Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Voetzoekers | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
HEBBEN een koppelwerkwoord?
|
(1) | ik heb angst (d.i. ‘ik ben bang’) |
(2) | ik heb honger (d.i. ‘ik ben hongerig’) |
Hebben is semantisch gezien onzelfstandig, het werkwoord vormt tezamen met een naamwoordelijk deel het predicaat. Angst hebben en honger hebben duiden toestanden aan. Dus of de definitie moet scherper worden gesteld, of hebben (o.m.) moet een koppelwerkwoord worden genoemd. Dat laatste is voor de geciteerde zinnen intuïtief bevredigend op grond van de synonymie met ik ben bang resp. ik ben hongerig. Bang (< b-ang) en hongerig (< honger-ig) kunnen als ‘met angst’ resp. ‘met honger’ worden omschreven, dus ‘ik ben [met angst]’ resp. ‘ik ben [met
honger]’. Daarnaast kunnen (1) en (2) worden geparafraseerd als ‘ik [ben met] angst’ resp ‘ik [ben met] honger’.
Dat betekent niet, dat er geen verschil zou zijn tussen ik heb angst en ik ben bang. Het zou al vreemd zijn, wanneer de oorspronkelijke transitieve resp. intransitieve verhouding niet nog zou doorwerken in de gereduceerde betekenis der werkwoorden. Synoniemen hebben wel een gemeenschappelijke betekeniskern waardoor ze in sommige contexten uitwisselbaar zijn, maar daarnaast hebben ze ook eigen betekenisaspecten.
Het betekenisverschil tussen ik heb angst en ik ben bang kan worden verduidelijkt door de vergelijking van (3) en (4):
(3) | Jan heeft het koud |
(4) | Jan is koud |
De zinnen kunnen niet als synoniemen worden beschouwd. In (3) is Jan niet koud; het is Jan koud. Zo zouden ook (1) en (2) kunnen worden omschreven: ‘er is angst bij mij’ resp. ‘er is honger bij mij’, of zoals men vroeger zei: mi hongert. Het gaat in zinnen met hebben wel om een toestand, maar niet om een gesteldheid of eigenschap van het subject. De toestand betreft slechts het subject. Wil men zijn en hebben onder dezelfde noemer van ‘copula’ brengen, dan moet het feit dat het predicaatsnomen al dan niet een eigenschap van het subject noemt, als secundair worden beschouwd; in de ANS wordt er terecht geen punt van gemaakt.
Van beide werkwoorden kan worden gezegd, dat ze in semantisch-lexicaal opzicht onzelfstandig zijn. Voor zowel zijn als hebben geldt, dat we met sterk gereduceerde werkwoorden te doen hebben. In het graduele ligt echter het probleem. Alleen absoluut gebruikte werkwoorden zonder enige bepaling zijn geheel zelfstandig. Elke toevoeging tast de zelfstandigheid van het werkwoord aan en engt de betekenis in. Vergelijk (5) en (6)
(5) | Jan rijdt in de stad |
(6) | Jan koopt een paard |
In de stad modificeert het rijden, en het kopen van een paard is wel te onderscheiden van het kopen van een brood. Toch kunnen we rijdt en koopt nog als syntactische en lexicale kern van het predicaat beschouwen.
In (7) en (8)
(7) | Jan is in de stal |
(8) | Jan heeft een paard |
(7a) | Jan is [ergens, nl.] in de stal |
(8a) | Jan heeft [iets, nl.] een paard |
Dat geeft de werkwoorden hier nog een zeker, syntactisch, overwicht. Ze zijn te beschouwen als de syntactische kern van het predicaat.Ga naar eind5
In de stal en een paard zijn ondergeschikt aan het werkwoord en bepalen via het werkwoord het subject, het zijn secundaire bepalingen:
(9) | S[V specificatie] |
We kunnen (7) en (8) als volgt beschrijven:
(7b) | Jan [is ergens, nl. in destal] |
(8b) | Jan [heeft iets, nl. een paard] |
Hierin verschilt dit type zin wezenlijk van zinnen als (10) en (11):
(10) | Jan is boer |
(11) | Jan is boers |
De parafrase ‘Jan [is iets, nl. boer/boers]’ lijkt me dubieus. In elk geval kan iets zijn niet als een omschrijving van zijn worden beschouwd. De hoedanigheid/eigenschap ligt niet in zijn (oorspronkelijk ‘bestaan’, ‘zich bevinden’) besloten, anders dan de plaatsbepaling zoals in (7). Dat het om een hoedanigheid/eigenschap gaat, kan worden afgeleid uit de aard van het nomen en wordt niet door het werkwoord aangekondigd. Boer/boers is geen bepaling bij het werkwoord, maar wordt direct op het subject betrokken. Het niveauverschil, de gelaagdheid, is uit de zinsstructuur verdwenen. Daarmee is er een nieuw syntactisch patroon ontstaan:
(12) | S V specificatie |
Het is goed dat dit verschil in de grammaticale terminologie tot uitdrukking komt, en zijn in deze gevallen een ‘koppelwerkwoord’ wordt genoemd. De vraag is nu of een vergelijkbare syntactische breuk zich ook ten aanzien van hebben heeft voorgedaan.
