordat zich niet oppositioneel is, wordt het voornaamwoord niet beklemtoond (vgl. § 4.3 sub C.). Wanneer nu het voorzetsel onbetoond is en het zelfstandig naamwoord dientengevolge de nadruk krijgt, moet wel het met zélf versterkte | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||
reflexief worden gebruikt. Vgl. *hij gaf dit boek aan zích, hij trok het boek naar zich tóe; *hij dacht bij zích, hij hield het boek bíj zich; *hij bestemde het boek voor zích, hij hield het boek vóór zich.Ga naar eind/19/ | ||||||||||||||||||||||||
5 Overzicht van de ontwikkelingBij de dreigende overgang van subject (‘onderwerp’) in de eenledige structuur [S V] naar agens (handelende persoon) in de tweefasige structuur [S → V] werd een reflexief pronomen aan het werkwoord toegevoegd om aan te geven, dat het subject nog steeds aan de werking was onderworpen. De toevoeging van het reflexief levert twee verschillende structuren op:
In het Nederlands verhindert de toevoeging van het reflexief in de meeste gevallen de handelingsinterpretatie (37) niet, al zijn er wel voorbeelden van eenledige reflexieve verbindingen (36), zoals ik schaam me en ik vergis me. Wil men onmiskenbaar duidelijk maken, dat het om een gebeurtenis gaat, dan wordt een passieve constructie met worden of zijn gebruikt.Ga naar eind/20/ Bij werkwoorden die ook transitief zijn, lijkt de reflexieve aanvulling (hoewel onzelfstandig en onbetoond) sterk op het directe object (dat echter een zelfstandige constituent is). Om de zelfstandigheid van het altijd onbetoonde zich te bewerken wordt het reflexief met zelf versterkt. De aanvankelijke oppositie tussen zich en zichzelf, resp. syntactisch onzelfstandige aanvulling en op zichzelf staand object, wordt geherinterpreteerd. Zich wordt beschouwd als een vanzelfsprekend, en daardoor onbetoond object; zichzelf is oppositioneel. Deze zelfde tegenstelling speelt ook bij verbindingen met voorzetsels. Hoewel het ontstaan en de verbreiding van reflexieve constructies in grote lijnen doorzichtig is, spelen als altijd toevallige ontwikkelingen een rol. De visie op de werkelijkheid van de vroegere en de tegenwoordige taalgebruikers bepaalt, of er een causale relatie, een fasering, tussen subject en werking moet worden aangenomen. Zij maken uit, of de betrokkenheid van het subject bij de werking al dan niet vanzelfsprekend is. In het taalgebruik blijkt of de intransitieve verbinding zich naast de reflexieve weet te handhaven, of dat een van beide constructies het onderspit delft. Gegeven echter de herinterpretatie van [S V] als [S → V] en de daaruit voortvloeiende homonymie was de herhaling van het subject door toevoeging van een reflexief pronomen een voor de hand liggende poging om de ‘passieve’ relatie tussen V en S te behouden.
A.M. Duinhoven is universitair hoofddocent bij de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||
Noten* Ik dank Arie Verhagen voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|