| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Leonard Orr, Red.,De-structing the novel: Essays in Applied Postmodern Hermeneutics, Troy New York 1982, The Witson Publishing Company, xi + 261 p.
Een boek dat de ondertitel ‘Essays in Applied Postmodern Hermeneutics’ draagt, suggereert dat er in dat boek specifieke beweringen ten aanzien van het hermeneutisch proces en postmodernisme gedaan zullen worden. Het kan bijvoorbeeld impliceren dat dat wat gaande is tussen tekst en lezer op een postmoderne manier kan gebeuren. Dat zou een uitdagend idee zijn omdat er gewoonlijk over de interactie tussen tekst en lezer gesproken wordt als ware dat een ontologisch fenomeen. Er is dan natuurlijk wel veel onenigheid over doe dit algemene verschijnsel er dan wel niet uit zou zien. Heidegger en Gadamer hebben het anders beschreven dan zij die tot de school van de zogenaamde ‘intentionalist hermeneutics’ behoren (Schleiermacher en Hirsch bijvoorbeeld). Dit brengt ons tot een tweede mogelijke en minder uitdagende implicatie van de ondertitel. Deze kan ook inhouden dat ‘wij’ postmodernen, wetenschappers van de jaren '80, anders denken over de hermeneutische gebeurtenis, over dit algemene verschijnsel. Welke van de twee claims maken de auteurs van de essays uit deze bundel?
Het eerste essay door Spanos over Tolstoj's De dood van Iwan Iljitsj is om twee redenen exemplarisch voor de rest van dit boek. Allereerst vanwege de manier waarop het op Heideggers Sein und Zeit leunt. Vervolgens vanwege de manier waarop een immanente, thematische interpretatie van een literaire tekst gebruikt wordt als een illustratie van ‘how we come into the hermeneutic circle in the right way’ (53). Spanos bekritiseert al die interpretaties van Tolstoj's kort verhaal waarin deze als een ‘vehicle’ voor een morele bewering beschouwd wordt. De ‘essentiële betekenis’ zou niet zozeer uit de morele inhoud bestaan maar uit de ‘temporele vorm’ van het verhaal (3). Om deze bewering te staven verwijst hij naar Heidegger, die zelf al naar Tolstoj's korte verhaal verwezen had om zijn idee over de temporele ontwikkeling van de houding van de mens ten aanzien van haar dood te illustreren. Volgens Heidegger bestaat het alledaagse leven (Dasein) voor de mens uit een continue vlucht voor de dood. De dood opent immers de afschrikwekkende mogelijkheid van het irrationele, van de mogelijkheid dat het leven betekenisloos eindigt. De poging om de realiteit van de dood uit te vlakken is uiteindelijk echter tot mislukken gedoemd. De mens moet haar dood en haar angst voor het Niets erkennen, wat in de praktijk inhoudt dat zij haar radicale temporaliteit moet erkennen. Tijdens deze existentiële schok wordt het individu, dat tot dan toe authenticiteit miste doordat zij ondergedompeld was in het alledaagse ‘Dasein’, tot een authentiek, uniek en gehumaniseerd ‘ik’. ‘By accepting death as my own, death comes to assume a benign character’ (5).
Spanos noemt deze existentiële reis van zelfbedrog naar authenticiteit in confrontatie met de dood ‘an ontological archetype of the existential imagination (6). Dit archetype zou niet als het referentiekader functioneren waarin de interpretator de tekst dwingt, maar als een “interested” vooronderstelling die de existentiële interpretator leidt bij de zoektocht naar de betekenis van de tekst, “or more accurately, towards the discovery of that which is conceiled in it” (7). Dit onderscheid dat Spanos aanbrengt maakt indirekt duidelijk dat binnen zijn visie betekenis een eigenschap is van de tekst. Betekenis is “concealed” in de tekst achter de tekst en de lezer moet ernaar op zoek gaan. De rol van de lezer is bij deze postmoderne hermeneutische gebeurtenis’ dus nog steeds die van een voorzichtige schatgraver, die van de aandachtige en passieve luisteraar. Spanos postmoderne hermeneutiek verschilt dus niet wezenlijk van het soort hermeneutiek dat door zijn vijanden het
| |
| |
New Criticism en de fenomenologische kritiek van Hirsch, Iser en Ingarden wordt voorgestaan (Culler 1982, Ray 1984). Dat is nogal verbazingwekkend omdat critici die het postmodernisme promoten aan de lezer gewoonlijk een tegenovergestelde rol toeschrijven. Zij zou actief moeten zijn, zij zou haar eigen betekenissen tot stand moeten brengen en zich vooral niet ondergeschikt maken aan de hiërarchische structuren zoals die door de tekst gepresenteerd worden. (Docherty 1983,MacCabe 1978). Betekenis zou voor de postmoderne lezer geen feit zijn dat door de tekst belichaamd wordt en door haar ontdekt moet worden, maar haar daad of op z'n minst een gebeurtenis tussen tekst en lezer. Roland Barthes' notie van de ‘text scritible’ stelt een vergelijkbare taak aan de lezer in het vooruitzicht.