In Jan heeft angst is de parafrase met ‘bezitten’ zoals in (8) niet toepasselijk. Hebben heeft van de oorspronkelijke betekenis weinig behouden. Net als in Jan is bang wordt uitgedrukt, dat de angst Jan behoort. Het verschil met de constructie met zijn is echter, dat het object nog steeds als een specificatie kan worden gezien van hebben, ook al is de betekenis gereduceerd tot een flinterdun ‘zijn met’. Ook in angst hebben, honger hebben kan ondanks de reductie der betekenis nog steeds de syntactische structuur (9) worden onderkend:
(13) | Jan [heeft angst] |
We moeten vaststellen, dat er naast [S + zijn + predicaatsnomen] geen constructie [S + hebben + predicaatsnomen] bestaat. Hebben in zinnen als (1) en (2) is weliswaar lexicaal ‘leeg’, doch wordt syntactisch nog steeds door een object gespecificeerd. De oude syntactische hiërarchie is gehandhaafd. De veronderstelde parallellie tussen zijn en hebben lijkt te ontbreken. De vraag in de titel moet naar het schijnt ontkennend worden beantwoord. Maar misschien zoek ik op de verkeerde plaats. [S + zijn + predicaatsnomen] is voortgekomen uit [S + zijn + bijwoordelijke bepaling], waarbij zijn van zelfstandig werkwoord tot koppelwerkwoord werd. Aangezien hebben altijd een object bij zich heeft, moeten we uitgaan van de constructie [S + hebben + 0 + bijw. bep.] en onderzoeken of zich daaruit een constructie [S + hebben + 0 + predicaatsnomen] heeft ontwikkeld.
Doorslaggevend moet wederom niet de betekenisreductie van het werkwoord zijn, maar het wegvallen van de hiërarchische structuur. In (14) bijvoorbeeld
(14) | Jan kweekt rozen in kassen |
(15) | Jan heeft het werk klaar |
In zinnen waarin het predicaatsnomen een voltooid deelwoord was, een bijwoordelijke afleiding van het werkwoord,Ga naar eind6 hebben zich de samengestelde werkwoorden ontwikkeld. Op gelijke wijze is uit het naamwoordelijk gezegde (als in hij is gewond) het perfectum ontstaan. Ook deze parallellie pleit ervoor niet alleen van intransitieve (zijn, worden, blijven), maar ook van transitieve koppelwerkwoorden (hebben, krijgen, houden) te spreken.
Vatten we het bovenstaande samen:
1. | Of we al dan niet met een koppelwerkwoord te doen hebben, wordt niet bepaald door de semantische (on)zelfstandigheid (ANS p. 412), |
2. | noch door de vraag of er al dan niet een toestand wordt aangeduid (ANS p. 806), al spelen deze aspecten een rol. |
3. | Doorslaggevend is het verdwijnen van de hiërarchische structuur waarbij een oorspronkelijke bijwoordelijke bepaling niet langer via het werkwoord het nomen (subject of object) bepaalt, doch daarmee direct is verbonden. Er is een overgang van secundaire naar primaire bepaling. |
4. | Zo gedefiniëerd is hebben als in hij heeft de handen vrij; hij heeft het koud; hij heeft het werk klaar wel degelijk een koppelwerkwoord. De veronderstelde parallellie tussen intransitieve en transitieve werkwoorden is geen illusie.Ga naar eind7 |
- eind1
- Dit houdt geen negatieve kritiek in op de ANS, waarvoor ik juist veel waardering heb. Door haar overzichtelijke presentatie legt deze spraakkunst vele lacunes in de grammaticale beschrijving bloot.
- eind2
- Bijvoorbeeld het verschil tussen absoluut gebruikte en van specificaties voorziene werkwoorden, en het onderscheid tussen verba met vrije invulling van het object en die met een verplichte aanvulling.
- eind3
- A.M. Duinhoven: ‘Naamvallen’. In: Spektator 14 (1984-1985) p. 185-192.
- eind4
- P.C. Paardekooper: ‘Koppelwerkwoorden met iemand hebben’. In: Levende Talen 1958, p. 536-543, inz. p. 541. Ook in: J. Hoogteijling (ed.): Taalkunde in artikelen. Groningen 19692.
- eind5
- In informatief opzicht zijn zijn en hebben van gering belang. De werkwoorden brengen slechts onder woorden wat al in het subject besloten ligt: wanneer Jan geïntroduceerd wordt, weet men dat hij er is en dat hij bepaalde dingen heeft.
- eind6
- Zie mijn artikel ‘De deelwoorden vroeger en nu’ in Voortgang 6 (1985) p. 97-138, inz. § 3.4.3.
- eind7
- Er zijn nog wel wat nieuwe vragen te beantwoorden. Niet alle woorden die bij zijn een predicaatsnomen kunnen vormen, kunnen dat ook bij hebben. In het huis is zeer verwaarloosd kan men een naamwoordelijk gezegde zien; in ik heb het huis zeer verwaarloosd slechts een werkwoordelijk gezegde. Bij ik heb het gras kort dringt zich de werking op: ‘... gekregen’ of ‘... gemaaid’, anders dan in het gras is kort. Dit soort verschillen verdient nader onderzoek, maar naar ik meen kunnen de tegenstellingen worden toegeschreven aan de oppositie transitief: intransitief.