Spanos bepleit een ‘temporeel perspectief’ tijdens het lezen. Hij is tegen het ‘ruimtelijke perspectief’ dat door het formalisme van het New Criticism gestimuleerd is. Dit laatste zou betekenen ‘the perspective of simultaneous perception from which distance we perceive the time process all at once’. Spanos verwart hier (zoals ook de andere auteurs soms doen) ‘ruimtelijk’ en ‘retrospectief’. Kermode (1978) heeft deze verwarring van niet-lineaire tijd en de ruimtelijke dimensie al eerder in een reactie op het beroemde essay van Frank (1945) aan de kaak gesteld. Wanneer romans tijd niet langer op een lineair-chronologische manier presenteren, betekent dat nog niet zoals Frank en Spanos beweren dat ze ruimtelijk geworden zijn.
Spanos pretendeert echter niet een analyse te geven van tijd zoals deze in de roman gepresenteerd wordt, maar van het temporele verloop van het leesproces. De crisis van Tolstoj's personage Iwan Iljitsj, niets anders dan de existentiële reis zoals beschreven door Heidegger, kan alleen maar goed begrepen worden wanneer die ook ervaren wordt tijdens het lezen. ‘It is rather the ontologically prior diachronic movement itself, the ‘time-shape’ I experience in the reading process, which discloses, brings to my understanding, the ontological depth of Ivan's experience in the progress of generating a powerful emotional impact. For this temporal unfolding nog only discovers the symbolic archetype but also enacts the paradoxical significance inhering in it. (38) (cursivering door Spanos) Voor mij bevindt de paradox zich ergens anders. Het belang dat Spanos hecht aan het verloop van het leesproces is theoretisch gezien uitdagend. Het verschuift de nadruk van betekenis als feit naar betekenis als gebeurtenis, of zelfs verder, van betekenis als de inzet van literatuur naar effect als de inzet van literatuur. Maar vreemd genoeg reflecteert Spanos theoretische fixatie zich op geen enkele manier in de wijze waarop hij Tolstoj's korte verhaal leest. Hoewel zijn theoretische bewering op zich interessant is, ondermijnt hij hemzelf door zijn leespraktijk. Hij leest het verhaal als een illustratie van het archetype van de existentiële verandering ten aanzien van de dood zoals beschreven door Heidegger. Vervolgens claimt hij zonder dat aannemelijk te maken dat deze verandering ‘hermeneutic significance’ heeft (43), een betekenis die verhuld zou worden wanneer het verhaal retrospectief geïnterpreteerd wordt. Spanos laat echter nooit zien dat transformaties een rol spelen binnen zijn eigen leespraktijk; hij bespreekt nergens een ontwikkeling
in zijn hermeneutische interactie met Tolstoj's tekst. Dit is de eerste voorwaarde waaraan hij zou moeten voldoen om zijn theoretische bewering het overwegen waard te maken.
In feite lijden alle andere essays in deze bundel aan dezelfde kwaal. De enige uitzondering daarop is Orr's essay, waar ik later op terug zal komen. Daniel O'Hara illustreert zijn favouriete voorstelling van de produktie van betekenis aan de hand van een interpretatie van Walter Pater's geschriften over andere kunstenaars. Bij hem valt de hermeneutische gebeurtenis zoals beschreven door Ricoeur het meest in de smaak want ‘this hermeneutic style is capable of doing justice to the demands of the text and the desires of the hermeneut’ (75). De metafoor die Ricoeur zelf het meest geschikt acht voor deze hermeneutische ‘style’ is die van de Vader zoals die door het Christelijk geloof ervaren wordt. A father who is a spouse is no longer a progenitor (begetter), nor is he any more an enemy to his sons; love, sollicitude, and pity carry him beyond domination and severity’ (76). Deze metafoor geeft direct aan hoe idyllisch en tegelijkertijd pervers Ricoeur de ideale relatie tussen tekst en lezer voorsteld. Idyllisch omdat hij iedere rol die macht binnen een ‘huwelijk’ of rela- | |
| |
tie speelt, negeert; pervers omdat deze liefdesrelatie tussen vader en zoon niets anders is dan een homoseksuele variant van incest. De criticus (de vader) misbruikt zijn autoriteit door geen enkele ruimte te laten voor de subjectiviteit van de tekst (de zoon). Deze combinatie van enerzijds misbruik van autoriteit en anderzijds het ontkennen van macht als zodanig, is, wat ik zou noemen, een ‘hypokritische’ voorstelling van de hermeneutische gebeurtenis.
Buttigieg formuleert het verschil tussen de leeshouding die in deze bundel wordt voorgestaan en die waartegen wordt afgezet als het verschil tussen ‘the reader who discusses the process of discovery that comes with read-ing and the reader who discusses 'simply the pleasure of mastery over what has been read’ (142). Hoewel Buttigieg met deze uitspraak zonder meer goed aan weet te geven hoe hij vindt dat er gelezen moet gaan worden, is daar net zoals bij de andere auteurs weinig van terug te vinden in zijn eigen leespraktijk. Hij zet de ‘temporele manier van begrijpen’ uiteen aan de hand van een immanente thematische interpretatie van Joyce's ‘the Dead’. In dit korte verhaal illustreert Joyce ‘how the present can alter the past and also how the past can burst into the present and shatter it’ (127). Buttigieg beweert dat het precies dat is wat ‘wij’ ontdekken en ervaren wanneer we het verhaal lezen. Maar zo'n bewering is nogal willekeurig wanneer hij op geen enkele manier in de weerslag van zijn leeservaring gereflecteerd wordt.
De vraag die deze essays oproepen is: is het werkelijk mogelijk ons van onze leesactiviteit bewust te zijn, terwijl we aan het lezen zijn? Volgens de auteurs van deze bundel zijn lezers in staat zich voortdurend bewust te zijn van de veranderingen die zij al lezend ondergaan. Een boek lezen is dan het zelfde als het lezen van je eigen gedrag tijdens het lezen en van de veranderingen die je dan ondergaat. Ik betwijfel of deze onderneming mogelijk en wenselijk is. Het falen van de auteurs hun temporele leeswijze in hun eigen leespraktijk te illustreren, suggereert al de onmogelijkheid ervan. De ongewenstheid ervan wordt veroorzaakt door de samensmeling van het object en het subject van lezen die de rol van de lezer juist onbespreekbaar maakt. Die samensmelting wordt in de hand gewerkt doordat veranderingen in de lezer letterlijk als de betekenis van de tekst beschouwd gaan worden. De temporele leeswijze ontmoedigt reflectie over de invloed van de lezer op de tekst doordat zij slechts als object van het effect van de tekst erkend wordt. Wanneer we deze voorstelling van de hermeneutische gebeurtenis accepteren, heeft dat tot gevolg dat de lezer kan doen wat zij wil want de tekst zal er verantwoordelijk voor gehouden worden.
In welke zin gaat deze bundel over postmodernisme? Hoewel het onderwerp in de ondertitel aangekondigd is, wordt het nergens expliciet besproken. De notie wordt nu en dan en passant gebruikt in opmerkingen als: ‘the postmodern absurdist literature’ van Sartre en Beckett (21). Aan het slot van de bundel suggereert Orr echter dat de notie postmodernisme niet zozeer naar een type literatuur verwijst als naar een type kritische benadering. Hij geeft ‘a checklist of books and articles of importance to “postmodern” critical approaches’, die niet minder dan 38 pagina's beslaat. Hij bekent dan dat de notie weinig bevredigend is omdat het een historische periode betreft (de periode na de Hulme-Pound-Eliot-Joyce nexus) waardoor kopstukken van het postmodernisme als Kierkegaard, Worringer en vele anderen ervan buitengesloten worden (223). Ik was verbijsterd niet te lezen dat de notie te vaag was maar dat hij niet vaag genoeg was. De lijst van postmoderne kritische benaderingen laat zien hoe ruim het postmodernisme opgevat moet worden. Wayne Booth, Seymour Chatman, Dilthey, Greimas, Norman Holland, Harry Levin, George Steiner, René Wellek maken er deel van uit. Dit ideosyncratisch gebruik van de term postmodernisme heeft geen enkele zin. Het ontkent de wetenschappelijke discussie van de afgelopen tien jaar volledig, waarin op nauwgezette manier het bereik van deze ‘nieuwe’ notie afgebakend wordt.
De verdienste van dit boek schuilt niet in de manier waarop het hermeneutiek en postmodernisme bespreekt, maar in een onderwerp dat het niet pretendeert centraal te hebben staan: de representatie van tijd in de roman. In zijn essay ‘Variations of Time in the Nonlinear, Nonteleological Novel’ differentieert Orr vier concepten van niet-lineaire tijd: recollective time, repetitious time, consubstantial time en frozen time. Die concepten zijn zeer nuttig. Ze stellen lezers in staat tot betekenisvolle
| |
| |
leeservaringen van romans die niet-lineair, dat wil zeggen ‘moeilijk’ zijn. De interpretaties in de andere essays, op zich interessant, zijn in feite op deze concepten van niet-lineaire tijd gebaseerd. Zie bieden een goede illustratie van de concepten die Orr voorstelt. Deze zijn niet alleen nuttig voor hen die postmodernistische literatuur beschouwen, maar ook voor hen die zich bezighouden met het modernisme of de anti-roman van de achttiende eeuw.
Ernst van Alphen (Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap, Rijksuniversiteit Utrecht)
| |
Bibliografie
Culler, J. On Deconstruction. Theory and Criticism after Structuralism. Ithaca 1982, Cornell U.P.
Docherty, Th., Reading (Absant) Character. Towards a Theory of Characterization in Fiction. Oxford 1983, Oxford Clarendon Press.
Frank, J., ‘Spatial Form in Modern Literature’, The Sewanee Review vol. 53, 1945.
Kermode, Fr., ‘A reply to Joseph Frank’, Critical Inquiry 4:3, Spring 1978.
MacCabe, C. James Joyce and the Revolution of the Word. London and Basingstoke 1978, MacMilland Press.
Ray, W., Literary Meaning. From Phenomenology to Deconstruction. Oxford 1984, Blackwell.
| |
T.A. van Dijk (ed.): Discourse and Literature. New Approaches to the Analysis of Literary Genres, Amsterdam, John Benjamins 1985, viii + 245 pp. Prijs: Hfl. 100, - (HB) en Hfl. 66, - (PB).
Dit boek is het derde in de serie ‘Critical Theory’ die bij Benjamins verschijnt, en bestaat uit een verzameling artikelen, geredigeerd door Teun van Dijk. Beoogd wordt een inleiding in de geïntegreerde benadering van ‘the analyses of literature and other discourse types’ (p. vii). Vandaar het didactische karakter van het boek: het wil, door middel van afzonderlijke bijdragen, de lezer een inzicht bieden in de gangbare methoden en opvattingen binnen deze benadering. Er wordt van uitgegaan dat een dergelijke integratie van benaderingen op dit ogenblik bestaat en zich ook een status in het academische veld heeft weten te veroveren. Dit gezichtspunt wordt in stoere taal gemotiveerd: ‘In the past two decades it has become even more clear than in the previous two thousand years of tradition in poetics and rhetoric, that the study of literature and the study of discourse are inextricably intertwined’ (p. vii).
Bedoeld wordt wellicht dat de wetenschappelijke inspanningen die gedurende de voorbije decennia geleverd zijn om de verhouding literatuur/discourse uit te spellen, in geen verhouding staan tot die van vorige generaties. Toch kan men de vraag stellen of ook dat wel juist is. In de eerste plaats is er het werk van M. Bakhtin uit de twintiger jaren van deze eeuw, die wellicht als geen ander het sociaal-discursieve element in de literatuur aan een systematische beschouwing en analyse heeft onderworpen. Maar ook in heel wat werk van de Russische Formalisten wordt een dergelijk perspectief niet geschuwd. Dat de literaire tekst een bij uitstek geschikt middel ter verandering (of conservering) van de sociale werkelijkheid kan zijn - als een sociale vorm van discourse dus - komt bij vroegere denkers geregeld aan de orde; men denke slechts aan het werk van Matthew Arnold, of aan de geschriften van Schiller. Sterker nog, men kan zich de vraag stellen of de voorbije decennia niet juist een beweging weg van de ‘literatuur als discourse’ te zien hebben gegeven. Het Structuralisme (met al zijn waardevolle inzichten, maar ook met zijn beperkingen) legde juist voortdurend de nadruk op het (semi-)autonome karakter van de literaire tekst, en heeft daardoor veelal de verbinding met de sociaal-discursieve praxis verbroken of tenminste bemoeilijkt. In dat verband is de totale afwezigheid van Bakhtin's werk in dit boek, als een oeuvre dat zich ten tijde van het Structuralisme steeds van de epistemologische beperkingen ervan heeft trachten te bevrijden, een belangrijke omissie. Misschien is het dus juister, te stellen dat het bewustzijn dat de literatuur verbonden is met andere vormen van discourse, historisch vrijwel constant aanwezig was en in de theoretische reflecties werd opgenomen, maar dat dit belangrijke inzicht juist gedurende de voorbije kwarteeuw nagenoeg ‘vergeten’ werd. Ik zou Van Dijk's stelling dan ook willen omkeren: niet
een preoccupatie met discursieve aspecten van de literatuur is in de voorbije decennia op de voorgrond getreden, maar de afwezigheid van dit besef. Van Dijk's boek dient m.i. dan ook eerder te
| |
| |
worden gezien als een hernieuwde belangstelling voor het verschijnsel discourse in de literatuur. Dergelijke historische nuanceringen zijn wellicht niet overbodig in een eeuw als de onze. In de epiloog van zijn recente roman A Maggot wijst John Fowles op die historische situatie van de twintigste eeuw, die volgens hem ‘committed the cardinal sin of losing the old sense of mediocrity: that of a wise and decent moderation. (...) This is the hidden price, as in the Greek gift at Troy, put by nature upon our twentieth-century consciousness of and obsession with self (John Fowles, A Maggot, p. 459-60).
Het boek zelf bevat 12 bijdragen, grosso modo in twee groepen te onderscheiden. In de eerste plaats zijn er algemene theoretische bijdragen. Drie daarvan gaan in op de plaats die een aantal subdisciplines (tekst- en discourse linguïstiek, stilistiek, rhetorica) ten opzichte van elkaar innemen. Daarnaast zijn er drie bijdragen die handelen over algemene genres: ‘narratives’, ‘poems’ en ‘dramatic discourse’, of - zo men wil - epiek, lyriek en dramatiek. In de tweede plaats wordt in het boek aandacht besteed aan een aantal concrete literaire subgenres: het lied, de brief, bijbelse verhalen, mythen en graffiti. Bij wijze van theoretische epiloog volgt tenslotte nog een artikel over tekstclassificatie. Al bij al dus een redelijk evenwichtige verhouding van algemeen-theoretische en concreet-analytische onderwerpen.
Een zeker onevenwicht is er tussen de kwaliteit van de bijdragen onderling, niet alleen inhoudelijk, maar ook wat stijl betreft. Maar dat is wellicht bij een verzamelbundel nu eenmaal onvermijdelijk. Helder en overzichtelijk zijn de algemene ‘plaatsbepalingen’ van Enkvist (tekstlinguïstiek), Leech (stilistiek) en Plett (rhetorica). Een duidelijke ‘state of the art’ is ook het artikel van Pavel over ‘literary narratives’. Een aantal bijdragen tendeert echter sterk naar formalistische ‘modelbouw’; het duidelijkst is dit het geval in Zholkovsky's artikel over ‘Poems’. Wat te denken, bijvoorbeeld, van een passage als deze: ‘To describe a poem's structure ... is to show how the components (levels, images, details, etc.) of the text are rhetorically derived from (= are poetic variations on) the theme. The main stages of an ideal derivation are: Theme (θ), Deep Design (DD), Deep Structure (DS), Surface Structure (SS). The articulation is, of course, arbitrary: θ and DD can be subsumed under “macro-structure” (Van Dijk ...); or θ, DD and DS can be opposed as “abstract structure” to SS as “texture”; or, together with Riffaterre (...) one can distinguish between three stages: matrix (θ), model (DD), Text (DS and SS) ...’ (p. 106). We begrijpen het wel, het is ingewikkeld, maar dit soort modellen helpt niet om de ingewikkelde werkelijkheid beter te kunnen begrijpen. Het ergste is nog dat dit soort formalisme zich kennelijk hoegenaamd niet om empirische valideringen hoeft te bekommeren. Het resultaat is dan ook vaak een ‘leeg’ formalisme, axiomatisch, maar zonder predictieve waarde. De bijdragen waarin een dergelijk formalisme om de hoek komt kijken, vond ik dan ook de minst constructieve in de bundel: Hess-Lüttich over
‘Dramatic Discourse’ en Maranda over mythen (op structuralistische wijze). Wat voor meerdere bijdragen in dit boek geldt, dat namelijk niet zo duidelijk wordt wat nu precies het specifieke ‘discourse’-element in de literatuur is, geldt hier wel erg sterk: een ‘semiografische kubus’ van Genesis 3 leidt uiteindelijk naar de conclusie dat ‘discourse analysis is itself a mythic process’ (p.195)... De bijdrage van Longacre over bijbelse verhalen (in feite gaat het uitsluitend om het zondvloedverhaal) blijft eveneens steken in een tekstuele analyse, leuk (hoewel weinig zeggend in zijn conclusie), maar niet bepaald discourse analysis.
De bijdragen van R. Blume (over graffiti) en P. Violi (over brieven) gaan juist wel in op het discursieve aspect van deze subgenres, en trachten door middel van pragmatische analyses tot een afbakening van het genre op basis van het sociale functioneren ervan te komen. Het zijn verder ook erg leesbare en interessante artikelen. Het aardigst, en m.i. theoretisch ook best uitgewerkt, is het artikel van Robert Hodge over ‘Song’: zowel sociaal-semiotische en linguïstische als musicologische aspecten komen erin aan bod en worden vanuit een functioneel perspectief aan een scherpzinnige analyse onderworpen.
Als geheel biedt de bundel weinig nieuws, maar dat was ook de bedoeling niet. Als een didactisch hulpmiddel, handelend over de stand van zaken in dit domein, biedt het een fraai overzicht van gangbare benade- | |
| |
ringen, veel literatuur, en meestal degelijke inleidingen, zij het soms wat oppervlakkig. Taal- en drukfouten zijn helaas niet afwezig, soms storend: ‘types 7 and 4’ in plaats van ‘types 1 and 4’ (p. 143); ‘see 11.1’ (p. 125) terwijl een dergelijke paragraaf niet te vinden is; ‘coincidence’ in plaats van ‘coincide’ (p. 47); en dergelijke meer. Ook is het spellingsysteem niet uniform; dat leidt er soms toe dat twee spellingen naast elkaar staan, b.v. ‘organisation and the localization’ (p. 106). Een zekere eenzijdigheid is ook aan te wijzen. Zo is de Engelse discourse analysis-traditie (Brown, Burton, Coulthard, Sinclair, Stubbs) volledig afwezig. En ook de Duitse ‘Diskurs Analyse’ en de literatuurwetenschappelijke pendanten ervan ontbreken. Maar wellicht zijn dit onvermijdelijke gevolgen van keuzen die men bij het samenstellen van elke reader moet maken. De bijdragen die er uiteindelijk het beste uitkomen, zijn die waarin een theoretisch gezichtspunt met concrete tekstanalyses zijn verbonden (Blume, Leech, Hodge, Plett, Violi); het ware wellicht goed geweest, deze eis aan alle bijdragen te stellen.
W. van Peer (Subfaculteit Letteren, Katholieke Universiteit Brabant)
| |
Ph. Breuker, H.D. Meijering en A.M.J. Riemersma (red., 1986): Oardiel en krityk. Kar ut it wurk fan prof. dr. Godard Gosses (1877-1955). Fryske Akademy Ljouwert/ Leeuwarden.
Na een periode van onderbezetting is met een aantal recente benoemingen het potentieel aan gewone en bijzondere hoogleraren Friese taal- en letterkunde aan de Nederlandse universiteiten weer volledig benut. Mede naar aanleiding hiervan leek het de frisisten Breuker, Meijering en Riemersma zinvol terug te kijken naar de beginperiode van de universitaire frisistiek. Zij hebben dit gedaan door een aantal artikelen van de eerste bijzondere hoogleraar Fries, dr. G. Gosses, opnieuw uit te geven.
Deze herdenkingsbundel bevat de volgende publicaties: Binnen en buiten Friesland (1934) is Gosses' oratie ter gelegenheid van zijn intrede als bijzonder hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam; Friesland en de wereld (1935) is zijn oratie ter gelegenheid van zijn intrede als bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht; Het Friesch nationaal besef (1935) is een rede gehouden op een algemeen studenten-congres, waarin Gosses een antwoord probeert te geven op de vraag ‘(...) of er niet binnen de Nederlandsche staatsgrenzen een apart volk woonde, n.l. dat van de Friezen, met een eigen taal en volksstempel’ (A.M. Brouwer in het voorwoord van de bundel Volkseenheid waarin Gosses' rede oorspronkelijk is verschenen (p. 10); Flaters en forsinnen (1948) en Dat leau ik net (1950) zijn bundelingen korte, kritische notities van uiteenlopende aard, zowel fonologische, filologische, literair-historische, bibliografische als rechtshistorische; In De herkomst van het Fries (1950) bestrijdt Gosses de ideeën van Heeroma over het Ingwaeoons; In liet fan Redbad en Wodan? (1948) behandelt filologische en literair-historische problemen naar aanleiding van een gedeelte uit Het leven van Wulfram; Gysbert-Problemen (1930) en In Gysbert-monumint (1940) zijn proefschrift-besprekingen die een beeld geven van Gosses' bijdrage aan het onderzoek naar leven en werk van de beroemde Friese renaissance-dichter Gysbert Japicx; eveneens literair-historisch van aard is Ut 'e Wassenbergh-skoalle (1934); in Twee Friesche klassieken in hun jeugdwerk (1929) plaatst Gosses tegenover elkaar Waling Dijkstra en Tsjibbe Gearts van der Meulen en komt zo tot een nadere karakterisering van hun werk; de bundel besluit met een heruitgave van Gosses'
bibliografie, verzorgd door E.G.A. Galama (1956).
Uit deze inhoudsopgave alleen al zal duidelijk zijn, dat Gosses zich bij zijn beoefening van de verschillende aspecten van de frisistiek sterk liet leiden door het zoeken naar, het bevestigen van, de Friese identiteit. Afgezien van wat Friese retoriek, vooral in zijn Het Friesch nationaal besef, blijft deze, op zichzelf legitieme, buitenwetenschappelijke beïnvloeding binnen de wetenschappelijke perken. Ook nu nog treft ons de gerichtheid op de empirie en de evenwichtige betoogtrant van de publicaties.
Dat inspiratie door de Friese identiteit, ook in wetenschappelijk onderzoek, niet noodzakelijk hoeft te leiden tot onderzoek dat wordt gezien ‘als een werktuig der Friese beweging met als voornaamste taak het verzamelen van losse historische, taalkundige en literaire feiten uit het Friese verleden om daardoor bij de Friezen het be- | |
| |
wustzijn van hun nationale eigenaard te versterken’ (zoals B. Sjölin ten aanzien van de meerderheid van de Friese taalkundigen van mening is in zijn boekje Min Frysk, Amsterdam 1976, p. 13), blijkt eveneens uit deze kennismaking met Gosses' werk. Er is, zoals ook in werk van andere frisisten, duidelijk sprake van een internationale oriëntatie, en dan voor Gosses met name een oriëntatie op de internationale germanistiek.
De vraag of Gosses' onderzoeksresultaten ook vandaag-de-dag nog waarde hebben, is wat minder makkelijk te beantwoorden. Als we voor de niet-taalkundige gedeelten van deze bundel afgaan op het oordeel van de samenstellers, uiteraard niet geheel en al onbevooroordeeld, dan is dat zeker ten dele het geval. Zo noemen zij zelfs het artikel Twee Friesche klassieken in hun jeugdwerk klassiek.
Voor het terrein dat ik meen beter te kunnen beoordelen, de taalkunde, is dat toch in veel mindere mate aan de orde. Natuurlijk zijn hier en daar opmerkingen te vinden over taalkundige details, die ook nu nog de moeite waard zijn, maar Gosses' taalkundige oriëntatie, die toch vooral historisch bepaald is, doet met name wat betreft de relatie synchronie-diachronie begrijpelijkerwijs verouderd aan. Ook op dit taalkundige gebied komen we echter nog steeds interessante beschouwingen tegen. Zo is zijn visie op de taalkundige en niet-taalkundige interpretaties van het begrippenpaar taal-dialect, te vinden in De herkomst van het Fries, nog steeds actueel.
Kenmerkend voor zijn ruime blik, ook op taalkundig gebied, is dat zijn speurtocht naar typerende eigenschappen van de Friese taal plaatsvindt tegen een taalvergelijkende achtergrond. Gosses heeft er oog voor dat zogenaamde typisch Friese verschijnselen altijd parallellen hebben in andere talen: ‘alleen wordt het voor ons Friezen onduldbaar, dat het Friesch bij de behandeling van deze en andere problemen doorloopend wordt overgeslagen’ (p. 11).
De bundel artikelen Oardiel en krityk geeft een waardevolle kijk op een stukje geschiedenis van de frisistiek. De samenvattende blik op Gosses' werk is naar mijn mening vooral interessant vanwege het beeld dat gegeven wordt van de universitaire frisistiek van enkele decennia geleden.
Ger de Haan (Intervakgroep Linguïstiek, RUU)
| |
H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren. Derde, herziene en aanzienlijk vermeerderde druk. Groningen (Wolters-Noordhoff) 1986. 464 p. Hfl. 45, - ISBN 90 01 34157 8.
Twee jaar na de tweede druk en zes jaar na de eerste is er nu een derde ‘herziene en aanzienlijk vermeerderde’ versie van het onmisbare Lexicon van Van Gorp e.a.. Het boek is met ruim 100 blz. uitgebreid zodat er ‘nagenoeg 150 nieuwe lemmata’ bij konden komen, met meer aandacht voor codicologie en bibliografie, theaterwetenschap en ‘populaire’ genres en stromingen. Een aantal van de nieuwe lemmata is relatief lang. Bv. ruim twee bladzijden over Literatuurprijs (nog zonder Hugo Brandt Corstius), Middeleeuwse Literatuur, Orale literatuur en ongeveer een hele bladzijde voor Esoterisme, Titel, Theatermachinerie en Postmodernisme. Dit steekt wat af bij ‘oude’ onderwerpen als Filologie en Esthetica/esthetiek die het elk met nog geen halve pagina moeten doen. Bij Argument wordt wel het gebruik in de retorica en de dramatiek vermeld maar niet de relatie met argumentatie in de literaire kritiek (men denke b.v. aan het proefschrift van Verdaasdonk, of aan Von Savigny). Een slordigheid lijkt me dat naar de Geneefse school van Poulet en Starobinsky niet met de Nederlandse of Franse naam verwezen wordt maar alleen met ‘Geneva School’, waarschijnlijk omdat Hillis Miller als bron gebruikt is.
‘Wat de bruikbaarheid van dit Lexicon aanmerkelijk verhoogt is de toevoeging van een beknopte literatuurverwijzing bij een groot aantal lemmata’. Ik citeer dit met grote instemming. Men kan zien dat de redactie getracht heeft zowel onmisbare standaardwerken te noemen (b.v. Ricoeur bij Metafoor) als ook makkelijk toegankelijke inleidingen (als de serie The Critical Idiom).
Noordnederlands zuinig geformuleerd moet de zeer positieve conclusie luiden dat men deze derde druk van het Lexicon moet aanschaffen, zelfs wanneer men de eerste twee uitgaven reeds bezit.
P.F. Schmitz (ALW, Leiden)
|
|